De Nieuwe Taalgids. Jaargang 42
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
Het Lachende Raadsel van Albert Verwey.I.Dat het verband tussen de opeenvolgende gedichten van Verwey een wetenschappelijk probleem is, hoeft na de studies van Vestdijk en de daardoor uitgelokte polemiekGa naar voetnoot1) niet meer te worden betoogd. In het volgende zal de verwantschap der motieven in de bundel Het Lachende Raadsel worden onderzocht, die een geschikt beginpunt vormt voor de studie van de latere bundels, omdat hij drieërlei steun biedt: het TitelgedichtGa naar voetnoot2), de motto's der drie reeksen waaruit de bundel bestaat, en de ongeveer gelijktijdige mémoires Mijn Verhouding tot Stefan GeorgeGa naar voetnoot3). Ofschoon in de volgende bladzijden nogal zal worden geciteerd, is het voortdurend raadplegen van Het Lachende Raadsel bij de lectuur onontbeerlijk. Een critische appreciatie verwachte men niet. Wel kan daarop een interpretatie van invloed zijn: men vergelijke de bloemlezing Dichters van deze TijdGa naar voetnoot4) met het baanbrekende boek van S. VestdijkGa naar voetnoot5). Het Titelgedicht, dat voorafgaat aan de drie reeksen BeperkingenGa naar voetnoot6), Bij de Dood van een VriendGa naar voetnoot7) en TriomfenGa naar voetnoot8), begint met te zinspelen op een blijkbaar sterk ingekeerde periode uit het landbewonerschap van de dichter: Ik had de wereld van mijn tijd verlaten
En dwaalde in 't landschap tussen kloof en zonGa naar voetnoot9)
Toen in me opnieuw het spel van klank en maten,
Het stromen van de inwendige taal begon.
De tweede strofe vermeldt drie aanleidingen tot de nieuwe dichterlijke productie, corresponderende met de eerste drie gedichten van de reeks Beperkingen, die getiteld zijn: Vriendelijke Ogen, De Droom van Aart van der Leeuw en Nog eens het Bergland. De volgende strofe geeft in drie zinnen een karakteristiek van elk der drie genoemde reeksen: Mijn vrijheid voegde zich naar haar beperkingGa naar voetnoot10)
En vond die schoon. Ik zag me als zulk een kracht
Die grensde en bond. Ik juichte om de versterking
Van 't schijnbaar kleine, tot triomf gebracht.
Tenslotte, met een zinspeling op het slotgedicht van de eerste reeks, dat nog ter sprake zal komen, een verklaring van de titel van de bundel: Heb ik dan 't wereldkluwen nu ontwonden?
O neen. Maar toonde als lachend raadsel aan:
Dat schoonst en vrijst zijn wie het vastst gebonden
De wereldwindingen ten einde gaan.
| |
[pagina 175]
| |
‘Raadsel’ wil dus zeggen: paradox. De vier titels zijn nu voorlopig verklaard. Wij zullen ze waar moeten maken. De drie genoemde gedichten, die met de aanleiding tot de bundel verband houden, hebben de gezamenlijke titel Tijdens de Avondrust. (Ik zal' een dergelijk stel gedichten, dat binnen de reeks weer door een titel verenigd is, een groep noemen.) Die ‘rust’ zal de periode zijn van het dolen ‘tussen kloof en zon’ na de voltooiing van de vorige bundel: De Ring van Leed en Geluk. Het tweede gedicht, De Droom van Aart van der Leeuw, heeft betrekking op diens gedicht Heilige EindloosheidGa naar voetnoot1): Heilige eindloosheid,
Buiten ruimte, buiten tijd
Slingren zich de zaalge reien,
In een eeuwig zich vermeien
Aan U toegewijd.
.....................
En wanneer ik zing,
Stijgt mijn zang als ring,
In steeds wijder, teerder bogen,
maar merkwaardig is, dat het naar de vórm iets overneemt van een ander gedicht van Van der Leeuw: Rusteloos, verschenen in hetzelfde nummer van De Beweging.
Van der Leeuw: Wanneer de leeuwrik moe wordt van gezang,
En 't ademloos zijn droom te boven stijgen,
Zullen vanzelf de luide liedren zwijgen,
De wiekjes rusten van hun wolkendrangGa naar voetnoot2).
Verwey: Wanneer de hemel vol wordt van gezang
En 't lied op lied het lied te boven stijgen,
Dan zullen alle laagre liedren zwijgen
En is een eind aan onze donkre drang.
De heilige eindloosheid van Van der Leeuw spreekt ook hij toe: Hoe kostbaar zijt ge schoon ge niet bestaat.
Het is toch zo dat daar we ons moeizaam winden
Door 't vele schone dat nochtans vergaat,
De droom verschijnt als dat wat waarlijk leeft.
