De Nieuwe Taalgids. Jaargang 49
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Translatio - Imitatio - Aemulatio.I. Vertalen.Vertalingen van literaire kunstwerken en van wetenschappelijke geschriften leveren geen nieuwe meesterwerken op, maar kunnen voor de ontwikkeling van een cultuur van enorme betekenis zijn, en oorzaak of aanleiding zijn van het scheppen van nieuwe meesterwerken. Een vertaling van een tragedie van Sophocles of van een roman van Dostojewsky zal in het algemeen het oorspronkelijk niet overtreffen of zelfs maar evenaren; maar zodra een vertaling aan velen de gelegenheid schenkt Sophocles of Dostojewsky in eigen vertrouwde taal te lezen en te bestuderen, is het zeer wel mogelijk dat kunstenaars, zowel naar vorm als naar inhoud, nieuwe wegen vinden voor eigen scheppende werkzaamheid. In de renaissance is de vertaling één van de belangrijkste kanalen, die de pas ontdekte griekse en romeinse letterkunde, welke met schier religieuze eerbied gelezen en bestudeerd werd door de kleine groep die de klassieke talen kende, naar ons land voerde. Het Grieks kon maar door zeer weinigen in ons land gelezen worden, het Latijn leverde weliswaar veel minder moeilijkheden op, maar ook de romeinse letterkunde zou niet die formidabele invloed hebben kunnen uitoefenen, indien vertalingen daarbij niet de helpende hand hadden geboden. In ons land waren slechts geleerden als Heinsius, Grotius en Vossius in staat om griekse auteurs in het oorspronkelijk te lezen en zo hun invloed op meest directe wijze te ondergaan. Maar Vondel zou zonder hulp van geleerde vrienden en van vertalingen de griekse tragedie nooit hebben kunnen lezen, terwijl hij ook bij latijnse teksten niet graag de hulp van anderen zou hebben willen missen. Wat vertalen voor Vondel betekend heeft willen we eerst in grote lijnen nagaan, waarbij we ons door Vondel zelf en door zijn biograaf Brandt de weg laten wijzen. Voordat Vondel zich is gaan toeleggen op het vertalen van klassieke schrijvers heeft hij zich eerst bezig gehouden met franse teksten. In 1620 verschijnt ‘De Heerlyckheyd van Salomon’Ga naar voetnoot1). In het voorwoord, gericht tot ‘zynen Vrund den Heer Dierick Korver’ schrijft Vondel: ‘Evenwel myn Zangeresse leergierigh, heeft, om haer feylen aengewezen te zien, haer zelven willen onderwerpen uwe A. oordeel, het welck zy heeft ervaren te wezen gezond ryp en bezadight, zoo datze wenscht indien de Rymers malkanderen eenmael uytdagen om zonder bloedstortinge om den palm of lauwerhoed te kampen: dat uwe A. de voorplaets onder de Scheydsmannen mooght bekleeden ten eynde het vonnis te billycker gestreken werde.’ Vondel vertaalde ‘De Heerlyckheyd van Salomon’ uit het Frans naar Du Bartas en de jonge dichter heeft nog maar weinig vertrouwen in eigen vertaalwerkzaamheid: hij wil niets liever dan dat zijn geleerde vriend hem op zijn fouten zal wijzen. Maar naast deze onzekerheid aangaande eigen kunnen beluisteren we in dit citaat ook een geheel andere klank, waaruit we kunnen afleiden op welke hoge waarde het vertalen geschat werd: een palm of lauwerhoed is gemoeid met de edele wedkamp tussen vertalers, die hun eigen letterkunde met deze arbeid verrijken. In een ‘Voorreden’, na de opdracht, gaat Vondel hier nader in op zijn bemoeiingen met dit werkstuk van Du Bartas: | |
[pagina 290]
| |
