De Nieuwe Taalgids. Jaargang 35
(1941)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
De ‘inventio’ in Vondels dramatische kunst.In de verhandelingen over de poëtica, waaraan de zestiende en zeventiende eeuw buitengewoon rijk zijn, neemt het begrip der ‘inventio’ een centrale plaats in. Scaliger stelt ze als vinding van de stof, van de vorm en als ‘ornatus dictionis’ voorop in zijn beschouwing van de werkzaamheid van de dichterGa naar voetnoot1). Ronsard schrijft in zijn onderricht aan Alphonce DelbeneGa naar voetnoot2): ‘Tu auras en premier lieu des conceptions hautes, grandes et belles, et non trainantes à terre. Car le principal poinct est l'invention, le bon naturel d'une imagination, concevant les Ideés et formes de toutes choses qui se peuvent imaginer, tant célestes que terrestres, animées ou inanimées, pour après les représenter, descrire, et imiter’. Opitz, de vader der Duitse poëtiek, die Ronsards definitie vrijwel letterlijk vertaalt, legt de nadruk op ‘die erfindung’ als ‘eine sinnreiche fassung aller sachen’Ga naar voetnoot3), terwijl lateren, als Harsdörffer, die ook de inventio als het wezen der dichtkunst beschouwen, hierbij niet het oog hebben op de ‘idee’ of iets de inhoud betreffende, maar op ‘die Art, mit der jeder beliebige Inhalt durch das sprachkünstlerische Kostüm in die Sphäre der Poesie erhoben wird’Ga naar voetnoot4). Samenvattende kunnen we het renaissancistisch-klassicistische begrip omschrijven als de zinnende beschouwing der dingen, waarin deze rijk worden van de gedachte, die zij op hun beurt als zinnebeeld, als omschrijving, vergelijking, metaphoor de verrassend nieuwe vorm geven; de kunst, het innerlijk schouwen te verbeelden, te schilderen, door het plastische woord te doen leven in de fantasie van de hoorder of lezer. Voor deze kunstopvatting was naast het epos het drama de kunstvorm bij uitnemendheid, omdat de gebeurtenissen en de personen er als in een levend schilderij niet alleen gehoord, maar ook gezien worden. De dramatische inventio richt zich hier evenmin als in het klassieke drama op het vinden van geheel nieuwe stof, ze ‘verziert (= verzint) geene geschiedenissen, maer | |
[pagina 290]
| |
overbloemt de geschiedenissen met een zekere verwe: naerdien een dichters ampt hier in vereischt waerachtige geschiedenissen in eene andere gedaente vanter zijde met eenigh gevoeghelijck cieraet over te voeren’, als Vondel het uitdruktGa naar voetnoot1). Gedaante, waarin de diepere levenszin, de blijvende waarheidskern er in verborgen, krachtig spreekt, tot lering en waarschuwing der ‘onverzetbaere gemoeden’. De inventio speurt het wezenlijke in de geschiedenis, concentreert en intensiveert de gegevens tot krachtige werking; achter het schijnbaar alledaagse en toevallige ontdekt ze de symbolische zin, de achtergrond waartegen het gebeurde dieper waarde wint. Als Vondel Samson ten tonele voert, toont hij de versmaadheid en het lijden van de eens gevierde held in al z'n indrukmakende en stemmingwekkende details als verschrikkelijke werkelijkheid, geaccentueerd door de gewaarwordingen van de toeschouwers (de tuchtknaap, de Rey van Jodinnen). Maar Samson blijft ook in zijn val en vernedering held Gods, verlosser van zijn volk en verdediger van Gods eer. Achter de worsteling van de door eigen dwalen gebroken held met de smaad der Filistijnen, voltrekt zich de strijd tussen hel en hemel, tussen Dagon en de God van Israel, en Samson blijft het werktuig om de aangerande eer van zijn God te wreken en zijn volk te verlossen, afschaduwing van de grote Verlosser, die de slang de kop zal vermorzelen. Zo werd Samsons lijden en ondergang op het hoger plan gebracht van zinnespel van de ‘heilige wraeck’. In Vondels dramatische kunst vinden beide opvattingen van de inventio, ‘sinnreiche fassung aller sachen’ en ‘sprachkünstlerisch Kostüm’, wezensverdieping en werkingsintensivering, hun natuurlijke vereniging. De verhouding tot zijn bron heeft de dichter zelf herhaaldelijk omschreven: ‘het is klaar dat men in het heilighdom des Bijbels niets magh veranderen’Ga naar voetnoot2); ‘dat in 't herhaelen en vertoonen van geschiedenissen beschreven met die zuivere en sneeuwitte duiveveder (getrocken als uit de vleugel der hemelsche Duive, die, aen den oever der Iordaene, op dat van heiligheid straelende en gedoopt hoofd des onbesmetten nederdaelende) een zonderlinge maetigheid en saechachtige eerbiedigheid dient onderhouden, terwijl men in weereldlijcke historien, noch meer in heidensche | |
[pagina 291]
| |