In De Ring van Leed en Geluk heette het eerste gedicht Het BerglandGa naar voetnoot3). Dit verbeeldde de afwisseling van ‘inspanning en verneedring’ als een klimmen en dalen in de bergen, en drukte een terugverlangen daarnaar uit. Hierop komt in onze bundel Nog eens het Bergland terug, dat behalve de vreugde van het stijgen, ook die van het dalen en zelfs van ‘het blijven Op effen vlakte’ erkent. Het spreekt van schaamte ‘dat het leed mij dwong tot schrijven’, maar ook van dankbaarheid om die onderwerping door het leed, daar de dichter anders ware gestorven zonder de wonderen te kennen die ik sedert
Uw overwinning eerst volkomen weetGa naar voetnoot4).
| |
[pagina 176]
| |
Of deze drie gedichten terecht in de reeks Beperkingen zijn opgenomen, dan wel beter, op de wijze van het Titelgedicht, er aan vooraf hadden kunnen gaan, zullen wij pas later kunnen beoordelen. Leest men nu eerst De Genius en Het Verborgen Vuur, dan wordt men gewaar hoe in het eerste de dichter zich zélf ondergeschikt ziet aan de taal, maar de lézers weer aan zijn (niet speciaal Verwey's) poëzie, waardoor deze zegening, de Taal, de mensheid in alle ellende kan blijven verheffen, terwijl Het Verborgen Vuur het onpeilbare innerlijkste leven van de dichter voorstelt, slechts kenbaar aan de schaduwen die het werpt ‘Op 't effen doek Van uw verbeelding.’ In beide gedichten het probleem van het dichterschap, waarbij het dichten een intermediair is tussen het onkenbare en het mensdomGa naar voetnoot1). De volgende twee, De Bliksem en Eroos, spreken beide van een plotselinge ontlading, met langdurige consequenties: na de ene bliksemstraal is het onweer voorbij maar stroomt de regen, na de paring zullen aldoor meer nazaten ‘Iets van mij, van mij het beste’ in zich dragen. Aansluiting bij de voorafgaande twee gedichten kan men vinden: voor wat De Genius betreft, in het als een zegen zich verspreidende water (in Eroos: het zaad), voor wat Het Verborgen Vuur aangaat, in het verlichten van de omgeving door dat vuur resp. het weerlicht, en het projecteren van het innerlijk door hetzelfde vuur resp. de teeldrift. Jonge Speler en Ik in mijn Jeugd betreffen niet zozeer de verkondigende, maar vooral de technische zijde van het dichterschap: het eerste verwijt een jonger dichtergeslacht dat het de vormen van zijn voorgangers halfslachtig overneemt, het tweede stelt daar Verwey's scholing tegenover. Deze twee gedichten beheerst wel zeer duidelijk de gedachte, in het titelgedicht uitgesproken, dat pas de beperking van de vrijheid, schoonheid mogelijk maakt. Hetzelfde denkbeeld is in De Genius aan te wijzen in de woorden dat de paradijsvloek Een zegen zijn zou, onmiskenbrer dan hun Val,
en nog sterker in het begin van dat gedicht, dat uitdrukt dat de dichter zich de voor en na hem bestaande, bovenpersoonlijke taal moet eigen maken om dichter, uitspreker van zichzelf te kunnen zijn. Volgens Het Verborgen Vuur beantwoordt de dichterlijke uiting, De schaduw die dit brandend vuur
Werpt door mijn zichtbare natuur,
slechts gebrekkig aan het innerlijke leven: ook hier een beperking, zonder welke echter ieder kennis nemen van dat leven uitgesloten zou zijn. De Wimpel en de meeste sonnetvormige strofen van De Nieuwe Straat liggen in de sfeer van de staatkunde. Op nationale gedenkdagen, heet het ongeveer in het eerste, vlagde ik toch al zelden, maar de wímpel hijs ik alleen, nu het eeuwfeest van Willem van Oranje wordt gevierd. Op een wijze, geheel passend in het verband van de reeks Beperkingen, karakteriseert Verwey de grootheid van de Prins: | |
[pagina 177]
| |
Dit is waarlijke grootheid: niet meteoorlijk
Schieten door 't ruim, een kern en een staart, ongebonden,
Aanstonds vergaand en verspattend in eindloze ruimten,
Maar, gebonden aan 't strenge geheel, en wetmatig,
Toch door zijn macht de wentling mee te bepalen
Van de gesternten, geschikt in wiskunstge figuren.
De Nieuwe Straat richt zich tegen de kunstmátige begrenzing, om het even of die zich uit in de vorm van aanleg van een rechte, moderne weg waar eerst ‘Het groenomrande slingerpad’ liep, dan wel herkende wordt in de politieke eenzijdigheden van chauvinisme, communisme en nationaalsocialisme. Weer prijst de dichter de ‘dubbeldrift’ van vrijheid en gebondenheid, die wij als motief in het Titelgedicht hebben leren kennen: Mijn hand houdt in haar éne greep
De voortgang en de weerkeer vast,
Mijn oog aanschouwt geen rechte streep
Waar het geen ronde in ondertast.
Zijn oude vriend Bolland zou met voldoening gelezen hebben, dat de dichter die eenzijdigheden toch als voorwaarde beschouwt voor een toekomstige synthese; tot Rusland en Duitsland heet het: Storm voort, strijd voort, ik zie eerlang
Na wat nu scheidt een beter staat,
Een bond waarin gij ondergaat
En opleeft met verhoogde drang.
