| |
Boekbeoordelingen.
N. van Wijk, Phonologie. Een hoofdstuk uit de structureele taalwetenschap ('s Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1939).
Het gebied en de taak der structureele taalwetenschap is het waarnemen en verklaren van de tegenstellingen en wederzijdsche betrekkingen tusschen de elementen van een bepaald taalsysteem, en de onderlinge vergelijking der verschillende taalsystemen, uit het oogpunt bezien van bovenbedoelde tegenstellingen en verhoudingen. De phonologie is de leer der tegenstellingen en wederzijdsche betrekkingen tusschen de beteekenis-onderscheidende klanken (phonemen) van het aan een bepaalde taal eigen klanksysteem, en de onderlinge vergelijking der uit dit oogpunt bestudeerde klanksystemen van verschillende talen. Zij is dus, zooals de Schrijver in den ondertitel van zijn boek
| |
| |
terecht aanduidt, een hoofdstuk uit de structureele taalwetenschap. Ja, men kan zonder overdrijving zeggen, dat de phonologie, hoe weinig jaren zij nog slechts tellen moge, het best bestudeerde hoofdstuk der zich eerst sinds den allerlaatsten tijd in het waakbewustzijn der grammatische onderzoekers als een bijzondere vertakking hunner studiën afteekenende en verwerkelijkende structureele taalwetenschap is. Het spreekt vanzelf, dat de grammatische onderzoekers van alle tijden zich het structureele als eigen aan het wezen der taal min of meer helder bewust zijn geweest, maar eerst in de laatste decenniën daagt het inzicht, dat de structureele taalwetenschap een zelfstandige plaats inneemt in het uitgebreide complex der wetenschappen, die aan de studie der talen en der taal gewijd zijn.
De phonologie is niet opeens uit de lucht komen vallen. In zijn uitvoerige inleiding laat de Schrijver ons zien, hoe de Saussure en Baudouin de Courtenay den weg hebben gewezen, die later door Trubetskoj, Jakobson, den Cercle Linguistique de Prague zoude worden ingeslagen, hoe ook onafhankelijk van de Europeesche grondvesters der phonologie de Amerikaansche geleerde Edward Sapir reeds in 1925 in een door oorspronkelijkheid en glashelderen betoogtrant uitmuntend Language-artikel tot dezelfde beschouwing der klanksystemen was gekomen, en hoe sedert de vermaarde ‘proposition’ van Jakobson, Kartsevskij en Trubetskoj op het Haagsche linguistencongres van 1928 de phonologie tot een alom bloeienden tak van wetenschap is geworden. Ook Nederlandsche geleerden werken ijverig mede aan het opbouwen der phonologie, en het is niet te verwonderen, dat een der meest bevoegde taalgeleerden der wereld, Nederlander en phonoloog tegelijk, zich geroepen heeft gevoeld om de phonologie in ruimer kring ten onzent ingang te doen vinden. Wij zijn Prof. van Wijk, die èn als Slavist, èn als Neerlandicus tot de allereersten mag worden gerekend, zeer erkentelijk voor het uitnemend oriënteerende handboek, dat thans ter aankondiging voor ons ligt.
De inleiding bevat niet alleen een historisch overzicht van de ontwikkeling der phonologie, maar geeft tevens eenige noodzakelijke voorafgaande opmerkingen en definities, waarop de Schrijver in latere paragrafen uitvoerig terugkomt. Als bijzonder belangrijk stip ik aan, dat de phonologische school, anders dan de Saussure, de opvatting van de taal als een systeem ook op de taalgeschiedenis toepast. Zooals v.W. op blz. 5 zeer juist
| |
| |
zegt: ‘Als een taal op elk tijdstip van haar bestaan een geordend systeem is, dan bevat dit systeem ook de kiemen voor zijn verdere ontwikkeling; zijn structuur, zelf een product van het verleden, erfde hiervan de tendenties, die de lijnen der toekomst bepalen.’ Volgens de phonologische school is de taalontwikkeling op een doel gericht, hetgeen wil zeggen, dat in de taal, zooals zij zich van geslacht op geslacht ontwikkelt en zooals zij op een bepaald oogenblik is, de tendenties liggen, van welke haar verdere ontwikkeling afhankelijk is. Aldus de Schrijver. Meermalen komt in zijn boek het begrip ‘teleologie’ ter sprake. Zoo b.v. op blz. 156, waar hij zegt: ‘Het teleologische standpunt is dat der phonologie. Ik beschouw het als juist: de causaliteit van het taalkundig gebeuren, gehoorzamende aan zekere tendenties, volgt een door deze voorgeschreven richting.’ Het kan zijn, ja, het is hoogstwaarschijnlijk, dat v.W. gelijk heeft. Maar dan zullen wij in het algemeen een teleologisch beginsel in de schepping moeten aannemen, waarmee natuurlijk niet gezegd is, dat de geheele schepping op een teleologisch beginsel berust. Is soms ook in de taal aan een evenwicht-storende, destructieve, chaotische macht een andere, evenwicht-herstellende, opbouwende, ordenende tegengesteld? Is ook hier een dualisme te bespeuren, dat in zijn allerdiepste wezen een monisme zoude kunnen zijn? Of zijn al die zoogenaamde tendenties, en de machten, die daarachter zouden liggen, slechts een māyā, een begoocheling van den door zekere parallelismen in de eindelooze veelvuldigheid der verschijnselen misleiden en verbijsterden menschelijken geest? In het ergste geval zoude de phonologie het begrip ‘Zielstrebigkeit’ door ‘Zwangsläufigkeit’ kunnen vervangen en het woord ‘tendentie’ door ‘richting’.
