De Nieuwe Taalgids. Jaargang 43
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
Enkele opmerkingen bij de rijmen in Coornherts Wellevenskunste.Coornherts proza vertoont hier en daar een opvallende eigenaardigheid: het rijmt. Deze opmerking werd reeds meerdere malen terloops n.a.v. een bepaalde passage uit zijn werk gemaaktGa naar voetnoot1). In een artikel Over en uit Coornhert's Zede-kunstGa naar voetnoot2) heeft P.L. van Eck de aandacht positief op de rijmen in de Wellevenskunste gevestigd, door te constateren, dat Coornhert ‘ervan hield van tijd-tot-tijd met rijmwoorden te werken’. Zelfs wordt hier het volgen van ‘'n middeleeuwse gewoonte’ als oorzaak opgegeven. Enige positieve waardering heeft de schrijver, die de Wellevenskunste overigens zo juist waardeert, voor dit verschijnsel echter niet. Een nader onderzoek naar het prozarijm, dat door Coornhert vrij intensief wordt gebezigd, is wel van belang, daar het ons begrip voor zijn stijl en werkwijze stellig kan verdiepen. Al terstond kan de opvallende verdeling van de rijmen in Coornherts prozawerken ons enige aanwijzing verschaffen over het wezen van dit rijmgebruik. In sommige werken is geen enkel rijm te vinden. Zo bleken de eerste XX Lustighe Historien Joannis Boccatij bij onderzoek niet één geval te bevatten. In Van Hooft ende Hert-sorghe, dat van hoogstens een jaar later dateert, komen de rijmen wel degelijk voor. Hoewel niet zo talrijk als in de Wellevenskunste, zijn zij hier zeker als bewust stijlmiddel aangewend. Het is goed het verschil in opzet tussen beide werkjes in het oog te houden. Het laatste is een tractaat met stichtende strekking, geschreven in een stijl, welke aan het doel is aangepast, een stijl, die wil overtuigen. De Lustighe Historien zijn van geheel andere aard. Al liet Coornhert zich bij de keuze van zijn verhalen leiden door het streven een niet alleen ‘lustig’, maar ook ‘eerlijck ende leerlijck’ boek samen te stellen, het zuiver verhalend karakter bleef - waar het een vertaling betreft uiteraard - gehandhaafd. Weer geheel anders geaard dan de bovengenoemde werken is de Iustificatie des Magistraets tot Leyden / teghens haer wedersprekeren, ook blijkens de vele vreemde woorden en uitdrukkingen, die de taalzuiveraar Coornhert hier blijkbaar nodig acht, bestemd voor een deftig en geleerd publiek van magistraten en predikanten. De Iustificatie is een zakelijke behandeling van het gepasseerde, dan een pleidooi met scherpe aanval en verdediging, bijna wetenschappelijk polemisch. Van rijmen is geen spoor te bekennen. In de eveneens zeer zakelijke argumentering van de standpunten van ‘Pacifijc’, ‘Catholijc’ en ‘Ghereformeerde’ in de Wortel der Nederlandsche Oorloghen, welke geheel bij het concrete blijft, kon ik slechts één geval van rijm registrerenGa naar voetnoot3) en wel in Pacifijcs slotconclusie, waar de woorden een hogere vlucht nemen en rechtstreeks het publiek beogen aan te spreken. Wel vinden we het rijm in de stichtelijke brieven, hoewel niet overal in | |
[pagina 169]
| |
dezelfde mate. Een zeer sterk voorbeeld is bovenal de XVIIIe brief aan Spieghel. In deze brief wil hij deze troosten over het verlies van een dochter. Alle kracht, die in woorden gelegd kan worden, wendt hij aan. Het komt er immers nu op aan, de stelregels waarnaar hij zijn ganse denken en doen richt, in werkelijkheid te beproeven tegenover een slag van het noodlot. Het rijmgebruik is buitengewoon intensief. Ter illustrering een willekeurige greep: ‘Laet de sotten spotten / deught moet de wijsen prijsen.’ ‘.... dit voor dencken / doet int worden minste krencken / maect los dat vast is / van al dat een last is door vrees van te verliesen / 'tgheen wy blindelyck verkiesen.’ ‘.... de mensen lieven wroegende kennisse int verstant: maer niet ghenoegende deughde inde handt’. Het boven gedane kleine aantal steekproeven in Coornherts proza kan men naar believen uitbreiden. Twee dingen treden daarbij steeds duidelijker naar voren. In de eerste plaats, dat het rijmgebruik beperkt is tot dat proza, dat rechtstreeks een, althans meestal, ongeleerd publiek aanspreekt met stichtende lering. In de tweede plaats, dat het verschijnsel in de loop der jaren veelvuldiger en vooral steeds intensiever gebruikt wordt, om in de Wellevenskunste zijn apotheose te vinden. (Het is niet doenlijk deze ontwikkeling binnen dit enge bestek voldoende te illustreren.)