Het slotgedicht van de reeks, Het Kluwen van de Wereld, staat niet in een bepaalde relatie tot een der voorafgaande, die bovendien, gelijk wij gezien hebben, na het inleidende drietal twee aan twee te groeperen waren. Nog in een ander opzicht is het iets afzonderlijks: het is het enige, - alweer behalve de drie Tijdens de Avondrust, - dat in het Titelgedicht wordt aangeduid. Niet toevallig zal het een hoekplaats in de reeks innemen; men overdrijft niet, als men het kluizenaarschap, zoals het hier uitgebeeld is, een dergelijke plaats in het leven van Verwey toekent als het landjonkerschap inneemt in dat van PotgieterGa naar voetnoot1). - De zoeker, die in Het Kluwen van de Wereld zijn toevlucht leert nemen tot de wijze kluizenaar, heeft een verkeerd centrum voor zijn levensbeschouwing gekozen; zijn raadsman wijst hem, dat de sterren en zijn eigen hart het blijvende uitmaken: zich daaraan bindend, is men vrij, volgt uit de combinatie van dit met het Titelgedicht. De zinrijkheid van de verbinding van de diepste fundamenten met de sterren, had Verwey reeds uitgesproken in Dombouw, een gedicht uit De KristaltwijgGa naar voetnoot2), en waarschijnlijk kort tevoren had hij de herinnering daaraan juist vernieuwdGa naar voetnoot3). De eerste reeks is hiermee ten einde en ons rest de taak, haar vlechtwerk te overzien, eerst met behulp van het motto, dat evenals die der beide andere reeksen ontleend is aan de Ethica van Spinoza: ‘De geest kent zichzelf slechts, voorzover hij de voorstellingen der aandoeningen van het lichaam waarneemt’ (lib. II, prop. XXIII). Bepaald toepasselijk is dit motto alleen op Het Verborgen Vuur, dat immers uitspreekt dat het innerlijk van de dichter slechts zeer gebrekkig uit zijn uitingen is | |
[pagina 178]
| |
te kennen, en op Eroos, waarin de melaatse klaagt, dat in geen nageslacht het ‘beeld’ verwerkelijkt zal zijn, dat zweeft voor mijn ogen
En in spiegels, voor en achter,
Weergekaatst, verhonderdvoudigd,
maar in verwijderd verband er mee staan ook de gedichten die het duidelijkst op de dichterlijke uiting betrekking hebben: De Genius, Jonge Speler en Ik in mijn Jeugd. Vervolgens nemen we de woorden uit het Titelgedicht te baat, die ik reeds heb aangehaald: Mijn vrijheid voegde zich naar haar beperking
En vond die schoon.
Reeds enige malen is bij een gedicht deze gedachte gesignaleerd en men zou kunnen zeggen, dat, op De Bliksem na, alle gedichten in de reeks hierdoor verbonden worden, met uitzondering van de groep Tijdens de Avondrust. Ik durf op deze gronden de volgende slotsom trekken: de eerste drie gedichten van de reeks Beperkingen maken geen deel van de reeks uit, wel van de bundel; de titel van de reeks is veel toepasselijker dan het motto, evenwel met dien verstande dat een gedicht (nl. De Bliksem) in de structuur, grotendeels op paren gedichten berustende, onmisbaar kan zijn en toch niet direct te rangschikken onder de gemeenschappelijke titel; de twee gedichten met staatkundige inhoud komen na de tweetallen die op het dichterschap betrekking hebben; van vormgeving of creativiteit spreken alle paren; het slotgedicht Het Kluwen van de Wereld neemt in de structuur een bijzondere plaats in en is verbonden met het Titelgedicht en daardoor met de titel van de hele bundel. | |
II.Toen in December 1933 Stefan George stierf, had Verwey juist zijn herinneringen aan hem te boek gesteld op een wijze, die hij ook na dat overlijden verantwoord vondGa naar voetnoot1). Het is niet te verwonderen, dat de gedichten, waarin hij het gevoelscontact met de gestorven vriend zocht te herstellen, naar hun gedachteninhoud nauw aansluiten bij dat boekje, vooral bij zulke passages, waarin hij het karakter van hun relatie of wel het verschil tussen beider persoonlijkheid trachtte te bepalen. Die gedichten, die de reeks Bij de Dood van een Vriend vormen, komen nu ter sprake. De reeks is drieledig. Eerst komen vier gelijkvormige, rijmloze clausen, woord en weerwoord van dichter en gestorvene behelzend en samen getiteld De Boodschap; dan de twaalf Liederen van Laatste Verstaan, elk van drie vierregelige strofen; eindelijk George's Laatste Bezoek aan Bingen, in hexameters. De Boodschap ontleent zijn opschrift aan de opdracht, die de dichter aan de gestorvene geeft: | |
[pagina 179]
| |
Ik bid u, als ge in de allerhoogste sfeer
Spinoza vindt, dat hem groet en zegt:
Uw vriend, mijn vriend, die nog op aarde woont,
Roept daaglijks om uw sterkende invloed: red hem
Van de betreklijkheid,....
