De Nieuwe Taalgids. Jaargang 50
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |||||||
Translatio-Imitatio-Aemulatio.III. Aemulatio.Over de aemulatio spraken we reeds met een enkel woord in ons vorig artikelGa naar voetnoot1): een terzijde streven, een bezield worden door een voorbeeld, een edel wedijveren. Voor een nadere beschouwing van de literaire praktijk kunnen we het beste uitgaan van een plaats bij Horatius, waar het werkwoord aemulari voorkomtGa naar voetnoot2): Pindarum quisquis studet aemulari,
Ille ceratis ope Daedalea
Nititur pennis, vitreo daturus
Nomina ponto.
Bij Vondel aldus vertaaldGa naar voetnoot3): Wie toeleght, o Iülus, met zyn' toon,
Zelf Pindarus te steecken naer de kroon,
Betrout zich als de reuckelooze zoon,
Op wasse vlogels.
Bij deze Horatiaanse ode tekent WilkinsonGa naar voetnoot4) aan: Horace is the first Roman whom we know to have studied Pindar. He echoes him several times in the first three books; but it is in the fourth that he reveals the extent of his admiration. At the outset, in the second ode, he emphasises the risk - dulce periculum - of trying to emulate him, a risk that others may be well advised to take, though not himself. Horatius imiteert dus een vereerd Grieks voorbeeld, maar erkent dat hij nooit in staat zal zijn, dit voorbeeld te overtreffen. In hetzelfde jaar, dat Vondel de bovengenoemde Horatiaanse ode vertaalde (1640), schreef hij twee andere gedichten, die eenzelfde, naar namen gevarieerde, beginregel hebben en waarvan het overige der eerste strofe duidelijk navolging is van Horatius, zowel wat bouw als inhoud betreft. Het eerste gedicht is gericht tot Daniel Mostert en bevat een lofzang op Horatius, zoals de Romeinse dichter er één schreef op Pindarus. Het begin luidt aldus: Wie Flakkus pooght te steecken naer syn kroon,
Die tart als Pan Apolloos hoogen toon,
En krijght in 't end den welverdienden loon
Van Midas oorenGa naar voetnoot5).
Het andere gedicht is gericht tot Kornelis van Kampen, die een Psalmvertaling gemaakt had. Het eerste couplet luidt: Wie David pooght te steecken naer zijn kroon,
Die terght, als Lucifer, den hooghsten troon,
En word geschupt uit dat oneindigh schoon
Des grooten VadersGa naar voetnoot6).
Voorts lezen we aan het slot van dit gedicht: | |||||||
[pagina 194]
| |||||||
Ghy, KAMPEN, moght dit t'elckemael bevroên,
Wanneer uw geest in nederduitschen schoen
Nastapte dien Hebreeuschen kampioen,
En dappren zinger,
Die levend uitdruckt al wat hy beseft,
En zo verzinckt, en zoo de maet verheft,
Dat zy op 't allerhardste voorhoofd treft
Gelijck zijn slingerGa naar voetnoot1).
De berregh Sion is zijn Helikon:
De klare cederbeeck zijn hengstebron:
De wet en wijsheid Gods de kuische non,
Die hem leert schryvenGa naar voetnoot2).
En het slot: O onnavolghelijcken Harpenaer,
Die 't lierspel dooft van Flakkus en Pindaer,
En alle Vorsten prickelt met uw snaer;
Uw oud gebeente
En asch is lang verstoven en verrot,
Uw purper lang verslonden van de mot,
Maer uw muzijck, vol ziels, leeft noch by God,
En zijn gemeenteGa naar voetnoot3).