verzieringen ruim schoots magh zeilen’Ga naar voetnoot1) Merkwaardig is in dit opzicht de vergelijking die Verwey trok tussen Vondels ‘Samson ofte heilige wraeck’ en Miltons ‘Samson Agonistus’. Milton toont Samson, in afwijking van wat in de Bijbel staat, door allerlei verbeelde voorvallen komend tot de daad van zijn dood, Vondels held is van daad tot daad angstvallig getekend naar de Bijbelse, voor Vondel werkelijkeGa naar voetnoot2) Vondels dramatische verbeelding interpreteert en intensiveert de gegevens van zijn bron, waarin schijnbaar bijkomstige trekjes in hun karakteriserende en typerende waarde opleven, en concentreert die tot klare spiegel van de grondidee die hij in de geschiedenis speurt. (Zo is de grondidee in ‘David in Ballingschap’ de vervulling van Nathans vonnis: Het zwaert zal in der eeuwigheit van uwen huize niet aflaten, ick zal een ongeluck uit uwen huize tegens u verwecken, uwe vrouwen voor uwe oogen wech rucken, uwen naesten geven, en hy zalze by klaeren zonneschijn beslaepen. Davids zonde en de gevolgen daarvan staan in het middelpunt. Daarom verschijnt de geest van Uria in de droom aan Davids ‘Bedtgenooten’. Zij zien het verraad van Absolon het eerst, voorgelicht door de droom, en waarschuwen de koning; haar schending neemt in dit spel van gestrafte wellust een belangrijke plaats in). Handelingen en gebeurtenissen, in de bron als feiten gegeven, worden psychologisch gemotiveerd en in hun noodlottige samenhang geaccentueerd, waardoor ze uit het beperkt tijdelijke en plaatselijke geheven worden tot boventijdelijke levenswaarheid. Levenswaarheid, die in de Rey lyrisch wordt vertolkt of waarover deze in profetisch schouwen toekomstlicht werpt, waar zij de goddelijke typiek onthult (b.v. in de Rey van Engelen in ‘Joseph in Egypten’). ‘Jeptha’ vooral toont ons al de krachten waardoor de dramatische inventio de stof, het sobere verhaal van Richteren IX, verdiept en z'n werking verhoogt. Daar is de probleemverdieping door de gewetensvraag of een mensenoffer Gode welgevallig is en of Jeptha het recht heeft zulk een offer te brengen; de psychologische motivering in de zielestrijd tussen wat Jeptha als zijn godsdienstige plicht beschouwt en zijn menselijk gevoel. Daar is de gevoelswarmte waarmee de dichter, die zelf pas zijn zoon heeft moeten afstaan, deelneemt in het lijden van de vader | |
[pagina 292]
| |
die zijn dochter meende te moeten offeren; het geloof van de Christen, dat de offergang van de geloofsheldin Ifis vermag te zien als een hemelvaart en haar stervenskreet stemt tot een zegezang (vs 1423/32); het geloof van de christen-symbolist, die dit voor-christelijk martelaarschap doorlicht tot type van het offer van Christus. Daar is de verdiepende contrastwerking der ‘staetveranderinge’ van juichend geluk in diepste smart; der ‘herkennis’, het te late inzicht van gedwaald en daardoor eigen ongeluk bewerkt te hebben. Krachten van wat Vondel zelf noemt ‘uitbuiting der stof’. Maar ook het vermogen van ‘schikking’, tot een ‘trapsgewijze en lanksaeme opsteigeringe’, een groeiende spanning, vooral door de prospectieve momenten: ‘bij wijlen wort er eenigh zaet van het toekomende gezaeit, dat te zijner tijt opkomt om opmerckende toehoorders geduurigh t'onderhouden in een bespiegelinge van het nakomende’. En zelfs de beperking der toneelwetten waarin hij zich willig gebonden geeft, wordt hem als Verwey uitnemend aantoonde, hulpmiddel tot strenger concentratie en daardoor intensiever verbeeldingGa naar voetnoot1). Werkt Vondels inventio in zijn Bijbelse stukken analytisch, d.w.z. het gegevene interpreterend en vormend, zonder iets toe te voegen dat niet rechtstreeks uit de gewijde bron kan worden afgeleid, - meer vrijheid veroorlooft hij zich in de dramatisering van legendaire en wereldse stoffen. Hier werkt hij vaak synthetisch, de gegeven stof verrijkend door wat zijn vinding van elders aanbrengt, als b.v. in ‘Maeghden’, waar het zuiver fietieve motief van de liefde van Attila voor Ursula wordt ingevoerd; - of door gegevens uit verschillende bronnen met elkander te combineren en te versmelten. Zo wordt in ‘Gijsbrecht van Aemstel’ de middeleeuwse overlevering omtrent de samenzwering der edelen tegen Floris en de gevolgen daarvan, naar de behandeling van Hooft, gestoffeerd en tot grootser proporties gebracht door ontleningen aan Virgilius' Aeneïde en door overplaatsing naar het Amsterdam van Vondels dagen, en het geheel wordt omweven door de symbolische sfeer van de Kerstnacht. Vondels liefde voor zijn tweede vaderstad, zijn ontluikend gevoel voor het katholicisme zetten de warme kleur, het diepe persoonlijk accent in zijn verbeelding, zoals in andere drama's zijn polemisch en apologetisch bedoelen de verbeelding sterk beïnvloeden. Dit drijft het sterke relief in zijn herschepping van de Palamedes- | |
[pagina 293]
| |
figuur, dit doet hem Maria Stuart's ‘onnozelheit en de rechtvaerdigheit van haero zaeck met den mist der opspraecke en lasteringe en boosheit van dien tijdt (benevelen), op dat haer Kristelijcke en Koninglijcke deugden, hier en daer wat verdonckert, te schooner mochten uitschijnen. Zo steeckt gouden en purperen glans op nevels en wolcken, en licht op bruine schaduwen af’Ga naar voetnoot1) | |