..... Maak hemzelf
Helzichtig, in zover 't zijn stof gedoogt.
Dat bidden om ‘helzichtigheid’ zal het motto van de reeks hebben bepaald: ‘Van niets weten wij zeker dat het goed is, behalve van wat waarlijk tot begrip leidt’ (Eth., lib. IV, prop. XXVII, demonstr.). Evenals het vorige motto heeft ook dit slechts betrekking op een enkel moment uit de reeks. Het is vreemd, dat de dichter in de laatst aangehaalde regel met de strekking van dat vorige motto in conflict komt. Men zou bijna geloven, dat Verwey het lichamelijke geen voorwaarde, maar belemmering voor het menselijke kennen vindt, zoals Kant de ‘leichte Taube’ laat veronderstellen dat ze beter zou kunnen vliegen in het luchtledigGa naar voetnoot1)! Noemt Verwey uit zijn eigen naam ‘het Andre’ het ruimtelijke leven, waarvan de dood zijn vriend reeds heeft bevrijd, hij laat in het tweede gedeelte van De Boodschap George antwoorden: 't Andre was alleen
De chaos, 't niet doordrongne door mijn licht.
Juist het zintuiglijke, aardse bestaan was voor George het enige leven, hij Kende geen waarheid dan die 't zintuig zag.
De dichter vat in zijn ‘weerwoord’ de tegenstelling tussen beider opvatting van het leven-na-de-dood samen in de woorden ‘geest’ en ‘schim’, en verzoent die door het woord dat de gestorvene eerst had gebruikt: ‘gestalte’. Een zelfde aansluiting bij traditionele voorstellingen, als ons zoëven trof toen wij de dichter op een gezuiverd denken zonder lichaam hoorden zinspelen, vertoont zich hier in de schets van het hiernamaals: De schimmen strijden in hun poel, de zaalgen
Zijn onaantastbaar, en wij denken hen
Op groene vloerenGa naar voetnoot2) in bemind verkeer.
Pas in het vierde en laatste gedeelte van De Boodschap wordt duidelijk, dat het gedicht ironisch is, en daarmee, dat wij die voorstelling van hel en hemel met een korrel zout mogen nemen. De dialoog blijkt geheel subjectief bedoeld, de gestorvene erkent dat hij slechts is, wat de levende wil dat hij is: Gij mensen dwingt ons zaalgen zó te zijn
Als gij ons zien wilt.
Zo wordt de portee van het gedicht in hoofdzaak, dat de dichter in zijn verbeeldingshemel de gestorven vriend inlijft naast Spinoza, Verwey's ‘Heilige Benedictus’Ga naar voetnoot3): Als gij nu opziet ziet ge ons naast elkaar
En weet dan dat uw roepen wordt verhoord.
| |
[pagina 180]
| |
De groep Liederen van Laatste Verstaan is met grote toewijding en scherpzinnigheid door Vestdijk geanalyseerd, maar zijn pionierswerk laat nog wel gelegenheid voor aanvulling. Hij vindt zijn interpretatie van de eerste gedichten onbevredigendGa naar voetnoot1), en terecht. Dat komt doordat hij meent, dat de toegesprokene in 1: Zeegezang de zee is. Het is, als in de hele groep, Stefan George. Uw zacht gezangGa naar voetnoot2) - het kwam zo vaak
Nadat uw storm zich had gelegd.
Was het juist het beste wat ge kondt, vraagt de dichter, ‘Of was er ebbe en zwakheid in’? Ver van zijn vriend, moest hij diens gedichten horen zonder de oorspronkelijke stem, en nu na zijn dood, gaat hij met dat lezen, dat eigenlijk een surrogaat is, door, en vindt nog het bevredigende oordeel over die poëzie niet: Dat nog ik in die tweestrijd hang
En met een schelp mijn oor bevreê
Bewijst wel dat ik uw gezang
Grondloos beminnen moet, mijn zee.
Veel hartstochtelijker is 2: De Stem, een uiting van wroeging. De dichter, gefolterd door De schuld van 't nooit genoeg verstaan,
is niets meer dan een stem, die verlangend roept tot de gestorvene: Ik zoek u, ik ontbeer u zo
En de echo enkel antwoordt mij.
Toch lijkt er soms een hersteld contact te zijn (slot van 2), en dan kan de dichter weer van ‘Wij’ spreken, met welk woordje iedere strofe van 3: Op Maten begint. Wij dichters, heet het daar, mogen ons niet laten verleiden door het theoretische, dat boven ons, of het practische, dat beneden ons zijn storende invloed laat gelden; aan niets anders mogen wij ‘zorglijke aandacht wijden’, dan aan onze ‘maten’, ‘dat open wieglend web’: Aan 't mazenweefsel dat ons veilig draagt.
Vandaar de Lokroep (4) naar de kern van het dichterschap, ‘de verborgen bronnen Van 't geluid’, waar niets relatief isGa naar voetnoot3): En geen beeld dat zich met beeld wil meten
Heeft daar macht.