Er is een verschil tussen de ode van Horatius en het eerste gedicht van Vondel aan de ene kant, en Vondels tweede gedicht aan de andere kant: de eerste twee zijn namelijk lofliederen op Pindarus en Horatius en spreken van de onmogelijkheid in eigen taal een gedicht te schrijven, in navolging van het vereerde voorbeeld, dat beter zou zijn, dat het zou evenaren of naar de kroon zou steken. Het derde gedicht, Vondels lofzang op de Psalmen, gaat uit van een vertaling der Psalmen, waarbij de aemulatiegedachte evenzeer op de voorgrond treedt. De overeenkomende gedachte in deze trits is duidelijk: Wat Pindarus voor Horatius is, is Horatius voor Vondel. Maar terwijl Horatius Pindarus, en Vondel Horatius zo hoog stelt, blijkt uit het derde gedicht dat de koninklijke Harpenaar David, op zijn beurt, zowel Horatius als Pindarus overtreft, naar Vondels mening. Waarom is David de dichter die de aemulatiewedstrijd overtuigend wint, waarom spreekt Vondel, in sporttermen, van ‘dien Hebreeuschen kampioen’? De grond van deze overtuiging kan niet in formele redenen gezocht worden: Vondel heeft, bij een steeds groeiende kennis van klassieke dichtvormen, zich gaarne aangepast en onderworpen aan de superieure vormenrijkdom der klassieke dichters en aan de theoretici. We vinden dat hier b.v. fraai bewezen in de hier genoemde drie gedichten: Horatius wordt geloofd in een Horatiaanse ode, maar evenzeer eert onze dichter de Psalmist in deze klassieke vorm, en niet op psalmodiërende toon. De voorbeelden uit het gehele werk van Vondel liggen voor het grijpen. Maar de klassieke letterkunde, hoe ook in ere, kan niet wedijveren met de wezenlijke inhoud van geschriften en liederen van Joods-bijbelse oorsprong. David overtreft zowel Pindarus als Horatius. Wie de Psalmdichter wenst te overtreffen, speelt eenzelfde rol als Lucifer, wat voor Vondel nog al wat wil zeggen. De Psalmen leven bij God en de christe- | |||||||
[pagina 195]
| |||||||
lijke gemeente vooit, zo veel eeuwen na het leven van de Joodse koning-zanger. Met deze duidelijke gradering wil Vondel een waardehiërarchie opbouwen, die tot het meest essentiële van zijn levensovertuiging en zijn artistiek inzicht behoort. Boven alle zangers staat David, uit wiens geslacht Christus geboren zal worden, David, die niets minder dan de berg Sion als zijn eigenlijke Zangberg mag beschouwen, wiens hengstebron ‘de klare cederbeeck’ is en wiens Muze Gods wet en wijsheid is, een inspiratiebron van grandioze hoogte en diepte. Daarna volgen eerst de klassieken, hun navolgers en vertalers. Nogmaals: deze competitie heeft twee duidelijk onderscheiden aspekten: een vormaspekt, geïnspireerd op en in navolging van de Ouden, èn een inhoudsaspekt, dat zijn fundament vindt in de Bijbel, het niet te overtreffen boek. Elke dichter verliest de edele wedkamp als hij met David in het strijdperk treedt. Wedkamp is hier het meest juiste woord, want het geheel maakt zeer sterk de indruk van een literair-sportieve competitie. Een ander voorbeeld, waarbij in een geleende, geïmiteerde vorm door een nieuwe, belangrijker, aemulerende inhoud de overwinning behaald is, zien we tot stand komen in 1642. Vondel vertaalt in dat jaar Ovidius' ‘HeldinnebrievenGa naar voetnoot1)’ in proza, zich aldus dit klassiek-literair genre, al vertalende, eigen makend. Het doet er niet veel toe, dat deze vertaling gebrekkig bleef; voor Vondel is het een voorstudie geweest, want in hetzelfde jaar verschijnen zijn ‘Brieven der heilige Maeghden, MartelaressenGa naar voetnoot2)’. Christelijke heldinnen betreden nu het toneel, christelijke levens- en denkwijzen nemen de plaats in van heidense. Als inleiding begint Vondel met een ‘Opdraght aen de Heilige Maeght’, waarin we o.a. lezen: Door ootmoet hebt ghy zelf Godts hart gewonnen.