II.Het drama was voor Vondel, als voor al zijn tijdgenotenGa naar voetnoot2), ‘sprekende schilderij’, schildering van gedramatiseerde geschiedenissen in het plastische woord, van de personen met hun gevoelens en hartstochten in plastische dialoog. Zijn alexandrijnen vergelijkt hij in de opdracht van zijn ‘Jeptha’ bij beeldhouwwerk en relief, ‘uitheffende schilderijen, rijck gestoffeert en doorwrocht’. Hier als elders legt hij de nadruk op taal en dictie als de wezenlijke kracht van het drama. Wanneer hij in het voorbericht van zijn laatste vertaling, ‘Herkules in Trachin’, dit stuk van Sofokles stelt ver boven de spelen van de vroeger bewonderde Seneka, is het in 't bizonder om de adel van taal en dictie. Hoezeer hij die zelf heeft nagestreefd met groeiende kracht, leert een aandachtige lezing van zijn drama's in hun historische volgorde, van het nog sterk rhetorische ‘Pascha’ tot het juweel van vroeg-barokke taalkunst, ‘Lucifer’. In de school van tijdgenoten en van de Ouden, eerst van Du Bartas, Ronsard en Seneka, later in die van Virgilius, oefende en verfijnde hij eigen taalvernuft en taalgevoel tot vorming en verrijking van zijn beeldend apparaat, naar de smaak van zijn tijd. De smaak van zijn tijd, dat is de zin voor het rijke decoratief en het renaissancistisch ornament, voor schildering in sterksprekende kleuren en fel contrast van licht en donker, voor de vernuftige, zinrijke omschrijving, de emblematisering van de bespiegelende gedachte, voor de sensitieve verbeelding van waarneming en gevoel. Ze verwerkelijkt zich in de dichtkunst door rijkere vormen van het vers, niet langer beheerst door het klassieke muzikale, maar met het vrije dynamische accent zich voegend naar de uitdrukkingseisen van | |
[pagina 294]
| |
woord en zin; - in de ontwikkeling van het rijm tot expressieve waarde; - in de weelderige cultuur van metaphoor en vergelijking, van epitheton en periphrase; - in de gevoelige afstemming van woordklank en zinsmelodie tot sensitief schilderend motief. Stijlkenmerken van zijn tijd, maar ook organische uitdrukkingsvormen voor Vondels geest met zijn felle bewogenheid, zijn zin voor het grootse en verhevene, voor het pathetische, zijn liefde voor wat Verwey noemde de overdrachtelijke en genietende vormgeving van een zinrijk begrepen wereld, in het zingend en schilderend vers. Hier zien we Vondels inventio in schoonste drift en rijkste bloei. Alle aderen heeft hij aangeboord en alle terreinen heeft hij afgelezen om zich het materiaal te vergaderen ‘om zijn werck levendigh uit te drucken, en rijckelijck te bekleeden’ (Aenleidinge), want hij deelde het inzicht van Ronsard, dat ‘la Poesie ne peut estre plaisante, vive et parfaitte sans belles inventions, descriptions, comparaisons, qui sont les nerfs et la vie du livre’Ga naar voetnoot1). In zijn eerste tijd vooral is het de Grieks-Romeinse mythologie, die hem te pas en te onpas haar schatten leent. Zo spreekt de Egyptische Pharao in ‘Pascha’ van de zon als ‘Phoebi blonde hooft en paruycke guldigh’, van de zee, die hij bevolkt ziet met Tritonen, als ‘Thetides schoot’, van ‘Neptuuns azuure golven’, en wijt aan de met namen genoemde schik- en wraakgodinnen de dood van zijn eerstgeborene. Het is de geleerde renaissancistische kunsttaal, het antieke aesthetische formalisme, dat hij al zijn personen zonder onderscheid in de mond legt, dat elk onderwerp kleedt in de smuk van uitgelezen zeldzame omschrijvingen en aanduidingen, alleen door ingewijden te verstaan, en het daardoor heft uit het vulgair alledaagse in de sfeer der poëzie. Anachronismen stoorden hier niet, evenmin als het vreemd aandeed, als de dochter Sions (in ‘Hierusalem verwoest’) in scheepsbouw-, of Filotimie (in ‘Salmoneus’) en de Hofmeester (in ‘Jeptha’) in schipperstermen sprakenGa naar voetnoot2) of Jupiter over zijn | |
[pagina 295]
| |
‘koor en kercken’ (‘Faëton’ 1083) en Joodse priesters over de ‘myterkroon’ (Adonias 1379). Want Vondel en zijn tijdgenoten kenden niet de eis van de organische vormgeving, van de natuurlijke eenheid van res en verba, integendeel voor de humanistische kunstleer twee gescheiden groothedenGa naar voetnoot1). Poëzie is de kunst, de gegeven facta te kostumeren in het sierlijke kleed van het ongewone woord en de rijke beeldende omschrijving, in de intellectuele taal der culturele gemeenschap, waarvoor de grondstoffen zijn ontleend aan de antieke en de nieuwe Europese litteratuur. Schatten, die de dichter zich door lectuur, door vertaling en navolging moet eigen maken, om er zijn eigen kunstidioom uit te vormen. In zijn ‘Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste’ zegt Vondel: ‘Het scherpt de zinnen, en maeckt een goede pen zich te gewennen een zelve zaeck en zin op verscheidene manieren te bewoorden, en cierlijck uit te drucken’. ‘Kennis van uitheemsche spraecken vordert niet weinigh, en het overzetten uit vermaerde Poëten helpt den