De schoonheid, waaraan ook de dichter zich gewijd heeft, baart de vormdrift. Vandaar 5: Venus en Eneas. Naar zijn doel strevende, vernietigt die drift wat in zijn weg staat. Zo breekt en bouwt de poëzie een verbeeldingswereld (6: Muren en Graven): de dichter staat verwonderd over de waarheid van de mythe. Ik weet: Amfions lier deed Thebe rijzen,
Jericho's muren vielen voor de wijzen
Door 't godlijk volk op de bazuin gespeeld.
| |
[pagina 181]
| |
Ook het dichten van de beide vrienden heeft steden, - laat ons zeggen: vormen van geestelijk leven, - gebouwd en gesloopt; niet alleen gesloopt, zoals Vestdijk meentGa naar voetnoot1). Alweer vormt het slot van dit gedicht de overgang naar 7: Gevonden. Als ‘Wij beiden’, zoals het dichterpaar reeds in Het Blank Heelal heetGa naar voetnoot2), begraven zullen zijn, zullen wij dat zelfde éne geluid, de oerstem van ons beider dichterschap horen. En nu, vraagt de dichter zich af in 7: Gevonden, heb ik nu gevonden wat ons vereent: De zeebries samen met de zoele winden?
Ja, nu ge dood zijt: Nu is het stil omdat ge zijt gestorven
En in die stilte heb ik het verworven:
Het denken, en het horen, en het zien
Van u geheel, en 't zeggen bovendien.
Zo zullen ook anderen eenmaal het gemeenschappelijke in ons beiden zien, zegt 8: Twee en Een. Laat het zo zijn: door alle tijden strijden
Wij met elkaar.
U zullen de enen ginds een altaar wijden,
Mij de andren daar.
Maar als de rook weerzijdig opwaarts wiegelt,
Rein en alleen,
Worden twee zuilen, door één blauw bespiegeld,
Onscheidbaar één.
De voorrede van Mijn Verhouding tot Stefan George zegt het uiteraard wetenschappelijker: ‘Historisch is (de uitbeelding van onze betrekking), als de voorstelling van een faze die is voorbijgegaan: een ontmoeting van twee dichterlevens. Maar ideëel is ze, als een ontmoeting van twee denkbeelden, die nooit zonder elkaar zullen zijn’. Het is duidelijk, dat deze gedachte, geformuleerd kort na de dood van George, maar natuurlijk neerslag van jarenlang bespiegelen van beider vriendschap, beeld is geworden in het geciteerde gedicht. Toch moet de dichter na dat ‘Onscheidbaar één’ een voorbehoud maken: er is verschil (9: Mijn Koning)Ga naar voetnoot3). ‘Wie wist zich zo Van andren aftegrenzen?’ Al wat George op Verwey voor had, wordt hier opeengestapeld in vijf retorische vragen. In het proza van Mijn Verhouding tot Stefan George had hij het meest frappante al uitgedrukt: ‘Zijn beste gedichten kwamen voort uit een strenge voornaamheid waarmede hij de dingenwereld op een afstand hield, die ik juist liefhad en waarmee ik vertrouwelijk was’Ga naar voetnoot4). ‘Hij mocht met allen (nl. zijn vrienden) meegaan in hun zwerftochten en dwalingenGa naar voetnoot5), hij deed het nooit verder dan noodig was om ze te beleven en uit te beelden. Zijn oordeel werd niet aangetast en hoewel in hem opgenomen, stonden alle gebeurtenissen in zekere zin | |
[pagina 182]
| |
buiten hem’Ga naar voetnoot1). ‘Dat wat buiten hem was zou hij willen loochenen’Ga naar voetnoot2). Daartegenover stelt Verwey een karakteristiek van zichzelf in 10: Het Andre, als van iemand die juist zoveel mogelijk van de wereld en het leven in zich opnam. Ook hier zijn de aangehaalde mémoires te vergelijken: ‘Ik had gezegd: Wat ik liefheb, gaat in me over. Ik word het zelf’Ga naar voetnoot3). ‘Al onze gesprekken komen neer op dat eene kleine versje in de Dagen en Daden, waar ik u de Koning en mij de Vriend noem’Ga naar voetnoot4). Reeds in De Boodschap had hij zich voor zijn vriend verheugd omdat die nu vrij was, ‘vrij van het storende Andre’, en hem laten antwoorden: het Andere was alleen wat niet door mijn licht doordrongen was. Nu contrasteert hij zichzelf met de gestalte uit Mijn Koning: Ik ben een Vriend. Ik nam voor mij
Als het mij toegemeten deel
Al wat ik liefhad....
Ik leef in 't Andre en 't Andre in mij.
Ik ben niet in omsloten lijn.