Het verschijnsel van de prozarijmen vindt zijn oorsprong geenszins bij Coornhert. Zoals P.L. van Eck opmerkte, komt het ook bij mnl. schrijvers voor. Ook Dr. A. Zijderveld heeft trouwens gewezen op de banden welke Coornhert met de m.e., inzonderheid mystieke literatuur verbindenGa naar voetnoot1). Hij verwees ons voor Coornherts geesteshouding en woordgebruik naar Ruusbroec. Onderzoeken wij Ruusbroecs werk op rijmen, dan blijkt het er een vrij groot aantal te bevatten (Chierheit 57). Toevalligheid is wel uitgesloten. Zij zijn zeer regelmatig door het werk verspreid, bovendien vinden wij een enkele maal zelfs omarmend rijm. Ruusbroec zegt overigens aan het eind van het proloogvers in Vanden VII sloten: ‘Nu willic rimen laten bliven
ende sonder decsel de waerheid scriven’
Een uitlating, welke evenals de door Kalff (dl. II blz. 400) aangehaalde: ‘Nu moet ic rimen laten bliven
Sal ic scouwen clare bescriven’
wel duidelijk laat zien, dat het rimen hem een last was, wilde hij zich duidelijk uitdrukken. Het maakt de indruk of hij door te rijmen bijna een concessie doet. De meerderheid van de rijmen in de Chierheit kan verklaard worden als: het nadruk geven aan een tegenstelling (b.v. dat herte soe wide ontpluken dat ment niet wel en can gheluken. Blz. 54Ga naar voetnoot2)); een versterking en tezamenbinding van een opsomming van meest asyndetisch opeenvolgende, gelijk gerichte begrippen (b.v. blz. 8: ‘.... bekent ende schept ende ordineert ende regheert alle dinc ....’); op het eind van het boek, een bevredigende binding van het uitgaand betoog. | |
[pagina 170]
| |
Een vrij grote minderheid van de plaatsen is moeilijk te verklaren als stijlmiddel dat direct in dienst van de inhoud van het geschrift staat. Hoewel de conclusie moet zijn dat Ruusbroec het rijm bewust als stijlmiddel aanwendde en daardoor voor en na de gewenste effecten kreeg (het doen beseffen van het besluit van het betoog; het onderlijnen van een meervoudig uitgedrukt begrip; het aangeven van tegenstellingen), is zijn rijmgebruik als geheel niet overtuigend. De voornaamste reden voor het gebruik zal dan ook wel zijn, dat hij wilde voldoen aan een nu eenmaal (algemeen?) geaccepteerde stijleis voor dit soort proza. Prof. W. de Vreese, die in zijn artikel ‘Ruysbroec’ in de ‘Biografie Nationale’ de aandacht op de bij Ruusbroec voorkomende rijmen vestigde, beschouwde deze als een navolging van Augustinus. Inderdaad vertonen niet alleen Augustinus' preken het rijm veelvuldig, maar zelfs wordt in De doctrina Christiana IV XI 26 onder andere voorschriften voor de prediker met nadruk verlangd, dat de preek niet gespeend zal blijven van delectatio, om de pil van de lering te vergulden. Evenwel - de versiering moet altijd het betoog dienen. Augustinus geeft voorbeelden, welke een sterk gebruik van homoioteleuta kennen. Ruusbroecs rechtstreeks betogend werk nu brengt zijn lezers onder het oog wat zij doen en laten moeten om het eeuwige goed te verwerven, het is in wezen van eenzelfde geaardheid als dat waarvoor Augustinus zijn regels gaf. Dat het rijmgebruik in Christelijk Latijn, zoals Augustinus zo positief naar voren bracht, de bron