aenkomenden Poeet, gelijck het kopieeren van kunstige meesterstucken den Schilders leerling’. ‘Hij bevlijtige zich om degelijx toe te nemen in kennisse van verscheide wetenschappen, om, is het niet van alles volmaecktelijck, dat zwaer mogelijck valt, ten minste ter loop van vele dingen kennis te hebben, om zijn werck naer den eisch uit te voeren. Zo treckt en vergadert de honinghy haer voetsel uit alle beemden en bloemen’. In 't bizonder noemt hij ‘de Beeldenaer van den geestrijcken Ridder Cesar Ripa, nu in Nederlantsch verduitscht, (die) geestige vonden bestelt om het werck levendigh uit te drucken, en rijckelijck te bekleeden’. ‘Zo ziet men den besten meesteren de kunst af, en leert, behendigh stelende, een' ander het zijne te laten’. Hoe Vondel zelf deze regels in praktijk heeft gebracht, leren ons de rijke annotaties bij zijn werken in de uitgave van de Wereld-Bibliotheek: hoe hij de beelden uit zijn bewonderde klassieken overnam, ‘nae 's lants gelegentheit verduytschte’, of kerstendeGa naar voetnoot2); hoe hij in zijn vertalingen met het origineel wedijverde in plastische benaming (Lat. fistula - ruischpijp; impari calamo - (de rietfluit) met zijn oneffe rieten vleyen; balista - gewrongen storremschut, slingerschut); of in het smeden van | |
[pagina 296]
| |
nieuwe koppelwoorden (Lat. amor in silvis - bosschengeylheid; ambiguus infans - het twijfelkint der schennis; ambiguus labor - twijfelmoeyt; vota - bedeloften). Een wedijver, waarin hij voortzette het werk, door Spieghel, Stevin en anderen begonnen, namelijk het ‘bouwen’ aan het nationale idioom, ‘de eige manieren van spreecken bijeen zamelende uit gedichten en schriften, oock uit Nederlandtsche hantvestboecken’; de taal van het volk ‘matigende en mengende, en met kennisse besnoeiende’, doch ‘daerbij vermijdende, gelijck een pest, de woorden tegens den aert onzer tale te verstelle’; ‘elck meester in zijn kunste en ambacht’ ondervragende, ‘en de volmaeckste manieren van spreecken en wercken by hen uitkiezende’. We zien hem niet alleen, naar de raad van Ronsard, termen uit allerlei bedrijven overdrachtelijk toepassenGa naar voetnoot1), maar ook de simplices tot ‘nieuwe koppelwoorden’ samensmeden; koppelwoorden van plastische of schilderende kracht: ‘het woeste baergeplots, 't grijs-schuimigh baergeberght’ der zee (Pascha 1845, 764); ‘het stekel-doornigh velt’; ‘'t ijser-blau’ der harnassen (P. 1308, 1813); ‘het maeghdewas’, ‘de maeghdewasse kaers’ (J.i. Eg. 382, Maeghden 1566); ‘de muilprang nu ontsnoert’ der paarden (F. 1041); ‘de knockelkraegh (= de hals) mocht wel voor 't scherpe lemmer kraecken’ (B. Gebr. 1164); - in allerlei syntactisch verband: 't nachtverraet (Z. 1134), het middaghklaer bewijs (Adon. 1326), offerboschbanketten, de toghtklaroen, de schorre nachtklaroen (B.G. 521, 1796, A.i.B. 1416), vollecknutte kunst, landnutte wetenschappen (J.i.E. 554, Pal. 1512), 't borstcloppigh hart (P. 556), het wachtbewint, het klaghtbewint (Z. 1114, L. 1113); tot klankaccoorden samengesmolten: praeltriomfgewelven (Z. 1401), Lijckcypressebladen (Adon. 1829). De expressieve kracht die Vondel in zijn koppelingen samendringt, activeert hij ook in zijn werkwoorden: ‘'t Is rotssteen stael metael al wat er klinckt ontrent: Cimente muuren, ijsre staven, kopre deuren’ (P. en P. 212/3); ‘Daer kraeckt een donder- | |
[pagina 297]
| |
kloot de kruin van 't reuzenslot’ (Noah 1543). Vooral in zijn vele deneminatieven: ‘Dat geen Lykurgus ons aen duizent stucken scherve’ (Z. 1335); ‘Van Godt die zijnen troon op 's hemels vout pilaert’; ‘Daer waeght de weerelt af, zoo wijd de hemel blauwt’ (H. Verw. 369); Die segen dout op ons uit 's hemels milde zaelen (Palam. 2290). Vondel had een voorliefde voor deze krachtige, breedschilderende woorden, die hij het eerst bewonderde bij Du Bartas. Het werkwoord peerlen en bepeerlen, waarop Verwey het eerst de aandacht vestigde als navolging van de barokke gasconse poëetGa naar voetnoot1), komt in zijn Pascha niet minder dan achtmaal voor, de afgeleide adjectieve vorm meegerekend (‘Dat ghij den schepter noch zult peerlen in ons handen’; ‘die uwen staf bepeerelt’; ‘een bepeerlde staf, die heerelijcker luistert’). Elders treffen we aan: ‘Gheen schilden moghen u voor zijnen schicht bevlercken’: ‘Bedrommelt en bestuwt van krijghslien en van trossen’ (P. 928, Pal. 1893). In een stilistische interpretatie van ‘Lucifer’ wees ik op de daar voorkomende: bewateren, benevelen, beschaduwen, bestulpen, en op de vele werkwoorden van beweging, die dynamisch worden geïntensiveerd door voorvoeging van het richtinggevende bijwoordGa naar voetnoot2). Want in het groeiproces van Vondels taalbeheersing is een ontwikkeling op te merken van het sprekende vers, zwaar gaande van redenerende bespiegeling en brede omschrijving, van statisch renaissancistisch ornament, tot het dynamische zingende, schilderende vers, waar de contouren vervloeien naar de stroom der gedachte en der verbeelding, en het woord slechts vluchtig opleeft als gevoelstoon in het bredere stemmingsaccoord, z'n beweging en klank en kleur leent tot de sensitieve schildering. Het sterkst treft ons dit in de typisch barokke woordstapeling. Het is niet zozeer de detaillerende ontleding van een collectief begrip (‘Wat grimmelt er een drang van menschen ondereen, / Zoo man, als wijf, en maeght, en knecht, en groot, en kleen, / En oudt, en jongh’ Ld. 461/4) of de dynamische opsomming (‘En brengt vast zoden aen, en steenen, paelen, bedden / | |