Ghy spant de kroon, o puickkroon aller vrouwen!
De loftrompet van uw benijde Faem
Vult hemel aerde en zee, met uwen naem;
Een naem, waer in wy Christus kercken bouwen.
En de slotregels, waarin Vondel zijn onmacht tegenover dit onderwerp erkent: 't Beteeckende is veel eer 't geen ick u wyë:Ga naar voetnoot3)
Dat overtreft 't borduursel myner schacht.
O Zeestar! licht my zoo, in 's weerelts nacht,
Dat IESUS troost my aenblicke in MARYE.
Zo doet Vondel, ondanks beleden dichterlijke machteloosheid, zijn verzen zegevieren over zijn klassieke voorbeeld; zijn weg leidt van klassieke heldinnen en helden naar christelijke martelaressen en wijdt zijn werk aan de vrouw, die de kroon spant. In de Opdracht van Gysbrecht van AemstelGa naar voetnoot4) lezen we: Beneffens dit inzicht [nl. ‘dat onze eige zaecken ons meer ter harten gaen, dan die van vreemden en uitheemschen’] prickelde ons hier toe de genegentheid, om eens (waer het mogelijck) den schoonen brand van Troje t'Amsterdam, in het gezicht zijner ingezetenen, te stichten, na het voorbeeld des goddelijcken Mantuaens, die een vier ontstack, dat geuriger en heerlijcker blaeckt dan de hemelsche vlam, die den fenix verteert; gelijck hy d'eenige fenix is, in wiens schaduwe het ons lust (zijn wy des waerdigh) laegh by der aerde te zweven. | |||||||
[pagina 196]
| |||||||
Het is algemeen bekend, en Vondel laat ons in geen enkel opzicht in het ongewisse, dat figuren en omstandigheden van en in de Gysbrecht ontleend zijn aan Vergilius' Aeneis: 't Aeloude Troje word herboren,
En gaet te gronde in 't gloeiende Amsterdam.
Ons Amstel zal een Xanthus strecken,
Geverwt van bloed: de Kermerlandsche vlam,
Als 't Griexsche vier, de daecken lecken.
't Bestormt stadhuis, dat zweemt na Priams hof.
Kristijnen strecken hier Kassandren,
By 't hair gesleurt. De bisschop Gozewijn
Besprenckelt als Priaem d'autaeren:
Daer Pyrrhus woed en moord, in Haemstees schijn,
En geen Klaeris noch griize hairen
Verschoont, de helsche en goddeloose Vries
Geen snoode Vlysses wijckt in boosheyd.
Noit leê Heleen door 't schaecken dit verlies,
Dat door des schenners trouweloosheid
Vrouw Machteld deê. De schalcke Vossemeer
Bootst Sinons aerd na in 't stoffeerenGa naar voetnoot1).
Zo gaat Vondel nog enige tijd voort om de parallellie tussen zijn stuk en Vergilius' verhaal duidelijk te maken. En de dichter hoopt in de schaduw van Vergilius, al imiterende, zijn bestaansrecht te kunnen bewijzen. Op twee belangrijke punten wijkt Vondel van het Vergiliaanse verhaal af: hij heeft het ‘nae 's Landts ghelegentheyt verduytscht’, een methode van vrije navolging, waarvan de Renaissance overvol is, èn hij is het heidense verhaal voorbijgestreefd door het in de Kerstnacht te laten spelen, de pius Aeneas tot de vrome Gysbrecht omvormend. Van het aemulerend verchristelijken kunnen we ook bij Revius prachtige voorbeelden vinden. Revius heeft het werk van Hooft goed gekend en het naar zijn waarde weten te schatten, maar de predikant leefde in de stellige overtuiging, dat het sierlijk gedicht van de Drost zou winnen, indien de inhoud veranderd werd, met behoud, zo veel mogelijk van vorm, verstechniek, beeldspraak, enz.. In het gedicht ‘Geboorte’Ga naar voetnoot2) ‘steelt’ Revius een vers van Hooft uit de GranidaGa naar voetnoot3), zoals de dichter trouwens boven het gedicht aangeeft. De befaamde regels van Hooft bijv.: Vreesdy niet dat de Satyrs, daer
U eens mochten nemen waer,
En beknellen,
'T sijn gesellen,
Die wel nemen t'uwer spijt
'T geen daer een harder lang om vrijt.