‘Ick hebbe, Lezer, meermaels voorgehad mijn plompe handen aen dit zuyvere te slaen, maer vreeze heeft my altijd doen aerzelen, om dat ick ontzag, met ongewyde vingeren deze Arcke aen te tasten: en liet my vastelijck voorstaen dat geen gemeen Priester of Levyt, maer wel een hooger als ick geoorloft was zijn voetzool in dit heylige der heyligen te zetten.... Maer gelijck my vreeze zomtijds dede deynzen, alzoo noopte my wederom een heymelijcke hertstocht om eenmael te zien hoe ick deze fransche Venus met een neerlands gewaed en hulsel zoude mogen toijen en opsmucken, en met Appelles ten toon zetten, om van nutte berispers mijn werck te laten keuren. Ick wiekte. Ick waeghde 't... Latet u oock niet vreemd toeschynen dat wy wat tijds met vertalen spillen: een beroyd huysraed moet veeltijds van anderen wat te leen bezitten. En zoo ghy ons voorwerpt die boertery van d'Exter die onder de Paeuwen met geleende veeren dacht te proncken, wy voelen dat wy heerlijck getackt, en op ons zeer geraekt zijn, want wy brageren met het gene eens anders is. Maer eer ghy u aen onze rymen ergert, zoo bidde ick dat ghy eerst deze dingen op de ryge overweeght: 1. dat wy u een vertalinge en geen eygen vindinge ter hand stellen. 2. dat wy zoetelijcker hadden mogen vloeijen zoo wy ons niet naeuwer aende texst wilden binden. 3. dat mijn moeder my geen beter nederduyts geleert heeft.’ Vondel weet zich geen hogepriester die het heiligdom van de voorname kunst van Du Bartas mag betreden, maar een heimelijke hartstocht vervult de dichter toch om dit franse gedicht in de moedertaal te laten klinken. Welk een distinctie, welk een aristocratische bewogenheid van onze dichter, welk een grandioze eerbied voor de poëzie. Er is nog een motief dat de dichter tot vertalen aanzet: de arme van geest moet lenen. De dichter-in-opkomst moet zijn werk niet met eigen gedachten en eigen bespiegelingen vullen, maar hij zal de weg van de ekster moeten gaan, die zich tooide met de veren van de pauw. We komen nog nader te spreken over dit lenen en ontlenen, maar men beseffe nu reeds dat in deze werkwijze niets minderwaardigs ligt: vertalen is een zich aansluiten bij het door anderen bereikte. Het is niet in de eerste plaats de roeping van de dichter nieuw te zijn, maar hij is de schatbewaarder van het oude. De vertaler dient, herscheppende, te volgen, in oprechte eerbied voor het origineel. Vondel voelt dit zo sterk dat hij er met nadruk op wijst dat uit respekt voor het gepresteerde door anderen de vertaler zich zeer nauw dient te houden aan de oorspronkelijke tekst, wat zo zijn bezwaren meebrengt: de vertalende dichter is zo gebonden dat hij eigen kunnen niet altijd kan tonen. En dan eindigt Vondel met die humoristische woorden: over een schonere taal heb ik niet de beschikking, de lezer moet het er maar voor doen, want mijn moeder heeft me het niet beter geleerd. Een jaar na Vondel's zeer gedeeltelijke vertaling van Du Bartas vertaalde Zacharias Heyns het gehele werk van de franse dichter, behalve die gedeelten die Vondel reeds bewerkt had: Vondel's vertaling voegde hij tussen zijn vertaling in: een mooi voorbeeld van gezamenlijke vertaalarbeid, waaruit men Heyns' waardering voor Vondel's werk kan opmaken. Op zijn beurt is Vondel verrukt over de resultaten van zijn collega: hij ziet in Heyns de hogepriester die met het volste recht het heiligdom dan Du Bartas mag betreden en hij eert hem met het volgende sonnet: 'S Taels onkunde hield tot noch veel Nederlanders buyten,
Die in het Heyligdom der Vrancken wilden gaen,
Alwaer SalustiusGa naar voetnoot1) stack lieflyck reuckwerck aen,
En volghde 't heyrschaer Gods met duysend orgelfluyten:
Maer Zacharias als Hooghpriester quam ontsluyten
Dees Kerck beschildert met der ouder Vad'ren da'en:
Waer van de Geest getuygt in zyn geschreven bla'en,
En huwde aen Bartas stem den weerklang syner luyten.
| |
[pagina 291]
| |
Nu geven wy niet toe de Geesten van Britanjen,
Den smekenden Tuscaen, noch oock't hooghmoedigh Spaenjen,
Noch wycken voor de prael van het Latynsche volck.
Wie lust heeft den Gascon in Nederduyts te hooren,
Die lees dit Godlyck boeck, en leen syn heylige ooren
Aen Heyns, die ons verstreckt eens grooten Dichters TolckGa naar voetnoot1).