Evenals 5 en 6, 7 en 8, en 9 en 10, horen ook 11: Orfeus en 12: Het Lichtfeest bij elkaar. Nu, na Aeneas, Amphion, Jericho, is het de mythe van Orpheus die bewaarheid wordt: de zang bezweert de gestalte van de gestorvene uit het graf in het ‘lichtfeest’, onafhankelijk, - als eenmaal het gedicht bestaat, - van leven of dood van de zanger. Zo zullen ‘Wij Beiden’ gelijk het gedicht uit Het Blank Heelal eindigde, ‘saam zijn langer dan een dag’Ga naar voetnoot5). Ook deze reeks wordt besloten door een alleenstaand gedicht. Dat George's Laatste Bezoek aan Bingen in hexameters is geschreven, kan in verband staan met George's verzuchting ‘Hellas’ om zijn onbereikbaar gebleven jeugdideaal: Waar was het Hellas dat ge eens gedroomd hadt te stichten in
Duitsland?
Misschien zijn ook de volgende verzen van bijzondere betekenis: Ondergegaan in de diep verborgne, de toekomst van eeuwen,
Toch niet dood. In uw hart lag het veilig begraven.
Het kan wel een té kronkelige redenering zijn, maar ik houd het niet voor toevallig, dat dit gedicht, dat in zijn reeks op dezelfde plaats staat als Het Kluwen van de Wereld in de zijne, deze gedachte bevat. Het Kluwen van de Wereld is nl. nauw verwant aan de scène uit Jacoba van Beieren, waar de gravin raad vraagt aan een kluizenaarGa naar voetnoot6), en deze uitspreekt dat een mislukt streven later door anderen wordt verwezenlijkt. Ik kan geen betere verklaring vinden voor de slotplaats van dit gedicht, dat immers ook éerder in de reeks had kunnen staan. Over de titel van de reeks hoeft niet gediscuteerd te worden. Het motto ziet, gelijk gezegd, slechts op het begin van De Boodschap, tenzij men ook het ‘laatste verstaan’ als een ‘kennen’ wil opvatten. | |
[pagina 183]
| |
III.De reeks Triomfen bevat nu eens geen enkel gedicht, dat niet duidelijk onder die titel valt. In Joden zien de ballingen hun ellende sub specie der gewijde historie: op een station leest een eenvoudige Joodse marskramer een Hebreeuws geschrift en spreekt even later met een andere Jood over ‘Egypteland’. In Ik Gedenk Hen blijkt het onbeduidende, mens of dier of plant of voorwerp, over zijn vergankelijkheid te kunnen triomferen doordat de dichter het herdenkt. Het tamelijk bijkomstige verband tussen Ik Gedenk Hen en Altijd het Eerste is het dichterschap, dat tussen Altijd het Eerste en De Weg is minder bijkomstig. De dichter, zegt het ene gedicht, zoekt altijd naar het gedicht, het ideale, en dat is altijd het vólgende; men zoekt altijd een weg ‘buiten de wegen’, heet het in het andere, een ideale maar toch zo vertrouwde weg, en men hervindt hem, maar onder ‘een ander licht’, men ziet hem met nieuwe ogen. De triomf van het bereiken is dus in Altijd het Eerste uitgesteld tot De Weg. Opmerking verdient, dat de slotregels van De Weg aanknopen bij Nog Eens het Bergland uit het begin van de bundel: Dan wist ik toch dat onvermoed
Hervinden zoeterGa naar voetnoot1) dan genot,
En vreugde die het leed vergoedt
Beter is dan een leedloos lot.
Men gaat zich nu afvragen, of er misschien ook een speciaal verband is tussen De Droom van Aart van der Leeuw en de hiernamaals-gedichten van de tweede reeks! Tussen Vriendelijke Ogen evenwel, het overblijvende gedicht van de openingsgroep, en de reeks Beperkingen, is met de beste wil niets van dien aard te ontdekken; het is ook, anders dan de beide andere van de groep Tijdens de Avondrust, uit een concreet voorval ontstaan, zoals bevestigd wordt door de vijfde regel van het Titelgedicht. Een verband als ik hier tracht te suggereren, zal inmiddels de dichter wel niet bedoeld hebben; anders had hij Tijdens de Avondrust niet in de reeks Beperkingen opgenomen, maar vooraf laten gaan. In Het Speeltuig is de triomf, wat de beide voorafgaande gedichten wel veronderstellen maar niet uitspreken, slechts mogelijk door goddelijke genade, door onderwerping aan hoger macht. Men hoeft niet lang naar verband met het slot van het Titelgedicht te zoeken, als men de tweede helft van Het Speeltuig leest, die begint met de strofe: Onverbidbre! ik dacht u soms te ontkomen,
Vrij te zijn, naar menselijke lust
Her en der te gaan, in doelloos dromen
Te genieten van mijn rust.
Het sonnet Devotio Moderna heeft evenals Het Speeltuig betrekking op de onderwerping aan een goddelijk ideaal: ‘die stille vromen’ volgden in alle nederigheid Christus na, Maar door die scholing groeide in hen de kracht
Om na het kleinste 't grootre te beginnen.
