Lijd en mijd.
Naar aanleiding van mijn bijdrage over Weel en Rust (NTg 47, 50 vv.) en de daaraan toegevoegde notitie over Lijd en Mijd wijst mij de hr. J. Hoogteijling op een aantekening van Van Rijnbach bij vs. 1090 van Sp. Brab.: ‘vertaling van de Griekse spreuk aneche kai apeche’.
Dat deze op Epictetus teruggaat, wordt meegedeeld door Becker op de door mij aangehaalde plaats, waar als latijnse vorm patere el abstine wordt opgegeven. Een andere vorm is sustine et abstine; aldus b.v. bij De Beer en Laurillard, Woordenschat 1106. Met de gevarieerde afleiding van eenzelfde woordstam sluit deze versie nader aan bij het Grieks.
Verder onderzoek leert, dat de spreuk is overgeleverd in de Noctes Atticae van Aulus Gellius; zie de uitgave van Epictetus door H. Schenkl, Leipzig 1916, p. 463).
Uit de samenhang bij Aulus Gellius blijkt voorts, dat wij niet te doen hebben met een spreuk in eigenlijke zin, maar veeleer met de kristallisering van een tweetal door de griekse wijsgeer voorgedragen leefregels. De romeinse auteur vertelt, van Favorinus te hebben vernomen, dat Epictetus placht te zeggen, dat er twee ondeugden zijn, van alle veruit de ernstigste en lelijkste, onverdraagzaamheid (intolerantia) en onmatigheid (incontinentia). De eerste bestaat hierin, dat men aangedaan onrecht (iniurias) niet weet te verdragen, de tweede hierin dat men zich niet weet te onthouden van zaken en genietingen waarvan men zich onthouden moet. Daarom, zo zeide hij, indien iemand deze twee woorden voor de geest houdt (cordi habet; men kan ook vertalen: in zijn gemoed bewaart; of: ter harte neemt), en zorgt zich die in te scherpen en er naar te handelen (imperando atque observando), dan zal hij meestendeels in zijn handelen vrij van dwaling (impeccabilis) zijn en een leven leiden vrij van alle stoornis (tranquilissimam)
En Aulus Gellius besluit: ‘verba haec duo dicebat: “ἀνἐχο” et “ἀπἐχο”.’ Men lette er op dat de beide verba verbonden worden door het latijnse voegwoord et, niet door het griekse καί, als bij Van Rijnbach. Dit betekent dat Aulus Gellius niet een aaneengesloten spreuk meedeelt, maar de beide sleutelvoorschriften die Epictetus placht te geven voor een goed en ongestoord leven. Ook zijn de griekse woorden geen imperatieven van het actief, maar van het medium.
In de vorm laeten ende lyen staat de uitdrukking in een lofvers ter ere van Ruusbroec, van de hand van Gabriel van Antwerpen, de Capucijn met wie Hooft in briefwisseling stond. Het is herdrukt en besproken door Ampe in O.G. Erf XXIV (1950) p. 182-198.
Nijmegen, Januari 1954.
L.C. Michels.