worden bij Revius: Vreesdy niet dat Herodes daer
U eens worden sal gewaer,
En bestellen
Sijn gesellen
Die met een soo grammen moet
Dorsten na u onnosel bloet?
| |||||||
[pagina 197]
| |||||||
Of bij HooftGa naar voetnoot1): Vluchtige nimph waer heen soo snel?
Galathea wacht u wel,
Dat u vlechten
Niet en hechten,
Met haer opgesnoerde goudt
Onder de tacken van dit hout.
Vrijer gebruikt bij ReviusGa naar voetnoot2): Pauli Bekeeringe.
Bloedige wolf, waer heen so snel?
Saul, Saul, wacht u wel
Dus verbolgen
Te vervolgen
Hem die alle dinck vermach,
Of u genaeckt een quaden dach.
Uit het hierboven gezegde en geciteerde mag zeer in het kort blijken hoezeer het aemuleren, meer naar de inhoud dan naar de vorm, het heidense verruilend voor het christelijke, met handhaving van de klassieke of eigen Nederlandse vorm, direkt te maken heeft met de imitatie. Bij Vondel is de aemulatie niet alleen een vruchtbaar literair procedé, maar zelfs de grondslag van zijn gehele wereld- en geschiedbeschouwing. Het materiaal, dat het bewijs voor deze stelling zou kunnen leveren, is in een artikel niet onder te brengen, en we zullen dus genoegen moeten nemen met enkele voorbeelden. De christelijke aemulatiegedachte van Vondel, die het mogelijk maakt het heidendom naar inhoud te overtreffen, vindt uiteraard haar oorsprong in het geloof dat de diepste en dus onovertrefbare openbaring Gods in Christus gegeven is; vandaar dat, om een voorbeeld te noemen, het kerstspel van 1637 het verhaal van Vergilius achter zich laat. Christus is het eenzame en volmaakte hoogtepunt van de goddelijke openbaring. Deze openbaring wordt voorafgegaan in de gedeeltelijke goddelijke openbaringen bij Joden en heidenen, als de Romeinen, de Grieken en in zekere mate ook bij de Egyptenaren. Deze situatie brengt de uiteindelijke en ook betrekkelijke waarde van Jodendom en Oudheid als vanzelf met zich mee: hun wijsheid is overtroffen door de wijsheid en waarheid van Christus, die niet te overtreffen is, waarmee het voorchristelijke geenszins waardeloos geworden is. De zaak die ons hier bezig houdt is door Vondel reeds in het voorwoord van zijn eerste toneelstuk, het Pascha, voortreffelijk en fundamenteel gesteldGa naar voetnoot3). De dichter begint met een aantal uiterst belangrijke opmerkingen over de oude en wijze heidenen, die ervan overtuigd waren dat de verdorven mens zeer traag is in het nastreven van een deugdzaam leven, waarmee een overeenkomst tussen christelijk en heidens denken gesuggereerd wordt. Twee wegen bewandelen de heidenen om de deugd aan te wakkeren: langs indirekte weg door ‘eenighe Poëtische Fabulen, ende verzierde ghedichten’, waarmee in eerste instantie de mythologie bedoeld is, schone verhalen met een diep verborgen strekking, èn de direkte weg van ‘Regulen ende Wetten’, die eveneens | |||||||
[pagina 198]
| |||||||