De Schrijver verdeelt zijn stof over drie hoofdstukken, waarvan het eerste de synchronische (descriptieve), het tweede de diachronische (historische) phonologie behandelt, terwijl het derde en laatste hoofdstuk aan de verhouding der phonologie tot andere linguistische takken van wetenschap, aan de phonologische betrekkingen tusschen talen, en aan de taal-differentiatie gewijd zijn. Ik bepaal mij tot enkele losse opmerkingen, want zelfs een beknopt overzicht van den rijken inhoud te geven zoude de mij gestelde perken verre overschrijden.
Bijzonder vestig ik de aandacht op de heldere uiteenzettingen over ‘phonologische opposities’ (klanktegenstellingen, die beteekenis-onderscheidende waarde hebben) en ‘extra-phonologische variaties’ (klankverschillen, die geen invloed hebben op
| |
| |
het phonologisch systeem) in § 10 en § 11, waarbij zich de behandeling der ‘neutralisatie’ (‘het verschijnsel, dat een taal in bepaalde posities geen verschil kent tusschen twee phonemen, die in andere posities wel onderscheiden worden’) in § 12 aansluit. - Wat v.W. (§ 13 en elders) ‘functioneele belasting’ noemt, zou ik liever aanduiden met een term als ‘omvang van functiegebied’ (of ‘functiegebied’ zonder meer). - Met v.W. ben ik het volkomen eens over de onnoodigheid van den term ‘morphonologie’ (§ 18), al wekt deze haplologische creatie bij mij geen storende associaties op. - Van groot methodisch belang is de behandeling der begrippen ‘klankwet’ en ‘klankwettig’ (blz. 181-189), die in beginsel zeer goed in het kader der phonologie passen. Terloops merk ik op, dat de term ‘regelmatige klankovergang’ te verkiezen is boven ‘klankwet’, aangezien aan tijd en plaats gebonden klankovergangen geen ‘wetten’ zijn in den zin, dien men in de natuurwetenschappen aan dit woord hecht (vgl. overigens v.W. blz. 191-196). - Enkele malen (zie vooral blz. 116) gebruikt v.W. den term ‘flecteerende talen’ zonder ergens een definitie daarvan te geven. Hij kan toch niet meenen, dat ‘flecteerende talen’ met ‘agglutineerende talen’ een tegenstelling vormen. Agglutinatie is een middel (niet het eenige middel!) tot woordvorming en flexie. Het begrip ‘agglutinatie’ staat dus op geenerlei wijze in oppositie tot het begrip ‘flexie’. De meeste talen der wereld zijn flecteerend en maken daarbij van agglutinatie (eventueel naast vocalische en consonantische intermutatie, duplicatie en reduplicatie, en nog andere middelen) gebruik. Van ondergeschikt belang is de graad van samensmelting bij agglutineerende flexie. Soms is de grens
tusschen het semanteem en de aangehechte morphemen door contractie of andere processen geheel of zoo goed als geheel uitgewischt. In andere gevallen is die grens meestal bij den eersten blik waar te nemen. Ik wil hier nog aan toevoegen, dat b.v. in de zonder eenigen twijfel flecteerende Algonkin-talen het autonome woord, evenals in het Indogermaansch, aan den ‘uitgang’ (désinence) of in sommige gevallen het ontbreken van een ‘uitgang’ (désinence zéro) te herkennen is.