Zij verwinnen ‘de Wereld’: Die straalde als nieuw-geborene Natuur.
| |
[pagina 184]
| |
Dit beeld van het lankzaam-aan wassende kleine, dat eindelijk triomfeert, ligt ten grondslag aan de groep van vijf gedichten die nu volgt: In het Uur van de Wending. Het eerste er van, 1: Op een Duintop, herinnert sterk aan bepaalde gedichten uit de bundel De Weg van het Licht, die van het aanbreken van een nieuw tijdperk spreken. Het even haperen van het klokgetik 's nachts, Om zijn gang dan krachtger te hernemen.
schijnt de dichter een symbool toe, zoals hij ook een symbool ziet in de zee, die geen grenzen kent, die in contact staat met alle delen der aarde. ‘De aard wordt straks één’Ga naar voetnoot1): het is altijd een lievelingsdenkbeeld van Verwey geweest, te vinden in Het Zwaardjaar, in het losse gedicht uit zijn Leidse tijd De Ware StaatGa naar voetnoot2), en elders. In de onderhavige groep is het ‘schijnbaar kleine, tot triomf gebracht’ na onzichtbare voorbereiding, in telkens andere gedaante verscholen. In 2: Bolletuinen zijn het in 't zand verborgen
De bollen voor een nieuw seizoen.
Daartegenover wordt het nieuwe als bedréiging gezien in 3: Spelevaren, waar ‘'t vaarvolk onder witte tenten’ niets merkt van de zeemonsters die in de diepte rondzwemmen En hebben elk hun eigen doel.
In 4: Dijkbreuk ondermijnt het water de dijk, die tegen de ‘machtige aandrang’ van de rivier wel bestand zou zijn, Maar 't perst en gromt en graaft zich eigen wegen
En holt die uit.
Daar zijpt het door, daar heeft het lucht gekregen
En fluit en spuit.
Sterk wordt men hier weer herinnerd aan De Weg van het Licht, en wel aan het openingsgedicht De Bevrijding, waar het ondergrondse water, symbool van het instinct, zoektGa naar voetnoot3) De kortste wegen buitenom 't verstand.
In het afsluitende gedicht van de groep, 5: Horeb, is het opstijgende, min of meer verrassend, de dichter zelf, die door het wegvallen van lasten een hoogte kan bereiken die ‘openst uitzicht’ geeft en waar Mozes Gods wet is geopenbaard, d.w.z. waar God zich de dichter kan openbaren. In veel serener stemming bevat Dubbel Verweer I iets overeenkomstigs: als de dichter ‘Van wens en wil En weelde’ is gereinigd, ligt hij als ‘Een spieglend meer’ open om de hemel te weerkaatsen, hem (als regen) te drinken en er (verdampend) in op te gaan. Het verband van Dubbel Verweer II met wat voorafgegaan is, ligt minder voor de hand dan we gewend zijn. Beide gedichtjes zijn blijkbaar antwoorden op verwijten; het ene luidende dat de dichter zijn poging tot askese (het kluizenaarschap!) overschat, het andere dat hij ‘schone | |
[pagina 185]
| |
woorden’ en ‘fier gebaar’ onredelijk bewondert. Deze dingen evenwel, die hem ‘diep bekoorden’, zijn afhankelijk, naar hij zegt, als de schoonheid van irissen, van ‘warme stralen En donkre gronden’. Dus ook hier iets, dat uit het verborgene aan het licht dringt, triomferende door zich te openbaren. Het Lied van Elk begint met een verheerlijking van het gevoel, een individu te zijn: Niet dat ik zus ben of zo,
Maar alleen dat ik me ken
Als mezelf:
welk gevoel echter gepaard gaat met de behoefte aan contact met andere individuen: Hoe ik de tralies ruk,
Uitzie en speur
Of door een scheur
Van de uweGa naar voetnoot1) mij 't zien gelukGa naar voetnoot2)!
Als dit gevoel wederkerig is, moet er een weg te vinden zijn om over dit gescheiden, dit gevangen zijn te zegevieren, besluit het gedicht; de paradox aan het slot kan moeilijk anders dan als een wens opgevat worden: Samen vinden wij dan,
Enkel en bei,
Gevangen en vrij,
Dat wat niet kan toch kan.
Het is dat tweede element van Het Lied van Elk, het geloof in contact, dat wij in het slotgedicht De Bekoring terugvinden. Nu herkennen wij de ‘vriend’ uit de tweede reeks: Met plant en dier was ik altoos gemeenzaam,
Mij gelijk hen doortrokken warmte en licht,
Zij gelijk ik in diepste wezen eenzaam
Zochten elkaar en volgden drift en plicht.
Ook ten aanzien van het leven van de dichter is De Bekoring retrospectief; met de herinneringen aan eerder geplaatste gedichten, bijv. die aan Nog eens het Bergland in de eerste strofe: Ik die toch daaglijks bad - en vond verhoring
Bij u - om vreugde die uw leed bedwong,
geeft dat er het karakter van slotgedicht aan. De kerngedachte is dat het kunstwerk als menselijk geestesproduct geringe waarde heeft, maar dat het zijn bekoring pas oefent door een natuurlijke, zelfs dierlijke ontroering: niet enkel
Het stralend kunstwerk dat de zin verbaast,
Kristal dat ik met kunstige dauw besprenkel,
Maar ook een bloem waar ware dauw om waast.
