De Nieuwe Taalgids. Jaargang 51
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Nog eens datering en attributie van de ‘Roman van Limborch’.In het hulde-nummer van de Nieuwe Taalgids, dat wijlen prof. C.G.N. de Vooys ter gelegenheid van zijn 80ste verjaardag door ambtgenoten werd aangeboden, heeft prof. Dr. W.Gs Hellinga, met de scherpzinnigheid die we van hem gewend zijn, gepoogd een bevredigende oplossing te vinden voor de datering van de ‘Roman van Limborch’, zoals ons die is overgeleverd fol. 119 verso (b) van hs. Letterk. 195Ga naar voetnoot1). Hij is daarbij uitgegaan van de overtuiging, dat de getallen in de epiloog wel degelijk zin zouden hebben en op kryptische wijze zowel begin-als einddatum van het werk zouden aangeven. Door een vernuftige redenering is hij er dan in geslaagd de periode 1350 tot 1357 aan te wijzen als het tijdsbestek, waarbinnen de ‘Roman van Limborch’ zou zijn vervaardigd. We willen graag toegeven, dat de boeiende, soms verbijsterende uiteenzetting van prof. Hellinga, die voortdurend blijk geeft van een bijzonder helder inzicht in de betekenis van de middeleeuwse getallensymboliek, ons aanvankelijk naar zijn opvatting heeft doen overhellen. Toch heeft nader onderzoek mettertijd enkele bezwaren tegen de interpretatie van de Amsterdamse hoogleraar bij ons doen rijzen. Men zal zich herinneren, dat oorspronkelijk in de Leidse Limborch-codex aan het laatste katern van drie diplomata één folium moet zijn toegevoegd geweest; toen het boek werd samengebonden met de Walewein-codex, wat nog in de tweede helft van de XIVe eeuw zou zijn gebeurd, werd dit folium verwijderd en de tekst er van (Limborch, ed.-Van den Bergh, bk. XII, vss. 1398-1404) geschreven op het verso van het fol. waarop de beroemde Walewein-miniatuur voorkomtGa naar voetnoot2). De vaststelling dat de getallen, waarom het bij de datering in de eerste plaats gaat, niet staan in het later gecopieerde tekstgedeelte van de epiloog, doet niets af van de mogelijkheid dat we met (een of meer) corruptelen zouden te doen hebben. Al kan men deze niet op rekening zetten van de man die verantwoordelijk mag geacht worden voor de samenstelling van het recueil factice, dat hs. Letterk. 195 eigenlijk is, noch op rekening van de copiïst die voor hem werkzaam was, we mogen niet uit het oog verliezen dat de afschrijver zelf van het Leidse Limborch-hs. of die van de legger die hij tot voorbeeld nam er terecht van mogen verdacht worden de tekst van het origineel niet altijd zeer nauwkeurig te hebben weergegeven. Uit het codicologisch onderzoek van de handschriften en fragmenten, die ons van de ‘Roman van Limborch’ bewaard zijn geblevenGa naar voetnoot3), blijkt dat de Leidse codex onmogelijk aan de basis kan liggen van de tekstoverlevering: de ontbrekende gedeelten - samen 1213 verzen - bewijzen dat. Instructief | |
[pagina 160]
| |
in dit opzicht is een pericope uit de ripuarisch-frankische bewerking van de roman, vertegenwoordigd in het Brusselse hs. no. 18231, die L.Ph.C. van den Bergh niet in de tekst heeft opgenomen, maar in voetnoot medegedeeldGa naar voetnoot1), al vermoedde hij reeds dat ze geenszins als een (latere) interpolatie diende te worden beschouwd, omdat Limb. IX 915-920 naar die pericope wordt verwezen, wanneer wordt gezinspeeld op het ongeval van Demophon die op de keizer van Almaengen toerijdt en hem het hoofd meent te kloven, als Evax' gewezen schildknaap. Jonas juist bijtijds tusssenkomt en de aanvaller zo krachtig op de helm slaat dat hij in