Ten slotte een wensch. Moge de Schrijver in een tweede editie van zijn werk ook eenige aandacht schenken aan taalmenging en creolizeering. Wij willen zoo gaarne weten, wat er gebeurt, als twee geheel verschillende phonologische systemen met elkaar in botsing komen en zich tot een nieuw systeem vereenigen.
Lugano - Ruvigliana.
C.C. Uhlenbeck.
| |
| |
| |
Dr. J.J. Mak: De Dietse vertaling van Gerlach Peters' Soliloquium. Drukkerij Emile C. Schriks, Asten N.-Br. (1936).
De schrijver van dit Utrechtse proefschrift heeft door de uitgave van Gerlach Peters' Eenlike sprake allen, die zich met de studie der moderne devotie bezighouden, aan zich verplicht. De baanbrekende monografie van Moll in het Kerkhistorisch Archief van 1859 had slechts enkele fragmenten uit de Dietse vertaling van het Soliloquium gebracht. Nu ligt eindelijk een volledige afdruk van de Middelnederlandse tekst voor ons. Het gering aantal handschriften, waarin de vertaling geheel of gedeeltelijk bewaard is, bespaarde de uitgever veel tijdrovende tekstcritische arbeid. Daardoor kreeg hij plaatsruimte om bij de beschrijving van het Gaesdonckse handschrift G1, dat afkomstig is uit het St. Agnietenklooster, een opmerkenswaardige uitweiding te geven over de levensloop van de stichter van dit convent, Hendrik van Gouda, een echte moderne devoot uit de school van Grote. Na een bespreking van de taal en de vertaaltechniek komt Dr. Mak aan de hand van de laatste en op grond van de woordenschat tot de conclusie, dat de vertaler niet geidentificeerd mag worden met de auteur van de Nieuwe Testament vertaling uit de Windesheimer kring. Daar hij blijkbaar de bewijskracht van de argumenten, welke door anderen zijn aangevoerd voor Scutken's auteurschap dezer bijbelvertaling, onvoldoende acht, kan hij het vermoeden van Moll, dat de Windesheimer klerk de verdietser van het Soliloquium is, niet met beslistheid afwijzen. De tekstuitgave zelf munt uit door voorbeeldige nauwkeurigheid. Eén zinstorende zetfout merkte ik op, en wel op pagina 182, waar regel 23 geschrapt moet worden.
Het boek schenkt meer dan de titel belooft. Hoe consciëntieus de behandeling van de Dietse vertaling ook is, zij doet slechts dienst als aanloop tot een brede en diepgaande beschouwing over de mystiek van het Soliloquium, zelfs over de moderne devotie in het algemeen. Vergis ik mij niet, dan voelt de schrijver zich, althans in dit boek, meer kerkhistoricus dan filoloog. Op overtuigende wijze toont hij de samenhang aan van het Soliloquium en de eerste zestien capita van het Breviloquium. Hij maakt waardevolle opmerkingen over de wordingsgeschiedenis van Gerlach's werken, maar wenst een definitief oordeel op te schorten, totdat alle compleet uitgegeven zijn. Levendig wordt
| |
| |
de toon, pittig de stijl, wanneer hij het ongegronde van bepaalde uitspraken betreffende Gerlach demonstreert. Zo wanneer hij betoogt dat de gangbare benaming ‘alter Thomas à Kempis’, welke men aan Gerlach pleegt te geven, berust op een verkeerd begrijpen van zijn werk, vooral van het Soliloquium en de Tweede Brief; of wanneer hij stelling neemt tegen degenen, die onmiddellijke invloed van Ruusbroec waarnemen. Indien er van invloed op een oorspronkelijke geest als Gerlach sprake is, dan noeme men de namen van Augustinus, Thomas van Aquino, Eckhart, en in sommige opzichten Bernardus. Met fijn invoelingsvermogen ontleedt hij dan de mystiek van het Soliloquium. De verschillende gedachten, verspreid in dit wijsgerig tractaat, weet hij te ordenen tot een sluitend geheel, waarvan het hoofdthema de vrijheid des geestes door de schouwing der Waarheid blijkt te zijn.