[pagina 298]
| |
En bulsters’ Gbr. 1299/1300), als wel de concentratie van synoniemen of in gevoelstoon verwante woorden, die zwaar accent zetten of de stemming verdiepen. De veelvuldige paarsgewijs verbonden synoniemen: verwezen en verdoemt, ten schimp en smaet (Sams. 1040/1); 't Bosch schijnt in vuyr en vlam te sparcken, en te gloeyen (S. 143); De messen sijnder op gewet, en scharp geslepen (Pal. 343). Vaak met rijm: Woest en wilt; getrappelt en getreên; Ghij wist oproerigh brein te scherpen en te wetten (B. Gebr. 1116). De plastische bewegingsindruk: De braefste stijlen wancken, / En waggelen van wederzij (Salom. 1085/6). In reeks met asyndeton of polysyndeton: Gezucht, gesteent, gekermt, genockt (Jep. 470); Die sorght, en waeckt, en slaeft, en draeft, en ploeght, en zweet, / En tot 's lants oorbaer vast een lastigh ampt bekleet (Pm. 13). Het stemmingsaccoord: Het is te vroegh van bruyloftsrey, En bruit, en bruyloften te reppen (Ad. 42/3). De cumulatie van gevoelsverwante woorden: Men wapent mij met fackelen, en stael, En vier, en zwaert (Jep. 1846/7). Tot affectieve ontlading: Waer is mijn lam, mijn hart, de hoop van mijne stam? Waer is mijn kint, mijn bloet? (Jep. 1834/5). Minachtend: Een reuckeloos, een dwaes, een wulp, een dolle bastert, Van Godt en menschen waert verdoemt, en waert gelastert (Fa. 9278). Verontwaardiging: Een volck,.... wort jammerlijck verdruckt, Geschoren, en geschat, getreên, geperst, gepluckt (B. Gebr. 45/8). Een eigenaardig pleonasme in Vondels stijl is het chronologische chiasme, in de rhetoriek bekend als hysteron proteron: Uw rot verslind, en snijd het menschevleesch aen deelen (Ma. 579); Maer och die worden door den storm, en stercken stroom / Verdelght, en afgerukt van hunnen gront en wortel (Noah 1034/5). Men heeft hier gedacht aan invloed van Virgilius, maar meer voor de hand ligt de psychologisch-stilistische verklaring van deze constructie in de schilderende stijl van Vondel. De dichter stelt zich de gehele handeling voor en treedt daarna in bizonderheden, de barokke aanschouwelijke schildering. Verwant aan deze constructies zijn die met beeldende of sensitieve omschrijving: het vaderlijcke spoor, Het gouden zonnespoor, te volgen (Fa. 390/1); En zulcke schoone straelen, De straelen van uw jeught, verdrincken in een vliet (F. 1523/4); Wisch af de traenen, en den dau, die 't oogh besprengt (F. 1557). | |
[pagina 299]
| |
Schilderen met woorden wordt meer en meer Vondels hartstocht en het wezen van zijn kunst. Schilderen met woorden, al weet hij dat de kunst van het woord hierin altijd zal moeten achterblijven bij die van het penseel. ‘Dees uitspraeck is niet maghtigh
Dien brant te schilderen, dit vier is veel te kraghtigh,
De verf te zwack en doof; dit kan ons tafereel
Ontschuldigen, bij al de kenners van 't penseel’,
schrijit hij in de opdracht van zijn vertaling van het tweede boek van Virgilius' Aeneas, aan Peter Hooft de Graeff. Het is de gangbare opvatting van Renaissance en Barok, en nog door de aesthetici der achttiende eeuw gehuldigd, die de poëzie als de mindere beschouwt tegenover de beeldende kunsten, om haar geringer vermogen tot aanschouwelijke voorstellingGa naar voetnoot1). Maar wat Lessing deed in zijn Laokoon en dieper. Th. A. Meyer in zijn ‘Stilgesetz der Poesie’Ga naar voetnoot2), het eigen karakter der eigen karakter der poëzie rechtvaardigen uit de geheel andere aard van haar materie, de taal, dat deed Vondel intuïtief in de praktijk van zijn kunst. Het ‘ut pictura poesis’ was ook zijn ideaal, maar hij streefde dit niet na in het vormen van het scherp belijnde beeld, doch in het wekken der sensitieve impressie, der pathetische beweging van de associërende sensuele fantasie, door de sprekende, krachtig geaccentueerde trek, door de activering van de visuele en auditieve krachten van het woord. Impressieve schildering door de enkele trek, die reeds treft in ‘Hierusalem verwoest’. De tempelbrand: De Keizer....
Verneemt hoe 't vuyr met d'asch 't gewijde marmer deckt,
En 't golven van de vlam de gulde daecken leckt:
Speurt hoe een roode gloet versmilt de goude schalien,
En 't hoogh verhemelt Koor worpt voncken door zijn tralien (697/700).
En dit nachtgezicht: dat schoon getimmert bernt,
En braeckt zijn voncken uit nae 't flonckerend gesternt' (691/2).