is voor dit verschijnsel bij Ruusbroec e.a. Dietse schrijvers, wordt wel zeer aannemelijk, als wij zien, dat b.v. het zo vroege Limburgse Leven van Jezus geen rijmen kent. Hoewel ‘geestelijk’ werk, mogen wij het niet stichtelijk noemen; het is verhalend, in de derde persoon geschreven. Van belang is, dat wij hier een vroeg prozawerk zien, dat geen rijmen kent. Het zou n.l. een voor de hand liggende gedachte zijn, dat het proza, omhoogkomend in een litteratuur, die zich voor alle doeleinden in rijmende verzen placht uit te drukken, noodzakelijk de merktekens van deze omgeving moest dragen en zich zou tooien met wat ook de versiering van het vers was. Doch het gegeven vroege rijmloze voorbeeld schijnt vermoedens in deze richting bij voorbaat uit te sluiten. Ook Tondalus' Visioen, om een ander voorbeeld te noemen, doet uitkomen, dat het rijm zeker niet aan het geestelijk proza in het algemeen eigen is. Hier wordt de bedoeling van stichting, moralisering, uitdrukkelijk voorop gesteld, maar het werkje is een exempel, wederom een verhaal dat in de 3e persoon geschreven, indirect wil stichten. Dat Kaetspel Gemoralizeert, een bij uitstek moraliserend, doch profaan werkje uit de 15e eeuw, toont slechts enkele gevallen van rijm, die welhaast niet te vermijden waren, terwijl ik daar tegenover een bewust streven meen waar te nemen om het rijm te ontgaan. Het zou hier te ver voeren een grotere groep werken, welke ál dan niet rijmen kennen, ook maar oppervlakkig te bespreken. Steekproeven schijnen echter tot de conclusie te leiden, dat het prozarijm in de m.e. Dietse literatuur een bewust en consequent stijlmiddel is, bedoeld om een element van versiering, soms een geleding van het betoog te brengen, en dat beperkt is tot die geschriften, welke een groter publiek direct aanspreken met stichtelijke lering, werk dat dezelfde elementen bevat als de preek. Als | |
[pagina 171]
| |
zodanig vinden we het tot in de 16e eeuwGa naar voetnoot1). Ook in het Latijn handhaaft zich dit stijlmiddel (b.v. in de Imitatio). Hier zijn de rijmen echter homoioteleuta. Deze homoioteleuta geven - en dit is voor Coornherts rijmgebruik ook van belang - krachtens hun aard een ander element dan het gewone rijm. Doordien de homoioteleuta eenzelfde uitgang en dan ook eenzelfde syntactische functie hebben, geleden zij het betoog zo goed als leestekens. En, daar het veelal werkwoordsvormen betreft, ziet men de homoioteleuta datgene belichamen, wat welhaast de ‘summa fastigia’ van het meegedeelde zijn. Waar het schijnt dat we in het gebruik van het prozarijm een zich tot in de 16e eeuw handhavende traditie mogen onderkennen, is het zeer aannemelijk, dat Coornhert, rijmen gebruikend in werk, dat dezelfde elementen bevat, inderdaad op deze traditie aansluit. Dit te eerder, daar Coornhert het verschijnsel ook direct in het nieuwere Latijn, en in dat van Augustinus zal hebben leren kennen. Bovendien zal het voor de beoordeling van Coornherts overwegingen van belang zijn, dat hij in Cicero's De Oratore eigenlijk reeds de basis van Augustinus' voorschriften, met het oog op de versiering van het betoog, kon vindenGa naar voetnoot2).