Zoals reeds gezegd is, plaatst Dr. Mak het Soliloquium in het brede verband van de moderne devotie. In een knappe inleiding geeft hij een bespreking van de vele beschouwingen die in de afgelopen eeuw over deze geestesbeweging ten beste zijn gegeven. Steeds weet hij in enkele zinnen het essentiële naar voren te halen, en hij verzuimt niet zijn persoonlijke mening te laten horen. Betogen, polemiseren zit hem in het bloed. Geen dor verslag is dit beknopte en toch zo volledige overzicht, maar een kleurige beschrijving van de strijd der meningen. In noot 52 op bladzijde 17 staat een opmerking, die ik hier nadrukkelijk wil releveren: ‘De waardering van het Humanisme is overigens afhankelijk van het persoonlijk standpunt.’ Wat het persoonlijk standpunt van de schrijver is, wordt aanstonds duidelijk, wanneer hij in een krachtige bestrijding van Mestwerdt's Anfänge des Erasmus een rechtstreekse samenhang van moderne devotie en humanisme loochent. De antithese irrationeel - rationeel stelt hij scherp in het licht. Iets minder overtuigend en minder zeker van toon zijn de bladzijden, die betrekking hebben op de verhouding tot Reformatie en Contra-Reformatie. Het komt mij voor, dat Dr. Mak ook hier, evenals bij het humanisme, had moeten gaan tot de bronnen. In een ingewikkelde materie als deze komt men nimmer tot een vast oordeel, wanneer men aangewezen blijft op de resultaten van andermans onderzoek. Slechts bestudering van een aantal vroegreformatorische geschriften, in het bijzonder van Nederlandse oorsprong, kan hier vaste grond onder de voeten geven.
De hoofdverdienste van dit boek schuilt in de positieve bij- | |
| |
drage tot de kennis van de moderne devotie. Terecht zegt Dr. Mak, dat er van een plaatsbepaling dezer beweging in het Middeleeuwse geestesleven niets kwam tengevolge van de ‘controvers der voorloperij’. Eerst wanneer de eigen tijd en het verleden in het onderzoek betrokken zijn, kan men op zoek gaan naar invloeden op latere geestesbewegingen. Zou in dit verband een vergelijking van Gerlach's werk met de vele andere gelijktijdige en vroegere Soliloquia niet even belangwekkende gezichtspunten kunnen opleveren? Maar Dr. Mak heeft andere plannen. Hij stelt ons een analyse van Lorenzo's Valla's bekendste werken en Erasmus' eerste geschriften in uitzicht, benevens een uitgave van Peters' Soliloquium en Eerste Brief. Het besproken werk wettigt de verwachting, dat deze veelbelovende eersteling gevolgd zal worden door een rijke oogst van publicaties, die een helder licht zullen werpen op het wezen en de betekenis van de moderne devotie.
C.C. de Bruin.
| |
Prof. Dr. J.W. Muller: Van den Vos Reinaerde. Critisch uitgegeven. Tweede herziene en vermeerderde druk (Leiden - E.J. Brill - 1939).
Door de zorgen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde werd de grote reeks ‘Leidsche drukken en herdrukken’ geopend met een uitwendig en inwendig monumentale uitgave van de Reinaert. Voor de geleerde die van de Reinaert-studie een levenswerk gemaakt heeft, moet het een grote voldoening zijn, de veelzijdige uitkomsten van zijn onderzoek in dit boek te kunnen samenvatten, al moest hij een exegetische kommentaar met een glossarium voorlopig achterhouden. De kritische tekst is opnieuw getoetst en verbeterd: van de veranderingen zal de schr. elders rekenschap geven. De Inleiding wordt terecht een ‘vermeerderde’ uitgave genoemd, niet alleen wegens de vele aanvullingen in het tweede en derde hoofdstuk, maar vooral door de lange reeks aantekeningen, die voor de Reinaert-studie een vrijwel volledige dokumentatie geven, zoals geen ander die had kunnen leveren. Wij kennen nu ook Muller's standpunt, na rijpe overweging tot stand gekomen, tegenover de vragen van tijdsbepaling en auteurschap: door een lange en ingewikkelde voorgeschiedenis van de tekst aan te nemen, tot in de twaalfde eeuw, meent hij alle schijnbare tegenstrijdigheden van het latere
| |
| |
onderzoek te kunnen verzoenen. Van Mierlo's verwerping van Aernout aanvaardt hij niet: een dubbel of meervoudig auteurschap staat voor hem vast.
Nieuw is ook de grondig-verklarende Lijst van eigennamen, terwijl de aantrekkelijkheid van deze uitgave verhoogd wordt door de reprodukties van handschriften drukken en illustraties van het Reinaert-monument en de oude kaart van het gebied ten Noorden van Gent.