Door de enkele trek die de visie sensitief verdiept, zo waar de | |
[pagina 300]
| |
Romeinse soldaten in de nacht het slapende leger der Bataven verspieden: ‘Wij,.... ruckten flux met orden en beleit
Ten bossche in, by de maen, opgaende om ons de paden
Te wijzen door 't geruisch der schemerende bladen’ (B. Gebr. 621/3).
Of in deze frisse natuurimpressie: ‘Men hoorde 't paert te wedt gaen in den vliet
En ruischen langs den kant, door lies, en bies, en riet’ (K.D.h.219/20)
Of door de suggestieve aanduiding: ‘De buurten luisterden met toegeslote deuren
En vensteren’ (Zg. 1128/9).
Geliefd zijn in Vondels schilderende stijl de licht- en kleureffecten: de schittering van 't zonlicht ‘in den dau van bloemen, nat van droppen’, de glans van 't licht op metaal en stoffen: ‘Blanck in 't harnas’ en ‘blanck gewapent’ zijn vaak voorkomende uitdrukkingen; ‘Het tafelbedde blinckt van 't Italiaensche paers, En 's purpers glans vermeert bij toorts en wasschekaers’ (Pal. 2123/4); ‘De fackels bloncken klaer, en gaven een gefloncker In 't goddelijck gewaet, dat schooner scheen by doncker’ (Salm. 1707/8). Fonkeling van edelstenen (‘Hier flonckren d'oevers van bdellion, turkozen, karbonkels, onixsteen, en flickrend diamant’ A.i.B. 314/5), edelstenen, aan het Boek der Openbaringen ontleend, waarvan ook de zeldzaamheid en klankrijkheid der namen Vondel bekoordenGa naar voetnoot1). In 't bizonder ‘Faëton’ is een feest van licht en kleur. Licht- en klankexpressie, visuele en auditieve accenten werken steeds, elkander verdiepend, samen. Zo in het mooie, telkens voorkomende adjectief starrelichte (de starrelichte daecken; de starrelichte boogh; door lucht en starrelichte paden; door de Melleckwegh en starrelichte straten); in het karakteriserende opitheton: de schorre nachtklaroen; in het gevoelig afgestemde vers: ‘Wij zweefden zacht en stil den blancken Melckwegh neder’ (A.i.B. 299); (de vliegende Faëton, F. 277) ‘Nu leve en zweve ick in mijn eigen element’; ‘Heft uwe oogen naer den drift der zwarte wolcken’ (Noah 1019). | |
[pagina 301]
| |
Klankschildering en klanksymboliek, waarin het woord eerst kunstwaarde krijgt door van star begripsteken op te leven in al z'n optische en acustische werking, spelen een belangrijke rol in de sensitief schilderende stijl, vooral in het rijk gecultiveerde rijm: ‘Sta vast, dit horenpunt zal door de ribben kraecken’ (Ld. 1824); ‘De lantstroom Padus, die ten bergh af neêr komt spoelen, Is maghtigh 's jonglings brant in zijne kil te koelen’ (F. 623/4); ‘Of al de klocken onraed klepten’ (Ma. 55); ‘Twee krucken, daer ick oud, en koud, en loom op lcun’ (Gebr. 1000). Hoe gevoelig Vondel dit schilderend motief hanteerde, blijkt uit zijn tekstverbetering in Gijsbr. 490: ‘Treckme eerst aen dit stramme lijf mijn prachtigste gewaet’ > ‘aen dit stramme lijf mijn staetigste gewaet’.
Werken aan en met het taalmateriaal, om het te zuiveren van vreemde smetten, van vulgarismen en barbarismen; streven naar grammatische zuiverheid; het kunstrijk smeden van nieuwe woorden; de gebarende krachten van klank en beweging werkzaam te maken, niet het minst in het metrische verband, de ritmische stroming waarin het woord wordt opgenomenGa naar voetnoot1), kent hij als de eerste taak van de dichter. Daarnaast echter staan hem machtige middelen tot taalverrijking ten dienste in de tropen en figuren, middelen bij uitnemendheid om het kleurige kleed der dichterlijke verbeelding te weven. Hier zijn de humanistische theoretici, die de traditie der Antieken overdragen, in 't bizonder Scaliger en Vossius, zijn gewaardeerde leermeester. Wat Vossius prees in de metaphoor met z'n krachtige werking op het oog, als het voornaamste zintuig van de mens (Nullus autem tropus luminis adfert oratione Metaphorâ si ad sensus ipsos admoveatur. maxime oculorum, qui sensus acerrimusGa naar voetnoot2), geldt voor alle tropen en figuren, namelijk dat ze het abstracte door een tot de zinnen sprekende verbeelding sensitief en affectief concretiseren. Allereerst de periphrase, die het ding benoemt niet met het kleurloze woord der verstandelijke aanduiding, maar met de nieuwe, ongewone naam der vernuftige en daardoor verrassende, of der decoratieve en daardoor tot de zinnen sprekende omschrijving; vinding der combinerende en doorlichtende inventio. | |
[pagina 302]
| |