onmacht valt en slechts gered wordt door zijn paard, dat met hem naar de tenten loopt. Maakt dit de echtheid van de in hs. A afwezige verzen waarschijnlijk, voldoende zekerheid daaromtrent kreeg men eerst in 1883, nadat M. de Vries, Tijdschr. voor Ned. Taal-en Letterk. III, blz. 52-58 de tekst had afgedrukt van fragment D, dat lange tijd zoek was geweest en waarin bedoelde verzen in hun oorspronkelijke mnl. gedaante voorkomen. Dat dit fragment, dat blijkens de varianten in dezelfde traditie staat als de Brusselse codex, daarenboven deel moet hebben uitgemaakt van een zeer goed en zuiver handschrift, dat gewis hoger in de tijd opklimt, bleek tenslotte doorslaggevend. Zodat we B dus als een jongere bewerking dienen te beschouwen van de ‘Roman van Limborch’, naar een oudere en wellicht betere redactie dan het Leidse hs. Daarvoor pleit niet alleen de imponerende lijst van emendaties en conjecturen in de Tekstcritiek (Mnl. Wdb. X, 36-37), die, zelfs als men ze ‘met een korrel zout’ gaat nemen, nog indrukwekkend genoeg blijft; daarvoor pleiten ook de plaatsen naar aanleiding waarvan Kalff zich vrolijk heeft gemaakt in zijn Gesch. d. Ned. Letterk. I (1906), blz. 303, en waarvan Rob. Meesters heeft aangetoond, dat de betere lezing die B heeft iedere reden tot spot wegneemtGa naar voetnoot2). Herhaaldelijk trouwens staat A met een minder geslaagde, ja soms bepaald foutieve lezing alleen in de tekstoverlevering. We vernoemen, zonder naar volledigheid te streven, en gebruiken daarbij de verzentelling van Van den Bergh: Bk. I, vs. 804: De koopman, die op kondschap is uitgegaan om te weten te komen waar zij ergens beland zijn, merkt bij zijn terugkeer dat Margriete hem is ontvloden en besluit naar het hof van Limburg te reizen, om er haar ouders van 't gebeurde op de hoogte te brengen: C Van groten rouwe zwoer hi daer Dat hi te lemborch soude gaen, B Van groeten rüwe; A klinkt enigszins vreemd: Van groter trouwen. Vs. 825: A Dus voer hi (= die veerman) soe verre henen; C voeren si: het subject van de zin is veelvoudig, Margriete èn de veerman, ook B heeft vueren sij (vgl. J. Verdam, Tijdschr. voor Ned. Taal- en Letterk. VIII, 1888, blz. 176). Bk. II, vs. 266 is het voegwoord ende overbodig en dient het geschrapt in A Dat groet wonder was ende hoe Hiis metten live mochte ontstaen; vergelijk C Dat groet wonder was hoe Hiis metten live mochte onston, B Dat groet wonder was wie He is mit den lyve mocht untgoin. Bk. IV, vs. 340 is het antecedent van de relat. bijzin de in vorig vers genoemde jonkvrouw, men leze dus met B Die begensel was sijns rouwen, en G Die beginsle (hs. begingesle) was sijns rouwen; A is corrupt overgeleverd: Dat beghinsel was siins rouwen. | |
[pagina 161]
| |
Vs. 369: B Hoer (d.i. Margriete) ontfarmdes wale sere, G Hare ontfarmes wel sere; A verkeerdelijk: Hem ontfarmes wel sere. Vs. 1759 zal in 't verband, waarin het vers voorkomt, wel betekenen ‘is het u ernst of scherts wat ge daar zegt,. hebt ge werkelijk het inzicht voor dat kind in het krijt te treden’: B Ist uch erst off ist uch scherne, G Eist u in ernste ochte in scerne; wat in A staat heeft maar weinig zin: Eist u in spele of in scerne. Vs. 1787: in het Mnl. Wdb. (II, 869) is A ghederingen opgevat als ‘gaderinge’ in vijandelijke zin, dus ‘gevecht, samentreffen’, maar de plaats is ongetwijfeld bedorven, blijkens B en den gedrijnge, G in dien gedringe, die een andere en betere lezing aan de hand doen. Bk. V, vss. 696-697: A Si was soe wetende ende soe gerief Dat wel