De Nieuwe Taalgids. Jaargang 49
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |
De bescheidenheidsformule in Mariken van Nieumeghen.Neemt alle danckelick, sonder claghene
Dit slecht bewijs; ionste deet bestaen,
Op dat wi die hemelsce glorie moghen ontfaen. Amen.
Zoals men weet, zijn deze slotregels van Mariken van Nieumeghen voor Prof. Dr. J. van Mierlo S.J. een der sterkste gronden waarop hij het auteurschap van het spel aan Anna Bijns toeschrijftGa naar voetnoot1). De drie geledingen die zich in deze formule laten onderscheiden (neemt danckelick, dit slecht bewijs, ionste deet bestaen) komen met uitzondering van de tweede afzonderlijk meermalen in het werk der rederijkers voor. Soms treft men er ook wel twee aan, maar gedrieën komen ze alleen bij Anna Bijns voor, meent Van Mierlo. In de slotregels van het mirakelspel ziet hij dan ook zoveel als de handtekening van de dichteres. Niettemin kon hij de drieledige formule slechts in een viertal gedichten aanwijzen, met name in de hss. A en B. In deze regels bijv. van het losse coupletje uit hs. A: Vercoren prinche, hoordt myn vermaen.
Nempt danckelijck myn slecht bewys;
Vuyt goeder ionsten zoe heb ict bestaen.
Tes quaet timmeren hier om prys.
Dr. L. Roose echter betwijfelde, of deze regels wel aan Anna Bijns toegeschreven mogen worden en wees er verder op, dat ze slechts geijkte uitdrukkingen bevatten, waarmee de toenmalige spelen vaak besloten werdenGa naar voetnoot2). Pater Maximilianus O.F.M. Cap. liet zich uit in dezelfde geest. Van Mierlo, meende hij, had meer van dergelijke uitdrukkingen kunnen vinden, als hij ze niet in de refreinen, maar in de spelen, bijv. in die van Cornelis Everaert gezocht hadGa naar voetnoot3). De Vlaamse geleerde stelde daartegenover, dat het bij dit zoeken naar andere voorbeelden niet gaat om het vinden van slechts een of twee der genoemde elementen. ‘Men kome niet aan met voorbeelden, waarin een of andere der geledingen wordt aangetroffen... Men zoeke nu eens de drie tegelijk bij een ander dichter’Ga naar voetnoot4). En elders verklaarde hij zich ten zeerste aanbevolen te houden ‘voor alle gevallen, waar men de drie geledingen, of zelfs twee, maar dan in sprekende gelijkenis, te samen vindt’Ga naar voetnoot5). Onlangs bleek mij dat het inderdaad mogelijk is zo'n geval aan te wijzen. Ik vond nl. de drie geledingen in Van der Noots ode aan Otto van Vicht. De slotstrofe daarvan luidt: Dus vvilt in danck ontfanghen
Van my, dees' Ode slecht,
Die ick medt groot verlanghen
Ghesteldt heb goedt en recht:
Ick hebs' om v bestaen
VVt ionsten, en vol-daenGa naar voetnoot6).
| |
[pagina 302]
| |
Nu stemt de eerste geleding niet helemáál met die in de door Van Mierlo aangewezen teksten overeen. Van der Noot spreekt van ‘in danck ontfanghen’, niet van ‘danckelick nemen’. Een verschil van weinig belang, zal men zeggen, maar eerlijkheidshalve moet ik er toch aan herinneren, dat juist dit ‘danckelick nemen’ naar Van Mierlo's mening zo karakteristiek voor Anna Bijns is. In de tweede geleding ontbreekt bij de dichter der vroege renaissance het substantief ‘bewijs’, maar het adjectivum ‘slecht’ bewijst toch, dat we hier met dezelfde uitdrukking te doen hebben als Van Mierlo bedoelt. Hij merkte trouwens zelf reeds op, dat het bij de tweede geleding allereerst aankomt op het woordje ‘slecht’ (of ‘slicht’). Nu voegde Van der Noot aan deze tweede geleding nog een bepaling toe: ‘Die ick medt groot verlanghen / Ghesteldt heb goedt en recht’. Wil men deze bepaling als een nieuwe geleding beschouwen, dan kan men zeggen, dat de formule bij Van der Noot niet drie-, maar vierledig is. Er bestaat tegen een dergelijke opvatting m.i. geen enkel bezwaar, als men dan maar niet vergeet, dat juist Prof. Van Mierlo hier niet van een nieuwe geleding kan spreken. Hij doet dat immers ook niet bij het door hem genoemde coupletje achter refrein XIII in hs. B, waar tussen de drie bedoelde elementen nog heel wat meer zinnen en zinsdelen optreden: Aenvaerdt mijn dicht slicht, al eest van consten bloot,
Neemt danclijck, ontfanclijc uyt liefden diet riet.
Niemant en laect, al eest mesmaect, want uyt ionsten sproot.
Aenmerct den sin, tes vrouwen ghespin, wie siet.
De laatste geleding van de formule zoals ze bij Van der Noot voorkomt (Bestaen vvt ionsten), stemt met die in de door Van Mierlo vermelde teksten vrijwel woordelijk overeen. Men overdrijft geloof ik niet, wanneer men zegt, dat de formule die het persoonlijk eigendom van de Antwerpse dichteres zou zijn geweest, en de slotstrofe van Van der Noots ode een ‘sprekende gelijkenis’ vertonen. Moeten wij nu aannemen, dat de dichter deze formule aan de poëzie van zijn in 1575 overleden stadgenote ontleende om ze met een enkele variatie te gebruiken voor de slotstrofe van zijn ode? Het zou de enige manier zijn om Van Mierlo's argument nog te redden. Voor een dergelijke overweging is echter geen plaats, wanneer men in de drieledige formule zoveel als de signatuur van de dichteres ziet. Het ontlenen van signaturen immers is een absurde bezigheid, ook al voegt men hier en daar aan de handtekening een krulletje toe. Men zou daarom kunnen veronderstellen, dat Van der Noot niet wist, dat de formule het persoonlijk eigendom van de dichteres was, maar daartegen verzet zich het feit, dat dichter en dichteres beiden in de Sinjorenstad thuishoorden. Wat Van Mierlo méént te weten, moet indien zijn mening juist is, Van der Noot omstreeks 1580 zéker geweten hebben. Het slotcouplet van de ode komt dus alleen maar de juistheid bevestigen van Wolthuis' opmerking dat de Vlaamse geleerde aan deze formule een grotere betekenis toekent dan de dichteres zelf ooit gedaan heeftGa naar voetnoot1). Bedenken we bij dit alles nog, dat het niet zeker is, of de vier genoemde teksten wel alle van haar afkomstig zijn, dan lijkt het verstandig nu maar aan te nemen, dat we hier niet te doen hebben met een formule die voor een bepaalde persoonlijkheid karakteristiek is, maar met een (misschien in Antwerpen gebruikelijke?) topos. K. Meeuwesse. |
|