Zoete bekoring die het hart doet kloppen
Doordringt de geest en stort in 't zingend werk
Haar adem uit in glinsterende droppen
Van tranen, die ik aan mijn oog bemerk.
| |
[pagina 186]
| |
De verbeelding is meer dan de geest; de verbeeldingsmens schept zijn eigen wereld en beeldt die af in de kunst. Geen ‘kunstige dauw’, zelfs geen tranen, maar zijn eigen bloeddroppels glinsteren daarin en weerkaatsen die droomwereld. Zo laat de dichter zijn ‘hartbloed’ na in zijn werk, zijn ware ‘Lijf’, dat ‘niet zal sterven’. Een slotgedicht, inderdaad, niet van een dichtbundel, maar van heel een dichterlijk levenswerk. De enige bundel die Verwey hierna voltooid heeft, is dan ook getiteld In de Koorts van het Kortstondige, alsof de dichter meer dan vroeger het gevoel had, dat de dood zijn werk ieder ogenblik kon komen onderbreken. Behoort De Bekoring ook tot de reeks Triomfen? Dat zou zelfs nog te weinig gezegd zijn. Wie bedenkt, hoezeer ‘Een op de onsterflijkheid gerichte wil’ de drijfkracht van dit dichterschap was, zal beseffen dat het overwinnen van de vergankelijkheid juist door het kunstwerk, de voornáamste triomf was die Verwey kon uitbeelden. Nu wordt ook duidelijk, hoezeer deze reeks een voortzetting van Bij de Dood van een Vriend is. Het motto van de laatste reeks zou men kunnen vertalen: ‘Iedere voorstelling van onverschillig welk werkelijk bestaand afzonderlijk ding, impliceert noodzakelijk het eeuwige en oneindige wezen van God’ (Eth. lib. II, prop. XLV). Voor de toepassing op de behandelde gedichten moet men het vereenvoudigen tot: ‘Ook het onaanzienlijkste kan zich ontpoppen als iets goddelijks of eeuwigs’. Die vereenvoudiging is evenwel, in het verband van het betoog bij Spinoza, niet geoorloofd. Het verdient aantekening, dat Spinoza onmiddellijk vóor deze stelling bewijst, dat het in de aard der rede ligt, de dingen sub specie aeternitatis te beschouwen; iets dat vooral van toepassing schijnt te zijn op het eerste gedicht: Joden. In ieder geval mogen wij, evenals in de beide vorige gevallen, wel zeggen dat de titel een beter wegwijzer door de reeks is dan het motto. Ik eindig met de titel van de bundel. Het ‘lachende raadsel’ is volgens het Titelgedicht de paradox: Dat schoonst en vrijst zijn wie het vastst gebonden
De wereldwindingen ten einde gaan.
In I heb ik vastgesteld, dat deze gedachte terug te vinden is in De Genius, Jonge Speler, Ik in mijn Jeugd, De Wimpel, De Nieuwe Straat en Het Kluwen van de Wereld. Dat er in die reeks ook gedichten voorkomen waar dit niet voor geldt, hoeft ons niet te verontrusten. Juist als een bundel een hecht geheel uitmaakt, is een titel die slechts bepaalde momenten samenvat, voldoende. Deelt Verwey niet zelf mee, hoe hij de reekstitel De Nieuwe Tuin pas op voorstel van Stefan George aan de hele bundel gaf?Ga naar voetnoot1). Het is hem, naar mijn bevinding, maar eens gelukt, een bundel een zodanige titel te geven dat het verband van alle gedichten er door gekarakteriseerd werd; ik bedoel De Weg van het Licht, met zijn aan Chr. Huygens ontleende, maar onvindbare zinspreukGa naar voetnoot2). Kunnen wij ook Bij de Dood van een Vriend onder die noemer van schoonheid-en-vrijheid-door-gebondenheid brengen? Wel in 't algemeen, op deze grond, dat George een toonbeeld van zelftucht was; geen der gedichten in de reeks geeft er echter bijzonderlijk aanleiding toe. | |
[pagina 187]
| |
Bij de laatste reeks sprak ik van een triomf die alleen mogelijk was ‘door onderwerping aan hoger macht’. Voor de groep In het Uur van de Wending geldt deze formulering niet, evenmin voor het slotgedicht De Bekoring; de overige gedichten laten zich, aldus opgevat, in meerdere of mindere mate beschouwen als verbijzonderingen van de idee, aan het slot van het Titelgedicht uitgedrukt. De toepasselijkheid is hier echter minder manifest dan in Beperkingen. Dit opstel is niet meer dan een begin, en wel in tweeërlei opzicht. Enerzijds moet op zijn minst het hele tweede deel van het Oorspronkelijk Dichtwerk met aandacht en geheugen voor details bestudeerd worden, anderzijds moge mijn onderzoek aanleiding zijn tot een litterair-critische studie, die onze ogen opent voor het schoons in Het Lachende Raadsel, dat naar mijn mening niet beperkt is tot de gedichten die Vestdijk prijst.
C.A. Zaalberg. |
|