gerief skeysers was, waar de verklaring van het tweemaal voorkomende ‘gerief’ op ernstige bezwaren stuit; de juiste lezing hebben wel B Sij was wessende dat gerijeff Wael mijns heren des keysers was, en G Si was soe wetende dat gerief Wel mijns heren skeisers was. Bk. IX, vs. 815: A Selen wi binnen den vrede keren; de bedoeling van de pericope is ‘wij zullen om een wapenstilstand verzoeken en binnen de vrede die dan zal heersen, zullen wij Armenius en Pelias tot ridder slaan, die in die tijd kunnen leren wat een goed krijgsman betaamt’; men leze dus met B Ende up weme sij mogen rijden Ende den wilgen volgen ind vlien Sullen sij bennen den vrede leren, J Selen si bennen den vrede leren. Bk. X, vs. 493: Ghiericheit bidt haar dochter Comenscape, dat zij de ridder die in haar kasteel is verdwaald zou bijstaan en wanneer deze voor de opdracht terugschrikt, verwijst haar moeder haar naar haar twee broers Meyn(h)eet en Loesheide om haar een helpende hand te bieden: J Si seien di hulpen beide, B Sij sullen dich helpen beide; A heeft de zin van het vers niet begrepen en leest: Si selen hem helpen beide. Nu is het wel merkwaardig dat het Leidse hs. van de ‘Roman van Limborch’, dat in de tekstoverlevering een aparte plaats schijnt in te nemen, zich vaak vrijheden veroorlooft waar het om getallen gaat: men zie bijv. I 53 (A sestien, naast B xvij, E sybentzehen), I 58 (A.xiij., naast B xvj, E sechtzehen), IX 715 (A.vij. hondert, naast B viijc, D.viij. [hondert]Ga naar voetnoot1). In het bijzonder blijkt de onachtzaamheid, waarmee 't Leidse hs. met getallen omspringt, uit een vergelijking er van met de Brusselse codex en het nu zoekgeraakte fragment H, waarin toevallig veel getallen voorkomen, afgedrukt bij N. de Pauw, Middelned. Ged. en Fragm. II (1903), blz. 43-63: VIII 864 (A .xiiij. dusent, BH xviijm), VIII 904 (A.L.m, BH Vm), VIII 934 (A M.m, BH .xx. m), VIII 939 (A .x.m, BH l. m) VIII 947 (A xx.m, BH .xx.c), VIII 951 (A .xx. m, BH .xx.c), VIII 967 (A .ccc. m, BH x.cm), VIII 985 (A .iiij. werf .M. ende viere, BH dusentwerff vier, .m. werven vier)Ga naar voetnoot2). De copiïst van 't Leidse hs. of die van de legger die hij tot voorbeeld nam, blijkt dus niet zelden slordigheid of onverschilligheid aan de dag te hebben gelegd, wanneer hij tegenover getallen kwam te staan. Hij schijnt er eenvoudig geen ‘oog’ voor gehad te hebben. En dan stellen wij de vraag: mag | |
[pagina 162]
| |
van een copiïst, voor wie getallen blijkbaar zo weinig betekenen, niet verwacht worden dat hij zich even slordig, even onverschillig zal gedragen, zelfs waar het om een datering gaat? Zodat nog lang niet onweerlegbaar is bewezen, dat de getallen in de epiloog van de ‘Roman van Limborch’ niet fout zouden kunnen zijn en niet aan de vergissingen of - wie weet? - aan de nukken van een of ander afschrijver zouden mogen worden toegeschreven. Is er dus enige reden toe de gegeven getallen niet al te zeer te vertrouwen, dan zijn we wel verplicht onze toevlucht te nemen tot een of andere emendatie, vermits geen tweede handschrift met de tekst van de epiloog ter beschikking staat, hoe hachelijk dergelijk ondernemen ook moge wezen. Waar de context er duidelijk op wijst dat er over een beginnen èn een beeindigen gesproken wordt, zijn we met Jonckbloet, Gesch. d. Ned. Letterk. I1 (1868), blz. 330 en Verdam, Mnl. Wdb. II (1889), kol. 652 van mening, dat er dient gelezen: ‘die hi begonste in dien tide, dat men screef ons heren iaer XIIIc, dat es waer, XX men; ende [es] ghehent als men den daet gescreuen vent... XIII hondert iaer ende XVII... op sente sebastiaens dach, die doe op enen vridach gelach.’ Hierbij zij er dan op gewezen, dat met ons heren iaer behalve een blote tijdsaanduiding het door Paus Bonifacius VIII ingestelde Jubeljaar kan bedoeld wezen, precies in verbinding met het getal XIIIc, en dat er geen aanleiding toe bestaat XVII te wijzigen in XVIII, zoals Bormans doetGa naar voetnoot1), vermits St.-Sebastiaansdag 1318 (20 januari), inderdaad een vrijdag, volgens de Oude Stijl nog tot het jaar 1317 behoort. Eens deze redenering aanvaard - en daarvoor zou nog kunnen pleiten dat G.I. Lieftinck, weliswaar met een vraagteken, de Leidse codex ca. 1350 dateertGa naar voetnoot2), - staat de mogelijkheid open de ‘Roman van Limborch’ toe te schrijven aan de Brabantse dichter Hein van Aken, die blijkens Lek. Sp. III, 17, 93 vóór 1330 moet zijn gestorven. In hoeverre enige gronden voor die attributie aanwezig zijn, zullen wij in de volgende regels pogen aan te tonen. Het voorzichtig uitgesproken vermoeden van J. HabetsGa naar voetnoot3), dat het Leidse hs. een in het Brabants dialect ‘umgeschrieben’ verkorting zou wezen van een oorspronkelijk Limburgs heldendicht en dat de Brusselse codex het origineel zou vertegenwoordigen, ook wat de taal betreft, is niet houdbaar. De rijmen bewijzen ondubbelzinnig, dat de taal van B niet die van de autograaf is. Ofschoon ook A onzuivere rijmen heeft, is het aantal in B zo ontzaglijk groot en komen daar bepaalde niet-rijmende woordparen zo dikwijls voor, dat er geen twijfel meer mogelijk is, of het Leidse hs. beantwoordt, ten minste in zijn rijmen, aan de autograafGa naar voetnoot4). Een summier onderzoek van die rijmen heeft intussen bij ons de overtuiging gevestigd, dat de autograaf is vervaardigd door iemand die Brabants schreef. Daarop zouden o.m. kunnen wijzen de umlaut van ă > ĕ vóór -cht: I 7 almechtich (: gerechtich); de umlaut van lange â: V 5, VI 2254 mere (:here), IV 54 verlemen (:nemen); ŏ voor ŭ in: III 1271, VIII 167, 981 aldos, VIII 1306 dos (telkens door het rijm gedekt, elders doorgaans: aldus, dus), VI 585 lost (:cost); -uw voor -ouw in: IV 1360 beruwet (:ghehuwet), III 1283 ghetruwet (:ghehuwet); II 103 selt (:onghewelt). Het is trouwens opvallend, dat er in de ‘Roman van Limborch’ | |
[pagina 163]
| |
een aantal woorden voorkomen die ook in het Amsterdamse Rose-hs. worden gevonden, en die prof. De Vooys, Tijdschr. voor Ned. Taal- en Letterk. LX (1941), blz. 233-236 als specifiek Brabants heeft herkendGa naar voetnoot1): A anegroeten VI 1241, 1297, B aingroessen VI 1292 (Rose 2365); A haestelinghe II 871 (Rose 2053); A noedicheit X 816, B nodicheit X 850 (bet. ‘karigheid, schrielheid’; Rose 2170 nodich); A plike XI 1058, B plijke XI 1554 (bet. ‘vouw, plooi’, lat. plica; Rose 10752); A verleisten I 670, III 1187, B geleisten I 660, III 1179 (Rose 10098); A verwassen I 2461, III 203, VI 1157, VIII 1693, XII 402, B verwassen I 2509, XII 580 (bet. ‘te zwaar vallen, verdrieten’, vandaar B verdriessen III 203, VI 1155, VIII 1679; Rose 2493). Brabants zijn eveneens wel: A ghemeit I 920, B gemeyt I 913, dat bij Hadewijch voorkomt en in de brab. bewerking van de Borchgravinne van Vergi, vs. 32; A savel X 53, naast het meer algemene equivalent sant, dat in hs. B wordt aangetroffen (X 58)Ga naar voetnoot2); A sweighen VI 2274, het causativum van ‘swighen’, dat ook voorkomt Rinclus 853. Dat de (Brabantse) dichter van de Limborch, die zichzelf Heinriic noemt (ed.