Mocht Vondel zijn eigen vertalingen met een zeer critisch oog beschouwen, Heyns is voor hem de dichter die, vertalend, volledig geslaagd is. Wellicht spreekt de befaamde renaissance-hoffelijkheid een woordje mee, maar onder de fraaie formulering kunnen we toch Vondel's mening in alle oprechtheid horen klinken. Tot op het moment van de verschijning van deze vertaling bestonden er te veel landgenoten die niet in staat waren Du Bartas te leren kennen. Heyns heeft de taalbarrière doorbroken en de wijze waarop hij dat deed is voor ons zeer belangrijk: hij ‘huwde’ aan de stem van Du Bartas ‘den weerklang syner luyten’. Heyns is in staat geweest de franse dichter te evenaren en zo heeft hij Nederland helpen opstoten in de vaart der volkeren; naast de spaanse, engelse en latijnse vertalingen kan de Nederlander nu trots wijzen op de zijne. Vondel herhaalt hier zijn beeldspraak: het heiligdom van Du Bartas' poëzie mag slechts betreden worden door een hogepriester, waarmee nogmaals de hoge taak van de vertaler aangegeven wordt, hoog, zowel vaktechnisch als cultureel. De beeldspraak is niet toevallig: zoals de hogepriester de tolk is van het goddelijke, zo is de vertalende dichter een tolk, die de lezers geen menselijke fantasieën voorzet, maar een boodschap van hoger oorsprong, van objectiever waarde. In 1626 verschijnt Vondel's ‘Amsterdamsche Hecuba’, waarover BrandtGa naar voetnoot2) het volgende meedeelt: ‘Op dien beraamden voet (zoals vastgesteld was op de “Letterkunstige vergadering t'Amsterdam”), vertaalde Vondel, met hulpe van den Drost en Reaal, omtrent het jaar MDCXXV de Troas of Troades van Seneka, die men met den tytel van Koninginne der treurspeelen vereerde: waar toe zy met hun driën, ten huize van Roemer Visscher, den Hollandtschen Martiaal, en voedstervader der wetenschappen, daagelyks by een quamen. Uit die vertaalinge in prose braght Vondel dat treurspel in dicht, en gaf het sedert aan den dagh onder den naam van Amsterdamsche Hekuba; bekennende in d'opdraght, dat verschelde vaders vaderlyk recht aan dat kindt hadden; voorts zeggende, dat men die Hekuba vry moght bezien en doorzien; dat ze niet alleen gebooren, maar ook herbooren was, zoo datze met recht twee- of drieboortige moght heeten. In het dicht van dat Treurspel, daar Vondel geen helpers toe hadt, gelyk tot de vertaaling, hoewel de vertaaling zelf, (daar hy zyn deel in hadt) hem tot hulp verstrekte, zaagen nu de kunstkenners een majesteit van taale en hoogdravenheit die heerlyk was, en het Latyn op den voet volghde.’ En Vondel zelf schrijftGa naar voetnoot3): ‘Het wyse en geleerde breyn van eenen, wiens standvastigheyd de eeuwen doorleven sal (Hugo de Groot) heeft de Latijnsche Troas vereert met den tytel van Regina tragoediarum: Wy wenschten dat de Nederlandsche sulck eenen karbonckel in 't voorhoofd voeren moght, of datse ten minsten meer luysters van Seneca ontleent hadde. Dat wy uwe E. die in 't bysonder hayligen, en opdragen, geschied tot danckbaerheyd van de psalmen, die uwe E. ons toegesonden hebt, en waer mede wy niet weynigh vermaeckt waeren, als wy met greetige ooren den Goddelijcken galm van Davids harpe vingen, en hem met geene mindere soetigheyd in suyver Neerduyts hoorden geluyt slaen, als voormaels in 't Hebreeus de Hebreen in Iudea deden. Of wy hier alle eygenschappen onser moederlijcke taele, volgens het afscheyd der dichteren, wel hebben waergenomen: daer van sal uwe A. konnen oordeelen: | |
[pagina 292]
| |