Als metonymia duidt ze de bedoelde zaak aan door het zinrijk attribuut: vorstelijke macht en grootheid door kroon en schepter en troon, of nog liever door kroonegout, het gout des schepters, de hooge trappen van den troon; de regimenten door ‘Veltstandaerden’ (Z. 678), soms met voortzetting der verbeelding, doelende op het wapenteken: ‘Zoo dra de leeuwestanders vaeren Elckandre in den schilt, met hun' beblocden klaeu’ (K.D.h. 746/7). De persoon door het kenmerkende detail: ‘En uw godtvruchtigheid en wijsheit zijn uw jaeren Gansch ongelijck, en treên het grijze hair voorbij’ (Salm. 329). In de plaats van het werkwoord treedt de omschrijving door de aanschouwelijke handeling: ‘Des geens, die Goddeloos den zonden welfde een brugh’ (H. verw. 12; hetzelfde beeld in Gebr. 15); stenigen door: ‘Men groeve u billijck in een hagelbuy van steenen’ (Ad. 1499). Het voortgaan van de nacht wordt gepersonifiëerd: ‘De slaperige Nacht, van maenkop overladen, Was ruim ten halven wege, en reedt met zachte raden, Die nimmer kraecken, stil en knickebollend neêr’ (P. en P. 762/4). De periphrase is zakelijk-definiërend, als in de vele benamingen voor Noah's ark ('t vlotgevaert, 't zeegewelt, 't geweldigh drijftuig, de vlotbalck, 't driftigh watervlot, 't cederen balckwerck, 't volboude slotbedwang), of metaphorisch, geladen met affect: ‘O pluim, waerin het duifken stack’ (de bebloede rok van Jozef); ‘O wellust van mijn bedde, ô bloesem van mijn leven, Mijn licht, mijn morgenzon, mijn frissche dageraet, Verkoeling, leschvier, brant’ (Salom. 527 vlg.). Juist waar het affect of de verheven voorstelling het krachtige accent vraagt, stapelen de omschrijvingen zich op; we herinneren aan de woordstapelingen hierboven. Ze is schilderend: (de hemel) ‘Die gesternde tent die van Hyacinthen schimmert’ (H. verw. 427); - hyperbolisch als tijdaanduiding: ‘Uw ridderlijcke daed Blijft in geheughenis, zoo lang de dageraed De duisternis verdrijft, zoo lang de starren daelen, En duicken, voor den glans van levendiger straelen’ (Ma. 1459 vlg.). 'n Bizonder soort van omschrijving vormt de allegorie, waar het beeld wordt geschilderd in gloed van licht en kleur, bezield door de geestelijke visie, als de Fenix in de Rey van, Joseph in Dothan (1139 vlg.); - waar de inventio het verschijnsel doorlicht met geestelijke zin: het martelaarschap der ‘Maeghden’ (1350 vlg.): | |
[pagina 303]
| |
Dit zijn de purpere gewaeden
Daer Jesus bruiden zich meê kleeden
Wanneer ze naer heur staci treden.
Die boven licht, hier doncker schijnen;
- waar een gedachte als: Seth's zonen gaan te gronde doordat ‘zij de dochteren der mensen (d.i. Kaïn) aanzagen dat zij schoon waren’ wordt verbeeld in de traditionele motieven: ‘'t Godtvruchtige geslacht van Seth Lijt schipbreuck op korale klippen, Op een albaste en streelend bedt; En strant op 't zachte strant der lippen, Die vleien kunnen, als weleer Haer moeder’ (J.i. Eg. 168 vlg.). Traditionele motieven, want niet alleen het beeld ‘schipbreuk lijden’, maar ook de ‘korale lippen, de korale mond’, ‘albaste leden’, ‘albast met purper overgoten’, waar sprake is van de martelaressen in ‘Maeghden’, zijn telkens terugkerende motieven, niet alleen bij Vondel, maar in de gehele Barok-literatuur. Dit geldt trouwens van het gehele verbeeldende apparaat. Het ‘behendig stelen’, waarvan Vondel spreekt in zijn Aenleidinge, gold niet als een zwakheid, evenmin als het herhaaldelijk voorkomen van hetzelfde beeld. De kunst lag niet in het originele, in de persoonlijke vinding van het beeld, maar in wat Fricke noemt, ‘der Beherrschung dieses übersubjektiven Systems geistdinglicher Entsprechungen’Ga naar voetnoot1). Het is het objectief, trefzeker werken met de traditionele allegorische motieven der gemeenschappelijke, officiële kunsttaal, die de dichter zich door studie en oefening eigen maakte. Traditionalisme, waarin de wet der poëtische dictie van alle tijden werkt, deze namelijk, dat de tijd-eigen dichtertaal moet worden bezield door de dichterlijke inspiratie, de dichterlijke idee, zoals de edelsteen eerst zijn glans en schittering verkrijgt door het licht dat in z'n facetten breekt. In een vorige studieGa naar voetnoot2) heb ik de voornaamste verbeeldingsvelden behandeld, waaraan Vondel zijn vergelijkings- en metaphorische motieven ontleent, motieven die voornamelijk als gevoelsaccenten werken: ‘een storm van onraet, van jammeren, een zee van brant’; vaak versterkt door het epitheton: ‘Een buy van nijt, van norsse zwarte nijt’, ‘een helsche en blinde nacht van dwalingen en afgoderijen’. | |
[pagina 304]
| |