C.d.V.
| |
E. du Perron: Multatuli: Tweede Pleidooi (Bandoeng. - A.C. Nix en Co.; Leiden - Burgersdijk en Niermans - 1938).
De Man van Lebak, in deze jaargang (blz. 133) besproken, is spoedig gevolgd door ‘beschouwingen en nieuwe dokumenten’, die meer supplement dan vervolg zijn. De schrijver beschouwt ze zelf als ‘voorlopig tussenspel’, en kondigt een tweede deel: ‘Multatuli de schrijver’ aan (blz. 154). Opnieuw trekt hij vinnig te velde tegen de Multatuli-haters. Ook getemperde waardering is hem antipathiek: ‘men houdt van Multatuli of niet, kompleet, dus met zijn fouten.’ Dat maakt hem onbillijk tegenover een voorganger als J. Saks, en waarschijnlijk ook tegenover de niet genoemde biograaf De Gruyter. Wie het voor Saks durft opnemen - gelijk Mevr. Romein-Verschoor en Dr. Noordenbos - wordt ongenadig onder handen genomen. Dat mijn waarderende bespreking van Saks aan dit lot ontsnapt is, zal wel aan toeval te danken zijn. Toch durf ik volhouden dat Du Perron zijn held overschat. Is hij inderdaad geweest ‘een van de grootste Nederlanders die ooit hebben bestaan’? (blz. 88). Onaannemelijk acht ik ook de voorstelling dat Multatuli ophield te schrijven ‘in volle bloei’; dat hij de laatste twaalf jaren van zijn leven gezwegen zou hebben ‘met bijna bovenmenselike zelfbeheersing’ uit ‘walging en hoogheid’, en dat zijn wrok daardoor ‘aan onze toch al zou arme literatuur het slot van Woutertje Pieterse’ ontnomen zou hebben (blz. 35-36). Dat dit verhaal inderdaad doodgelopen was, er niet vatbaar voor voortzetting, zal de aandachtige lezer van het laatste gedeelte niet ontgaan.
Du Perron heeft talent als pleiter: zijn scherpzinnige argumenten zijn vaak overtuigend, maar niet zelden gezocht. Multatuli's verhouding tot Van Lennep, tot Huet wordt opnieuw
| |
| |
helder belicht, zonder dat het mogelijk was, nieuwe gegevens te berde te brengen. Dat de schrijver de Indische toestanden en mentaliteit van nabij kent, is een onmiskenbaar voordeel: dat ziet men b.v. in de aardige Dialoog over tropenkolder (Hs. XV). Evenals in zijn vorige boek is de stijl levendig: prikkelend en boeiend. Dat zal ook ten goede komen aan het beloofde tweede deel, dat wij met belangstelling tegemoet zien.
C.d.V.
| |
Dr. Gerlach Royen O.F.M.: Bijgedachten en botsingen in taal (Collectanea franciscana neerlandica V-2; 's Hertogenbosch - Teulings' U.M. - 1939). (Prijs f 3, -).
Het was een goede gedachte van Prof. Royen, zijn studiën over dit onderwerp, dat sinds jaren zijn aandacht heeft, in een statig boekdeel samen te vatten. Onze lezers kennen zijn speurzin en zijn volhardende verzamellust: uit tal van geschriften bracht hij een rijk materiaal bijeen om aan te tonen ‘dat tal van verbale en pronominale gebeurlikheden niet zonder meer aan slordigheid en onkunde mogen geweten worden, maar voor een groot deel op rekening moeten komen van latente tendensen, die in elke taalgroep werken, en die het onweerlegbare bewijs leveren dat ook de eigentijdse taal geen statiese rust betekent, maar een dynamiese beweging vertoont’. Inzicht te geven in het taalgebeuren is dus het hoofddoel van dit werk, dat menigeen moge genezen van de waan dat de spraakkunst, als onveranderlijk wetboek, allereerst ‘logisch’ en ‘konsekwent’ moet zijn.
Een hoofdstuk over Verbale diskongruentie, in twaalf paragrafen, is het voorgerecht (blz. 1-41); de hoofdschotel wordt gevormd door de hoofdstukken Diskongruerende personalia en possessiva (blz. 42-137) en Betrekkelike voornaamwoorden (blz. 138-194), die zich aansluiten bij de leerzame Pronominale Problemen van dezelfde schrijver. Het is duidelijk dat de behandelde stof zeer aktueel is, nu omtrent een mogelijke ‘geslachtsregeling’ weer allerlei wanbegrip rondspookt, niet alleen onder leken op het gebied van taalstudie.
C.d.V.
|
|