als die hier t'huys hoort, en als een treffelijck litmaet onse letterkunstige vergaderinge miet weynigh vereerde.’ Vondel heeft, blijkens liet getuigenis van Brandt, met Hooft en Reaal in het huis van Roemer Visscher bijeenkomsten gehad om gezamenlijke krachten in te spannen bij een poging een goede en vooral betrouwbare vertaling tot stand te brengen van de tragedie van Seneca. Brandt heeft ons over deze bijeenkomsten nader ingelicht: ‘Hier werd gehandelt van d'eigenschappen der moederlyke taale. Men stelde verscheide regels, daar men zich in 't dichten naar hadde te schikken: ontrent het stuk der taalschikkinge, de t'saamenvoeging der woorden en naamen, het onderscheidt der geslachten, buiging der gevallen, en spelling van yder woordt.’ Ziehier een boeiende beschrijving van de voorbereidende werkzaamheden, die aan een waarlijk goede vertaling dienden vooraf te gaan: de moedertaal in opkomst was nog maar nauwelijks geschikt om een drama van Seneca op aannemelijke wijze weer te geven. Maar alle moeite aan de vervolmaking van het taalapparaat besteed werd met succes bekroond: wat Seneca in het Latijn kon uitdrukken, kon Vondel met de hulp van zijn vrienden ook bereiken. Dat was een overwinning die niet te overschatten is. De nationale renaissance bereikte een hoogtepunt nu bleek dat het Nederlands niet behoefde onder te doen voor het aanbeden Latijn, voor de grootheid van de romeinse antieke beschaving. De samensprekingen bij Roemer Visscher thuis brachten geen estetische vragen te berde in de moderne betekenis van het woord, maar zuiver taalkundige. De technische kant van het taalgebruik stond in het middelpunt van de belangstelling: spelling, verbuiging, naamvalsleer en vooral ook syntactische kwesties. We bedenken meestal veel te weinig hoe elke nieuwe dichtergeneratie steeds weer de taal gereed moet maken als medium van menselijke expressiemogelijkheden. Hoe zeer in het bijzonder geldt dit voor de renaissancedichters van de jonge nationale nederlandse staat. We onderschatten ook vaak de moeilijkheden der technische vaardigheid die de dichter zich dient te verwerven voordat hij beginnen kan uiting te geven aan datgene wat er in hem leeft. Geen oefening tot verkrijgen van die taalvaardigheid is, naar de mening van de renaissance-auteurs, zo efficient als vertaalarbeid. Bij deze taaiexercities snijdt het mes aan twee kanten: de eigen taal wordt gescherpt, en, indien men belangrijke teksten ter vertaling kiest zoals in Vondel's geval Du Bartas en Seneca, leert de dichter zijn grote voorgangers door en door kennen. Brandt deelt ook mee dat de kunstkenner ‘een majesteit van taale en hoogdravenheit, die heerlyk was, en het Latyn op de voet volgde’ in Vondel's werk onderkenden. Voordat Vondel zich intensief had bezig gehouden met het Latijn had zijn literaire productie iets armoedigs, meent Brandt, maar juist het vertalen brengt hem tot groter en grootste hoogte: ‘Noch zeer jong raakte hy al aan 't rymen, en toonde zynen aangebooren trek tot de dichtkunst: maar 't hadt noch in lang geen klem. Hier was wel geest van poëzye, maar 't geen dien geest most leiden en aanqueeken, ontbrak hem: kennis van taalen, om d'oude Latynsche en Grieksche Poëten te lezen, en hoonig uit dien tym te zuigen;... Zijn eerste rymen waaren plat en zenuwloos: zich zelven dikwils ongelyk, somwyl zwetsende met woorden van anderhalven voet lang, die luidt schreeuwden, en weinig zeiden’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 293]
| |
Maar nu is Vondel in kontakt gekomen met de grote Seneca en nu is hem een nieuwe wereld geopenbaard, die hem in staat stelt zijn dichterschap tot groter bloei te brengen. Vondel, nog leerling in de school der humanistische geleerden, is nog niet geheel zeker van zijn zaak. Heeft zijn vertaling van Seneca wel luister genoeg aan het grote voorbeeld ontleend? De dichter hoopt dat Hubert, die op zó een voortreffelijke wijze de Psalmen vertaald heeft, dat hij het oorspronkelijk geëvenaard heeft, hem op zijn fouten wil wijzen, zodat het geheel nog beter, of althans beter kan worden. Op deze wijze leert de jonge dichter het handwerk van de poëet, in die tijd, naar het lijkt, zoveel meer een technisch bedrijf dan heden. Men vraagt zich af, in hoeverre