een intensivering van het deugdenleven bedoelen. Deze gedachte werkt Vondel dan verder uit door er op te wijzen dat in het bijzonder het toneel geschikt is tot zedelijke voorlichting: ‘oude Historien ofte vergheten Geschiedenissen’ worden gedramatiseerd, waardoor vergeten wijsheid weer tot nieuw leven wordt gewekt. Het klassieke toneel, meent Vondel, leert de toeschouwer ‘de trappen der deughden’ te beklimmen. Na aldus de waarde van de klassieke mythologie, moraal en toneel te hebben aangeduid, lijkt de overgang van Vondels betoog nogal wonderlijk: hij gaat over op de betekenis van de joodse eredienst met haar ceremoniën en voorschriften, met haar offer- en Tempeldienst. Dit alles is voor Vondel niets anders dan ‘een voorspel van tghene men inden toekomenden Messias te verwachten hadde’. Zoals onder het mythologische verhaal veel wijsheid verscholen lag, die, omgewerkt tot toneelstuk, zeer belangrijk was, zo is ook de joodse eredienst een ‘toneelspel’, een ‘mythe’, waarin de diepste waarheid zich ten dele afspiegelt, maar het is toch ook weer niet meer dan een voorspel, een inleiding op de komende dingen. Als Christus gekomen is, is de Waarheid eerst openbaar en voor die tijd speelt de waarheid zich af in spiegeling en voorafschaduwing. En dan vervolgt Vondel met een passage die ons tot des dichters meest eigenlijke doel voert: Want doen desen alderheylichsten Hooghenpriester ende Koningh aider Koninghen quam, doen hadden alle wettelijcke letterlijcke Priesteren ende Koninghen Juda hun rolle volspeelt ende wtghedient: want in Christo houden alle beelden, schaduwen en figuren opGa naar voetnoot1). Zoals het toneel der heidenen een afspiegeling is van menselijk leven en menselijke waarheid en ook, in zekere mate, van goddelijke waarheid, zo is de Joodse eredienst een ‘toneel’, dat een afschaduwing is van de komende Christus, die de rol van priesters en koningen overbodig maakt. Het spel is uitgespeeld: in Christo houden alle beelden, schaduwen en figuren op. Christus overtreft heidenen en Joden, sterker: Hij maakt hen, hun kunst en hun eredienst in principe volledig overbodig, en vanaf Christus' presentie op aarde is niet alleen de niet-christelijke, maar ook de christelijke kunst in wezen ‘slechts’ toneel. Het aemulatiepunt der wereldgeschiedenis is in Christo; voor zijn leven was er afschaduwing, na zijn leven is er bespiegeling en afspiegeling van datzelfde leven. De dichter moet in beelden spreken: tot iets anders is hij niet in staat, maar altijd rijst achter het beeld van de dichter: Christus, in dewelke geen beelden zijn. In een opdracht van ‘De Heerlyckheid van Salomon’Ga naar voetnoot2) lezen we ... de gedichtlievende Lezer word van een aerdsche tot een Hemelsche glori opgetogen: zoo dat hy Salomon vergetende, opstyght voor de voeten van Christus aller Koningen Koningh, wien alle macht in Hemel en op aerde gegeven is, en inde welcke de volheyd der Godheyd lichamelyck woont, en alle schatten van wysheyd en kennisse verborgen zyn. Veel uitvoeriger spreekt Vondel over deze zaken in het ‘Aenden Leser’, voorafgaande aan ‘De Helden Godes’Ga naar voetnoot3), waar de dichter een aantal figuren uit het Oude Testament en de apocriefe boeken bezingt: Zie ick den eersten aerdschen Adam gevallen, ick gedenck aen den anderen hemelschen, ... Zie ick Abraham al bestorven het mes trecken om zijnen eenigen Isaac te offeren: my schiet | |||||||
[pagina 199]
| |||||||