-Van den Bergh, bk. XII, vs. 1387), met Hein van Aken zou mogen vereenzelvigd worden, heeft men uit zijn vertrouwdheid met de ‘Roman de la Rose’ menen te mogen opmakenGa naar voetnoot3). Inderdaad, heel wat toespelingen op dit werk kan men op verschillende plaatsen in de ‘Roman van Limborch’ aanwijzen. Men zie vooral bk. III, vss. 1162 vlgg., de beschrijving van de Venusburcht, met de vermelding vss. 1325-1327 van de jonkvrouwen Trouwe, Scamelheit, Hovessceit, Miltheit, Wijsheit, Wel-Helen, Simpelheit en Mate, die zò aan de allegorische personages uit de ‘Roman de la Rose’ herinnerenGa naar voetnoot4); eveneens de beschrijving der Parken, bk. III, vss. 1272-1315, die ook in het onvertaald gebleven gedeelte van de Rose voorkomtGa naar voetnoot5). Zeer blijkbaar is het. grootste gedeelte van Boek X, de episode van de burcht van avonturen, een herinnering aan de RoseGa naar voetnoot6), terwijl nog meer toespelingen zijn te vinden bk. XI, vss. 653-668, waar 666-667 Dat die oeghen siin portier
Der herten...
onmiddellijk doen denken aan Rose 1669-1670: | |
[pagina 164]
| |
So dat mi dore die ogen tstrale
Nederscoet int herte te daleGa naar voetnoot1).
Als in het zesde boek van de Limborch Sibille, die haar minnaar Evax niet durft ter wille zijn, hem niet zonder meer wil afwijzen, zegt zij tot hem vs. 732: Niet en valt die boem ten iersten slage;
Limb. IX 243-244 komt dezelfde spreuk met betrekking tot Demophon en Esioene in een soortgelijke redenering voor. Ze wordt in eender verband aangehaald Rose 3500-3501, waar de vertaler ze heeft uit het Frans origineel (ed.-Langlois 3414-3415): Vous savez bien qu'au premier cop
Ne cope l'en mie le chesne.
In Boek XI worden tijdens een ‘cour d'amour’ allerlei vragen betreffende de liefde opgegeven en beantwoord. Daar heet het, in antwoord op een vraag van Celidone: Twaren, al haddic die minne
Ende hare nature al bescreven,
Mi siin questien ghegheven
Die mi nochtan siin te swaer,
Dat kindi wel alle vor waer;
Nochtan jonfrouwe sal ic u
Na mine macht berechten nu;
Maer wet, die woude verstaen wale
Die questie daer Venus strale
Ende verstaen (l. In staen) bescedelike,
Hi mochtse verstaen lichtelike
(Limborch XI 854-864).
Klinkt dit niet als een bedekte aanwijzing op de ‘Roman de la Rose’? Des te waarschijnlijker, als men bedenkt dat kort daarop in het Brusselse hs. de geschiedenis van Pygmalion wordt verhaaldGa naar voetnoot2), die wel in het origineel voorkomt (ed.-Langlois 20811-21250), maar niet is opgenomen in Hein van Akens verdietsing van de Rose. Het is immers opvallend, hoe de auteur van de Limborch alleen die pericopen uit de ‘Roman de la Rose’ in zijn gedicht invlecht, die niet in de ‘Spieghel der Minnen’ worden gevonden. We hebben reeds gewezen op de schildering van de Venus-burcht die Rose 13527-13531 slechts bondig wordt aangeduid, op de episode in de burcht van avonturen die in haar hele opzet aan de Rose herinnert, op de beschrijving der drie Schikgodinnen, op het verhaal van de Griekse beeldhouwer Pygmalion die verliefd wordt op het door hemzelf geschapen vrouwenbeeldGa naar voetnoot3). Een uitzondering vormt de ge- | |
[pagina 165]
| |
schiedenis van Narcissus in de Brusselse codex (ed.-Meesters XI 1316-1374), waarbij de tekst van de. Franse ‘Roman de la Rose’ (ed.-Langlois 1439-1506) echter niet is gevolgd. Dat Heinriic dit werk evenwel voor ogen kan hebben gehad, volgt niet onaannemelijk uit de woorden die hij Margriete in de mond legt: Ich sain uch, dat [ich] eyns las
Van Narsisüse...