Brandt gelijk heeft als hij Vondel's jeugdwerk van de hand wijst: waardeloos, wegens gebrek aan techniek. Wat er ook van zij, voor Brandt en velen van zijn tijdgenoten is het aanleren van het Latijn een eerste schrede op de goede weg. Hooft zal op dezelfde wijze Tacitus vertalende zijn greep op de moedertaal vast en zeker voelen worden. En als we nog een modern voorbeeld mogen noemen: Boutens zou zonder zijn griekse studiën en vertalingen zijn oeuvre niet hebben kunnen opbouwen zo als hij gedaan heeft. In 1639 verschijnt Vondel's eerste vertaling van een griekse tragedie: Sophocles' Electra, opgedragen aan Maria Tesselscha. De dichter begint zijn opdracht met de reden aan te geven die hem tot deze vertaling brachtGa naar voetnoot1): ‘Gelijck een vryer met overlegh, en oordeel zijn hart, en liefde zet op een jonge vryster, die, om haere natuurlijcke schoonheid, aengebore bevalligheid, en voegelijck cieraed, bekoorlijck is; eveneens kreegh ick een' treck tot deze princes Elektra, of liever Electa, een uitgeleze dochter, uit... Agamemnon geboren; en herboren uit de harssenen van dien Atheenschen en zegenrijeken veldheer, Sophokles, die haer, tot verwondering zijner en der navolgende eewen, van ouds, op het toneel, te voorschijn broght, Vondel spreekt hier ongetwijfeld vrijer over het vertalen dan hij voorheen deed. Het is duidelijk dat hij nog steeds zeer nauwkeurig vertalen als eerste eis stelt, maar het Grieks wijkt zozeer in structuur af van het Nederlands, dat hij zich zekere vrijheden wel moet veroorloven. Men kan niet, metrisch en rijmend, een griekse tragedie letterlijk vertalen; de nederlandse dichter moet het oorspronkelijk ‘omdichten’. Maria Tesselscha zal, meent Vondel, ook wel ondervonden hebben dat vertalen geen sinecure is, nu ze bezig is Tasso voor het nederlandse publiek gereed te maken. De ‘loos vos’ Isaak Vossius heeft de dichter terzijde gestaan bij de enorme moeilijkheden | |
[pagina 294]
| |
die het Grieks opleveren. In dit voorwoord staan nog talrijke belangrijke zaken, o.a. over de betekenis van de Electra, die we nu maar buiten beschouwing laten. In de ‘Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste’Ga naar voetnoot1) wijdt Vondel samenvattend tweemaal aandacht aan de betekenis van het vertalen. Tot de aankomende dichter zegt hij: ‘Hierom waer het geraden eerst eenige heilige of weereltsche historien, oock verzieringen, uit Virgilius, Ovidius, Amadis, en Bokatius te rijmen, om zich van de rijmkunste meester te maecken, en op de baen te geraken’. En even verder lezen we: ‘... en het overzetten uit vermaerde Poëten helpt den aenkomende Poeet, gelijck het kopieeren van kunstige meesterstucken den Schilders leerling’. Iets dergelijks ontmoeten we ook in het proza dat de Vergilius-vertalingen voorafgaatGa naar voetnoot2): ‘Aldus kopieert men aeloude marmere en metale stambeelden, gedenckpenningen, schilderyen, en tekeningen van uitsteeckende meesteren, om hunnen dapperen voortredt in de kunste, zoo veel het mogelijck zy, al hygende in te volgen, en te leeren, hoe veel weghs den nakomelingen, die steil naer den top der volkomenheit opklimmen, noch af te leggen staet’. Ook de Ovidiusvertaling brengt ons een, ditmaal rijmende, beschouwing over de vertaalkunst en weer gebruikt Vondel de schilderkunst als parallelGa naar voetnoot3): Wie zich genegen vint de schilderkunst te leeren
Moet d'allergeestighsten naeukeurigh naerbootseeren,
Het voorbeelt gadeslaen, opvatten wat hem dien',
En zulk een meester scherp naer zyne handen zien.
Een leerling, wakker en leerzuchtigh, eigent schrander
Aldus de handelinge en trekken van een ander,'
En mengt de verf, én legt en bezightze op haer maet
Natuurlyk naer den eisch van 't beelt dat voor hem staet,
Zoo net, tot dat het oogh des kenners geen' van beiden,
Den meester en schoolier van een kan onderscheiden.