in den zin hoe God de Vader de weereld alzo lief gehad heeft, dat hy zynen eenigen Zone gaf tot den smadelycken dood des kruysses ... Zo gaat de rij voort: Jozef op de troon in Egypte doet Vondel denken aan Christus, evenals Mozes, Aaron, Josua, Gideon, Simson, David, Salomo, de profeten. Op, mutatis mutandis, dezelfde wijze hanteert Vondel de heidense oudheid. In de woorden gericht tot de ‘Gedichtlievende Lezer’, die ‘Hierusalem Verwoest’ voorafgaanGa naar voetnoot1), noemt Vondel de heidenen weliswaar blind, wat betekent: onkundig van de heilsfeiten, maar hij erkent toch ook dat ze ‘eenighsins gedroomt en gevoelt’ hebben wat God eigenlijk van de mens eist. In hetzelfde voorwoord vinden we nog enkele bijzonder illustratieve opmerkingen: En zullen wy met Euripides Seneca en andere Poëten dingen nae den palm, dat is, om wie van ons beyden hooghdravender en uytnemender zaecken verhandelt: de Ioodsche Stammen van wegen haer afkomst zijn by ons niet leeger geadelt als de Phrygen by haerlieden. De Dochter Sion wijckt niet voor Hecuba, noch Ierusalem voor thien Troyens. Ginder was de Kerck van Minerve: liier des Heeren Tempel dat zesenveertighjarige getimmer, het welck aller uytheemschen oogen in Syrien lockte, en waer in de Nijd niet als enckel schoonheyd verachte. Daer stond het Palladium: hier school de Arcke des Verbunds bedeckt met goude Cherubynen, en meer heylighdoms elck om het heerlijcxste. Oock is de Iordane die den Israeliten weeck, en de Beke Cedron over de welcke Iesus gingh meerder als Xanthus. Davids burght gaet Ilium te boven. Zy hebben het Griecxsche leger, wy de Roomsche heyrkrachten aengevoert. Hare Oversten en voorbarighste waren Agamemnon en Menelaus, Achilles en Pyrrhus: mijn Veldheeren zijn Vespasiaen, de strijdbare Titus zynen zone en andere ... Wederom, die verzierde twist rees uyt Paris oordeel: deze uyt Pilatus vonnis. Gene Scheydsman oordeelde Venus te gevalle om de schoone Helena: deze Rechter den Ioden om de Keyzerlijcke gunst. De een gaf een gewaende Godinne den twistappel als het verdiende pand van hare schoonheyd: de ander leyde den betuyghden levendigen Zone Gods het Kruys op zijn schouwderen als verschulde straffe van zijn mismaecktheyd. Cytherea behield op Ida den zege: Christus wierd op Calvarien gedoemt en zoo voort.Ga naar voetnoot2) Veel simpeler lezen we over hetzelfde in de beginregels van het bekende gedicht ‘De Kruisbergh’Ga naar voetnoot3), waarin de Griekse Zangberg geheel de mindere blijkt te zijn van de Kruisberg: De schoonste roode roosen groeien
Op geenen Grieckschen Bergh, o neen,
Maer op den Kruisbergh hard van steen ...
In de berijmde opdracht bij de ‘Maeghden’ vergelijkt Vondel weer zijn stof met de stof van de klassieke tragedie en weer kiest hij voor het drama, dat een christelijke treurstof biedtGa naar voetnoot4): Euripides, die wyze, 't wyze Athenen
Deed schreien, om het moederlijck geschrey
Der Biddenden, die om haer zoonen steenen,
Op dat men hen een uitvaert toeberey.
't Hooghdraevend dicht van Sophokles geleide
Het levend lijck van Oedipus naer 't graf,
Te Kolon, daer die blinde balling scheide
Van Antigoon, heur vaders oogh, en staf.