Hoezeer in deze dienst der intensivering de vergelijking en de metaphoor worden verengd tot allegorisch embleem, blijkt uit voorbeelden als: ‘(Dat ick) Ghelijck een simple duif, ontslipt en onbenepen van 's oproers klaeu’; ‘Om dees duif uit 's kerckers klaeu te slaecken’ (M. St. 287/8, 945). Nog sterker merken we deze abstrahering in het epitheton: ‘Een stercker bant om 't hart, dan diamante koorden’ (Gebr. 942); ‘Die zooveel strijts heeft doorgestreên? En steilten, woest en ongenaeckbaer, Met zuure trappen opgetreên’ (Ad. 320/3. Vgl. ook B. Gebr. 1678/80). Katachresen, die soms ons gevoel treffen door hun felle expressie (‘Mijn klingh, gelijck een stale wind, door neck en strotten ging’ M. 1080), elders ons aandoen als tegenstrijdigheid: ‘Kan Min gedoogen, dat de kille Dood ontdoie Dit sneeu van 't aengezicht? dat die met rijp bestroie Die roozen op de wang?’ (M. 1053/5). Tegenstrijdigheden die ons zakelijk taalgevoel stoten, maar de meer rhetorisch ingestelde Barok-kunstenaar en -genieter, met zijn geheel andere opvatting van de verhouding tussen woord en zaak, niet troffen: ‘Die Wörter, dieser mit bewusster Technik gehandhabte Stoff des Dichters, schweben als die künstlichen Benennungen, als ein Erzeugnis des menschlichen Geistes, merkwürdig lose und beweglich über den Dingen. Sie lassen sich vertauschen, häufen, durcheinanderschütteln, während die Dinge selbst in ihren unveränderten Fürsichsein ruhen bleiben. Im Wort wird das Ding schon seiner letzten Konkretheit beraubt und ist auf dem Wege, sich in ein Allgemeines des Begriffs oder der Empfindung auszuweiten’Ga naar voetnoot1). In dit licht zijn ook de schijnbaar heterogene woordstapelingen verklaarbaar, als het vroeger geciteerde: ‘O wellust van mijn bedde, ô bloesem van mijn leven, Mijn licht, mijn morgenzon, mijn frissche dageraet, Verkoeling, leschvier, brant.’ Intensivering der uitdrukking, in de ruimste zin het wezen van alle dichtertaal, is in 't bizonder een grondtrek van de emphatischpathetische Barokstijl, waarheen Vondels drama zich meer en meer ontwikkelt; quantitatieve en dynamische intensivering, die voldoet aan de trek naar het grootse en verhevene; die schildering en vergelijking opvoert tot het onbegrensd hyperbolische: ‘smelten, zwemmen, smoren in tranen, in een bittre tranenplas, in een zee van tranen; o Sion, schrey gehele plassen; Schrey Cederbeken, en Jordanen, Ja schrey een meer, een zee van | |
[pagina 305]
| |
trasnen’ (Salom, 1001, 1975/4). Paarden, die ‘te wed gaen in aan zee van brein en bloed (Ma. 1268), velden van bloed beregent’ (Ma. 1348); ‘Ick zie de weereltkloot gedrongen uit zijne assen, Een' Oceaan van bloet tot aen de starren wassen Om zulck een lastersmet, die niemant zuivren kon, Te wassen, als in d'eeuw van Deukalion’ (Salm. 529/32). Quantitatieve en dynamische intensivering. Zie het machtige tafereel van de ondergang der eerste wereld in de zondvloed (Noah 1520 vlg.) dreyhondertjaerige eicken,
Die, met hunne armen door het zwerck, de maen bereicken,
Hun wortels schieten naer den afgront, zonder gront,
Zoo diep, gelijck hun kruin omhoog gesteigert stont,
Gaen drijven, met al wat, ter naeuwernoot ontzwommen,
In eicke tacken zit geklautert en geklommen.
Geen maat voldoet, er is een zich verliezen in het grenzeloze: ‘dreyhondertjaerige eicken (geworteld in) een afgront, zonder gront’; de zee daalt ter helle en rijst op tot aan 't gestarrent; helden zijn hoger dan de wolken in ere. Geliefd is de negatieve vergelijking met superlatieve tendens: ‘des winters viel noit sneeuw Zoo zuiver uit de lucht, op uw Rifeesche bergen, Als Ursuls Maeghden zijn, die sneeuw en hagel tergen’ (Ma. 634/6). Vaak versterkt door antithetiek: ‘'t Onnozel zoghlam zal met wreede wolven paeren, De bloode tortelduif in 't arendsnest vergaeren, Het kiecken, en de vos gaen treên in een gespan, Eer ick Gods trouw verzaeck, om zulck een aertstyran’ (Ma. 679 vlg.). Antithetiek, die werkt met de traditionele motieven licht en duisternis, rozen tegenover distels en doornen, de lelie die het schoonst groeit onder doornen, de roos op scharpe doornenhagen, 't wit der onschuld, met 't rood of purper overspat of met paarse bloedstrepen geverfd; - met het sensitieve epitheton (‘Ghij moogt met dit geweer, Dit koude lemmer, vrij mijn brandend hart afstooten’ (Noah 930/1); - met klankspeling (‘De hel die weet van slicken, niet van slaecken’; ‘Noch wert hun dolheit eer gesteven dan gestuit’ P. en P. 212, 741), verbeteringen, waardoor de kracht van het begrip te sterker wordt geaccentueerd. Zo zouden we kunnen spreken over Vondels aanwending van het concetto, de wisseling van letterlijke en figuurlijke betekenis, die verrassende verbindingen treft (‘Wij zagen.... U endtloos schooner dan de zon, Een' schijn gelijck, die in een bron, Den mensch gelijckt, ô bron der dagen’! A.i.B. 147/50); - van de | |
[pagina 306]
| |
onderstrepende figura etymologica (‘Maer weet ge oock andre vonden te vinden’ A.i.B. 578; ‘Waerin de bloozentheit van uwen vader bloost’ Fa. 297); - van het epitheton dat de verbeelding verrijkt (‘Wij schaduwen met goude pennen De treden van Den vromen man’; Uw lasterstucken staen nu kuin in top gesteigert, Gereet te storten van het overwightlijck steil Noah 145/7, 386/7). Alle middelen om de uitdrukking te verfraaien of te intensiveren tot de indrukwekkende schildering van het afschrikwekkende of op te voeren tot de lyrische vlucht, waardig aan de verhevenheid van zijn dramatische stof en de nog verhevener daarin gespeurde zin. W. Kramer. |
|