Wij zien bij Coornhert ten opzichte van het middeleeuwse gebruik toch een andere instelling. Het is dan ook gewenst ons rekenschap te geven van zijn opvattingen over taal en stijl. Hij is een exponent van de beweging, die in het midden van de XVIe eeuw gaat ijveren voor een ‘zuiver gebruik’ van de moedertaal en graaft dan ook, vooral etymologisch, diep; ieder woord weegt hij af op zijn oorspronkelijke, volle betekeniswaarde, beziet hij in volle praegnantie. In de voorreden op de Twe-spraackGa naar voetnoot3) stuurt hij nadrukkelijk aan op ‘het rechte verstant van de zin’ (pag. 9), op een taal waarvan de ‘woorden zijn zo duidelick dat zij of ten eersten aanzien of door een weynigh inziens, niet dan de klare sterren in den duysteren nacht haer selven openbaren ende verklaren’ (pag. 7). In Coornherts Rymerien aenden Rijmlievenden Leser, welke zijn Comedie van Lief en Leedt voorafgaan, getuigen de rijmen van hun Vader dat deze ‘Veel meer was gezindt// tot vrucht, dan tot bloeysel, niet dan verru en windt’. Iets verder: ‘Dat heetmen lustigh en constich retoryken,//alsmen woorden stelt die den dingen gelyken’. Uit deze en meerdere dergelijke plaatsen ziet men, dat Coornhert het sierlijke waarderen kon, maar vóór alles woorden zocht, die onmiddellijk op het doel afgaan, de begeerde betekenis treffen en helpen demonstreren, want zij moeten het steeds primaire doel, de mens waarheid en deugd te brengen, dienen. ‘de woorden moeten den sinne, niet den sin de woorden dienen’, zoals hij het formuleert in de Voor-reden tot De tweede XII-Boecken Odysseae (A'dam 1605). Ook in de Wellevenskunste zelf geeft Coornhert meerdere malen aan, dat hij voor een eenvoudig publiek, ‘voor den leerghierighen ongheleerden’ schrijft. Zijn geschrift moet dan ook een ‘lichte verklaring’ en geen ‘duystere verwerring’ worden. De lectuur van de Wellevenskunste leert de aandachtige lezer spoedig | |
[pagina 172]
| |
beseffen hoe uiterst intensief Coornhert zijn ‘moeders tale’ weet te benutten om zijn denkbeelden te laten beklijven. Het woordspel, eigen tekenende woordvormingen, asyndeta, vergelijkingen en alle andere middelen van zijn stijl zijn er slechts op uit sterk sprekende beelden bij de lezer op te wekken, zij zijn direct dienstbaar gemaakt aan zijn didactische doeleinden. Ook het rijm moeten wij in dit licht bezien. Als wij de rijmenvoorraadGa naar voetnoot1) van de Wellevenskunste beschouwen springt in het oog, dat deze in enkele grote categorieën uiteenvalt.
Veelvuldig wordt gebruik gemaakt van rijmwoorden met synonieme betekenis. Soms staan deze woorden door een kort ‘ende’ verbonden aan het eind van een opeenvolging van woorden met gelijke strekking. Een simpel voorbeeld hiervan is I XI 25. Na de verderfelijkheid van ‘der onwyzen hope’ aan de kaak te hebben gesteld, wordt daar scherp tegenover geplaatst ‘Een ander hope byden vroeden menschen’. Het goede van déze hope moet wel sterk uitkomen. De conclusie krijgt dan ook een zwaar accent: ‘Dit is een zoete, heylighe ende veylighe hope’. De drievoudige aanduiding is reeds een verzwaring van de gedachte, welke door het rijmen der beide laatste aanduidingen een nog sterker accent krijgt. In principe dezelfde waarde heeft het rijm, als daardoor opeenvolgende zinnen van gelijke strekking worden gemarkeerd. B.v. I XII 56: ‘.... want huer onsterflycke wurm knaacht, huer truerigh onghenoegen plaaght ende huer schrickelycke angste vlucht veeltyds onghejaacht....’ Hier drie zinnen, die dezelfde gedachte in telkens een ander beeld uitdrukken. Hun gelijkheid van functie en betekenis wordt in het oog vallend door de rijm-merken. Ook tegenstellingen worden krachtig geaccentueerd door rijmen. Ik moet mij weer tot een enkel voorbeeld beperken I VI 16, ‘Want daar zij belooft een tonne wyns en gheeft zy gheen pynte, maer wel een toelast azyns, ja doodlyck venyns!’