Wy zingen hier van Sphinxen, noch Oedippen,
Noch heimlijck graf, waer van Koloner yst;
Maer tuigen klaer, met stomme Maeghdelippen,
| |||||||
[pagina 200]
| |||||||
Van Ursuls asch, daer Kolens roem uit rijst.
Dees stof kan ruim 't gebreck van geest vergoeden.
Hier stort niet een Makaria ter neêr,Ga naar voetnoot1)
Maer Duizenden, al zalige gemoeden,
De dood getroost, alleen tot Christus eer.
Geen Amazoon is met die hoop gebleven,Ga naar voetnoot2)
Voor Trojes vest, als mijne Koningin;
Die, na heur dood, gekroont in 't eeuwigh leven,
Nu heerscht met God, alle eeuwen uit en in.
Geen Hengstebron magh haelen by de beecken
Van 't eedle bloed der Ioffrem hier gevelt, ...
De aemulatiewedstrijd, die zowel de wereldgeschiedenis als de letterkunde kenmerkt, wordt, zoals we zagen, door Christus en na hem door de christelijke gedachte van de imitatio Christi, overtuigend gewonnen. De Joodse opvattingen zijn de mindere van de christelijke, maar spannen de kroon boven de heidense, die op hun beurt door vormvolmaaktheid een onaantastbare plaats innemen. Soms stelt Vondel heidens en Joods tegenover christelijk, soms christelijk tegenover Joods, soms bijbels tegenover heidens. Een fraai voorbeeld van de laatste beschouwingswijze vinden we in de Opdracht van ‘Joseph in Dothan’Ga naar voetnoot3): Wy, om in de schaduwe der aeloude Tooneeldichteren van verre te volgen, kozen uit de zwaerigheit, gevallen onder de zonen van den aertsvader Iakob, de gebroeders in Dothan; en wouden liever stof uit Moses onfeilbare, als uit Weereltsche historie, of eenige Heidensche verzieringe, nemen: overmits de heilige, boven andere geschiedenissen, altijt voor zich brengen een zekere goddelijcke majesteit en aenbiddelijcke eerwaerdigheit, die nergens zoo zeer dan in treurspelen vereischt worden. Ziehier nogmaals Vondels diepste overtuiging: hij wil de Griekse tragediedichter van verre volgen, meer is hem aan talent niet gegeven, groter kunstenaarschap kan hij niet het zijne noemen. Maar de stof voor deze tragedie ontleent de dichter, in tegenstelling tot de vorm, niet aan de oudheid: bijbelse geschiedenis gaat boven gefantaseerde verhalen en wereldse historien. Nog eenmaal luisteren we naar de oudere Vondel, als hij zijn Psalmberijming aan Koningin Christina van Zweden opdraagtGa naar voetnoot4): Dat Memfis zwijge, en luistre naer d'orakels
Van dit muzijck, een eer van 't hooghste feest.
Athene zwichte, en stoffe op geene pennen
Van Pindarus, die, om verwelckbren palm
En lauwerier, in 't ydel renperck rennen:
De Godtheit draeft hier op een' eedler galmen.
Hier openbaert de Hoop van alle volcken
Zich levendigh, op dien onfaelbren toon,
En dringt met strael op strael door zwerck en wolcken,
Als Godts beloofde en lang verwachten Zoon.
Dees lier herbouwt geen stadt, die met haer muuren
En glans verzinckt in bloet, en smoock, en stof,
Maer Sion, dat alle eeuwen zal verduuren,
En eeuwigh groeit in 's Allerhooghsten lof.
Egypte moet zwijgen, evenals Athene. In de Psalmen straalt Gods licht, zoals het later eens heller stralen zal bij Christus' komst. Oude culturen zijn vergaan, maar de lof van Sion is eeuwig. | |||||||
[pagina 201]
| |||||||
Samenvatting.
J.D.P. Warners. |
|