Toch heeft L. Willems, VMKVA. 1924, blz. 239 sterk betwijfeld, of de ‘Roman van Limborch’ met voldoende zekerheid aan Hein van Aken zou mogen worden toegeschreven. Hij acht het weinig waarschijnlijk dat een dichter, die in de ‘Vierde Martijn’ de Lotharingische politiek van zijn landsheer, Jan II van Brabant, met zoveel overtuiging steunt en niet nalaat vss. 523-525 de hoop uit te spreken dat de hertog zou maken ‘selc gespan’ dat het vaderland er wel bij vare, tegelijkertijd een heldendicht zou hebben geschreven ter glorificatie van de Limburgse dynastie, wier belangen sinds ca. 1250 duidelijk in tegenstelling waren met die van de hertogen van Brabant. Willems' argumentatie wordt echter enigszins ontwricht door de vaststelling dat de ‘Roman van Limborch’ voor het grootste gedeelte werd vervaardigd na 1283, toen door het verscheiden van gravin Irmgarde, die geen opvolger naliet, het grafelijk huis van Limburg was uitgestorven. De leenroerige twist, die daaruit was voortgevloeid, had Jan I in de gelegenheid gesteld op volkomen wettelijke wijze het opvolgingsrecht van Adolf VII van Berg af te kopen, zodat hij als de onbetwistbare erfgenaam van de Limburgse kroon mocht worden beschouwd. Sedert de vrede van Nijswilre in 1289 werd hij trouwens officieel als hertog van Brabant èn van Limburg gehuldigd. Het is daarom dat Hein van Aken hem met de vleiende toenaam der eren winne bedenkt (Mart. IV, 510). Maar wat kan een overtuigd Brabander er ca. 1290 toe gebracht hebben een verheerlijking te schrijven van een uitgestorven Limburgs geslacht, hetzij dan dat hij de titel waarop zijn heer aanspraak maakte meer kracht en luister wou bijzetten? Soms kunnen wij ons niet van de indruk ontmaken, dat wij in de ‘Roman van Limborch’ tot op zekere hoogte een sleutelroman zouden bezitten: hieromtrent enige zekerheid te verwerven eist evenwel een zorgvuldig en gedetailleerd onderzoek van de historische achtergronden. Er is echter meer. Elders hebben wij de mogelijke identificatie betoogd van Hein van Aken met Henricus de Aquis, de ao 1272 en ao 1287 vermelde commandeur van het Mechelse huis der Duitse OrdeGa naar voetnoot1). Als we daar nu aan toevoegen dat de Teutoonse Ridders in onze gewesten een invloedrijke en belangrijke commanderie hadden ingericht in het hartje van Limburg, de commanderie Alde Biezen (bij Rijkhoven), dan lijkt het niet onaanvaardbaar | |
[pagina 166]
| |
dat Hein van Aken daar de aanleiding kan hebben gevonden voor de redactie van de ‘Roman van Limborch’. Misschien laten bovenstaande beschouwingen ons toe voor het eerst een vrij samenhangend en enigszins gefundeerd beeld te schetsen van de literaire bedrijvigheid van Hein van Aken en op die manier onze stellingen nader te adstrueren. De Duitse Orde, in 1191 onder de muren van St.-Jans-Akko als geestelijke ridderorde opgericht, was bij de aanvang van de XIVe eeuw uitgegroeid tot een machtige militaire organisatie, die uitgebreide bezittingen en aanzienlijke cijnzen had weten te verwerven en een tamelijk wereldse richting was uitgegaan. Het Mechelse huis schijnt een rijkberent klooster te zijn geweest, waar de ridders een weelderig leven leidden; wat van Alde Biezen is overgebleven laat ons toe hetzelfde te veronderstellen voor wat de Limburgse commanderie aangaat. Het spreekt vanzelf dat in dergelijke omstandigheden de belangstelling van de leden van de Orde op uiterlijke