. De gedachten van beide zinnen - enerzijds de grote belofte, anderzijds de slechte realisering daarvan - staan door een tegenstellend voegwoord gemarkeerd, scherp tegenover elkaar. Deze tegenstelling wordt voor de meest ‘ruyde’ lezer nog onontkoombaar door de diametrale tegenstelling wijn/azijn, die door het rijm terstond in het oog springt. Azyns wordt gevolgd door het daarmee gecoördineerde venyns, dat de tegenstelling tot de eerste zin des te meer aanzet. Men denkt hierbij onwillekeurig aan Coornherts uitspraak in Tot den Goedwilligen Lezer, welke zijn Ulysse voorafgaat: ‘(Een volle zin eist een heel regel)/Daaraf zij de rijm 't slot en zegel’. Inderdaad zijn hier de rijmen als zegel, in de zin van bezegeling, bekrachtiging gebruikt, anders dan in de Ulysse zelf, waar zij slechts in technische zin de regels bezegelen. Reeds bij oppervlakkige lezing van de Wellevenskunste valt op, dat een beperkte groep rijmen, waarvan ontberen / begheren, verkiezen / verliezen, lijden / vermijden, mensen / wensen de meest belangrijke zijn, zich telkens en telkens herhaalt. Evenzeer treedt naar voren, dat de betekenis van hetzelfde-rijm-vertonende zinnen in de grond dezelfde gedachte uitdrukt. De rijmen zijn gelijk, maar ook de strekking is dezelfde. Tussen de rijmen onderling bestaat een sterke correlatie, hoe ver zij ook uiteen mogen staan. | |
[pagina 173]
| |
Uit het verband van de zinnen gelicht, blijken zij in geconcentreerde vorm de grondgedachte, waarop deze zinnen een preludering vormen, te bevatten. Zij geven in spreukvorm de fundamentele leerstellingen van: lijden (en) vermijden, begeren (doet) ontberen, verkiezen (doet) verliezen, (uit het) lijden (van het Naturnotwendige ontstaat) verblijden, enz. Ook in Coornherts overig werk kan men deze rijmen in deze zin wel verwerkt zien. Dat men verkiezen doet verliezen zijn lijfspreuk noemt, mag ons geen principiëel verschil doen zien met lijden en vermijden en andere rijmmerken. Zij zijn op dezelfde wijze verwerkt, zelfs in niet geringer frequentie. In gevallen als V IX 18 b.v. ‘Magh hy oock bedroeven in dit of dat te ontberen die zich waght voor proeven van onverstandigh begheren?’ wordt de algemene strekking van Coornherts stelling door het rijmmerk aangegeven. Men kan telkens ettelijke dergelijke plaatsen met dezelfde strekking uit zijn werk bijeen garen, waarbij ook steeds hetzelfde rijm als signaal naar voren treedt. De omgevende zinsdelen praeluderen daarbij op telkens andere wijze de in de rijmwoorden in zijn algemeenheid reeds aangegeven gedachte. De rijmen zijn hier de tot symbool geworden stereotype uitdrukking van de gedachte, die Coornhert in de omgevende tekst in telkens andere vorm populariseert. De rijmwoorden zijn de kenwoorden van de begrippen, die in de zinsdelen waarin zij staan uitvoerig omschreven worden en daardoor worden gedragen, zoals de in het oog lopende toetsen van een schildering door het geheel worden gedragen.
Uit bovenstaande indeling van de rijmenschat in enkele globale en in het kort geschetste categorieën, waarin bijna het gehele materiaal past, moge vooral duidelijk worden dat Coornhert het rijm uiterst bewust en beheerst hanteerde tot geleding, onderstreping en merking van zijn betoog, dus geheel ten dienste van zijn didactische doeleinden. Het was hem bovenal een scherp wapen, dat de weg voor zijn lering opende, een wapen dat hij in vroegere jaren reeds kende, doch nooit zo doeltreffend hanteerde als juist in de Wellevenskunste, die men ook in andere opzichten als de climax van zijn werkzaamheid mag beschouwen. Coornherts rijmgebruik is ten opzichte van dat bij Ruusbroec in zoverre anders geaard, dat het voor de laatste slechts een - ging hij iets belangrijks zeggen, zelfs hinderlijke - versiering betekende. Wortelend echter in de Dietse traditie, steunend op zijn kennis van het moderne Latijn, dat der Kerkvaders en op de opvattingen der rhetoren, wist hij als scherp opmerkend en zich bezinnend 16e-eeuwse kenner van de taal, dit oude stijlmiddel voor het laatst tot een krachtige bloei te brengen door het aan zijn tijd en zijn doel aan te passen. P.A.F. van Veen. |
|