Ik wenschte Ovidius, van dichtlust aengeport,
Dus t'achterhaelen, schoot de maght hierin te kort,
't Vernoeght my echter, zoo myn starreboogh van verre
Beschiet de hooghte van dees flonkerende starre,
Verscheenen in haer kracht ten tyde van August,
Die Mavors ketende, en den aertboôm holp aen rust.
Het vertalen als leerschool voor de beginnende dichter, maar evenzeer voor de tot rijpheid gekomen dichter is een nooit te onderschatten oefening en een verrijking van de artistieke kunstvaardigheid, ziedaar de uitermate belangrijke functie van deze literaire arbeid, reeds door Cicero en Quintilianus in hun handboeken voor de aankomende redenaar enthousiast verdedigdGa naar voetnoot4). Cicero vertelt hoe hij ook na zijn leerjaren een fragment placht te kiezen uit een geschrift van een groot grieks redenaar en dit vrij vertaalde. Het resultaat was dat hij zich steeds gemakkelijker in eigen taal leerde uitdrukken, en naar analogie van het Grieks het Latijn verrijkte. Quintilianus zegt ongeveer hetzelfde: geen beter oefening voor de redenaar dan vertalen, zoals Cicero o.a. deed toen hij Plato en Xenophon vertaalde. De Grieken toch, zegt Quintilianus verder, hebben zulk een rijkdom aan ideeën gehad, dat elk vertaler daar zijn voordeel mee kan doen. De techniek van vertalen eist | |
[pagina 295]
| |
een uiterst nauwkeurig weergeven en voortreffelijke woordkeus. Het kan ook dienstig zijn geschriften in de eigen taal geschreven te parafraseren, een werkwijze die Cicero afkeurde. Vondel doelt op deze laatste leermethode als hij in zijn ‘Aenleidinge’ schrijft: ‘Het scherpt de zinnen, en maeckt een goede pen zich te gewennen een zelve zaeck en zin op verscheide manieren te bewoorden, en zierlijck uit te drucken.’Ga naar voetnoot1). Naast de ons nu bekende argumenten, die Cicero en Quintilianus aanvoeren om het nut van vertalen duidelijk te maken, heeft Quintilianus bovendien nog onder woorden gebracht wat zeker niet minder belangrijk is: het vertalen uit het Grieks brengt de vertaler in kontakt met de zo belangrijke ideeënwereld der Grieken. Natuurlijk heeft Vondel dit aspekt ook overwogen, zoals impliciet uit meerdere citaten blijkt. We willen bij deze belangrijke zaak nog even nader stil staan. Bij Brandt lezen we: ‘Het vertaalen zelf vond hy dienstig, om de gedachten van de grootste geesten tot in het merg te doorgronden, hunnen kunst en aardigheit hun af te zien, en zyne snaaren te leeren stellen op hunne toonen. Met dit ooghmerk heeft hy verscheide stukken van d'ouden in prose overgezet: onder andere den dollen Herkules van Seneka: het groot klaagh- en smeekdicht van Naso uit Pontus aan Augustus, jaa ook de Herschepping; verscheide boeken van Lukanus en Papinius Statius, met Horatius Flakkus Lierzangen; en meer andere wercken: van welke alleen Horatius Lierzangen en zyne Dichtkunst (daar hy desgelyks de hulpe van Mostert en Victoryn toe hadt gebruikt) sedert in 't licht quamenGa naar voetnoot2).’ Een enkel voorbeeld moge laten zien hoezeer Vondel de inhoud der vertaalde werken op prijs stelde, hoe hij opzag tegen de wijsheid van de oorspronkelijke tekst: ‘Men hoort hier klaere vertellingen, gewightige beraedslaegingen, gezonde, gezoute leeringen, en goude spreucken. Dit vervat inzonderheid het geen den sterflijcken menschen ten allerhooghsten oirbaer is, naemelijck, dat Gods uitgestelde straf endelijck schelmen en booswichten rechtvaerdighlijck achterhaelt; welck leerstuck het zout, en een van de zenuwen der godvruchtigheid strekt’, schrijft de dichter in zijn Opdracht van ‘Electra’Ga naar voetnoot3). J.D.P. Warners. |
|