verfijning en hoofse omgangsvormen zal gericht zijn geweest: dit moge verklaren waarom Hein van Aken de ‘Roman de la Rose’ zou hebben vertaald, die men wel eens ‘het brevier van de aristocratie’ heeft genoemd, waaruit de beschaafde leek een groot deel kon putten van zijn geestelijke ontwikkeling en zijn kennis van levensvormen en levenskunstGa naar voetnoot1). Op het ogenblik dat de ridderschap aan vervlakking en ontaarding dreigde ten onder te gaan werd voorzeker aan dergelijk werk een grote behoefte gevoeld. Hein van Aken is trouwens zeer goed op de hoogte van het chevalereske ideaal. Zijn ‘Hughe van Tabaryen’Ga naar voetnoot2) is zonder twijfel bedoeld als een formulier voor aankomende ridders, waaruit ze konden leren aan welke vereisten de ware ridderschap diende te voldoen; en daarbij treft ons de bijzondere nadruk die gelegd wordt op het gebod van de zuiverheid, een gelofte waartoe de geestelijke ridderorden speciaal waren gebonden. Ook de ‘Roman van Limborch’ verraadt een grondige kennis van de riddercode: we hebben in dit tijdschrift (jrg. LIX, 1956, blz. 157-163) al gewezen op het parallellisme in de uiteenzetting van het ritueel van de ridderwijding en van de voornaamste punten van de ridderlijke deontologie, zoals we die leren kennen uit ‘Hughe van Tabaryen’ en Limborch, bk. II, vss. 81-130, bk. IV, vss. 439-502. We mogen daarbij niet vergeten dat het hoofdthema van de ‘Roman van Limborch’, althans in de laatste zes boeken, de strijd van het Westen tegen de Saracenen behandelt, een onderwerp dat de belangstelling van de leden van de Duitse Orde moet hebben gaande gemaaktGa naar voetnoot3). Dat Hein van Aken een ontwikkeld man was mogen we veronderstellen uit zijn vertaling van de Franse ‘Roman de la Rose’, waar hij meermalen bewijst goed op de hoogte te zijn van de woelige gedachtenstrijd in de schoot van de Sorbonne, zodat men zelfs zijn aanwezigheid aan de Parijse universiteit | |
[pagina 167]
| |
heeft gepostuleerd; uit de ‘Roman van Limborch’ blijkt ten overvloede dat hij flink belezen was, ook in de literatuur van zijn tijd, en van nabij bekend met de juridica van de XIIIe eeuw, die hij vrij getrouw weergeeft, zich in hoofdzaak op Franse rechtstoestanden steunend. Zo heeft prof. Hermesdorf aangetoond, dat hij daarbij soms zeer deskundig te werk gaat, als bijv. in Boek III de gerechtelijke tweekamp tussen Heinric en Fromont en in Boek X de hofdag, die weliswaar in India heet plaats te hebben, maar geheel Frans van allure isGa naar voetnoot1). Voegen we daarbij, dat de ‘Spieghel der Minnen’ een degelijke kennis van het Romeinse recht laat vermoeden, al kan de dichter hier natuurlijk heel wat aan zijn voorbeeld hebben ontleendGa naar voetnoot2). Over zijn vroomheid moeten we ons tenslotte geen illusies maken: hij zal gewis een oprecht gelovig mens geweest zijn, maar voor het zinnelijke bleef hij niet ongevoelig. Getuige zijn vertaling van de ‘Roman de la Rose’ en de proloog tot het tiende Boek van de Limborch, waar hij onverhuld bekent niet langer tot de liefde in staat te zijn: ‘van minnen en hebbic maer den clap’ (X 8). Voor zover althans de inhoud van de twaalf prologen van de ‘Roman van Limborch’ aan de werkelijkheid beantwoordt, want meer dan tot enig ander middeleeuws dichter geldt met betrekking tot Hein van Aken het woord van Diogenes Laërtius: εἰδέναι μὲν μηδὲν πλὴν αὐτὸ το το.
November 1957. W.E. Hegman. |
|