De Nieuwe Taalgids. Jaargang 33
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.E. du Perron: De Man van Lebak, Anekdoten en dokumenten betreffende Multatuli, bijeengebracht en gekommenteerd. (Amsterdam - Em. Querido's U.M. - 1937).
| |
[pagina 134]
| |
standigheid daartegen die nooit kamp geeft, het betekent trek voor trek: jeugd’. Onder de geraadpleegde dokumenten is er een dat tot nu toe onbekend was, n.l. de eerste lezing van Dekker's brief aan de Goeverneur-Generaal, van 9 April 1856 (blz. 270 vlg.). Du Perron is er in geslaagd, alle andere bekende gegevens degelijk te bewerken tot een goed gecomponeerd verhaal, dat van het begin tot het einde boeit. Een ‘Multatuliaan’, in de oude betekenis, is hij niet: hij erkent de gebreken van Multatuli, die ‘nooit helemaal Havelaar was’, maar acht ze ruimschoots vergoed door geniale karaktereigenschappen en onmiskenbaar kunstenaarschap.
Breedvoeriger is hetzelfde onderwerp behandeld door J. Saks, in een reeks tijdschriftartikels (1919-1937), die nu in een lijvige bundel verenigd zijn. Du Perron is over deze schrijver niet te spreken. Hij beschuldigt hem van ‘schijnheiligheid, om niet te zeggen boerebedrog’ (blz. 219), van ‘charlatanerie’ (blz. 260). Wie, daarop afgaande, Saks onder de Multatuli-haters met ‘Droogstoppelbloed’ zou willen rangschikken, doet hem onrecht. Ongetwijfeld treedt Saks in de Havelaar -zaak op als de strenge rechter van instructie, maar heeft Douwes Dekker zich zelf daar niet aan blootgesteld? ‘Voor het publiek en voor zijn eigen gevoel had hij zich met zijn geïdealiseerde ik, die Max Havelaar heette, steeds meer vereenzelvigd’, zegt Du Perron terecht (blz. 191). Maar door tegelijkertijd Brest van Kempen met Slijmering te vereenzelvigen, wierp hij een smet op zijn karakter. Zo'n smet af te wissen is het goed recht van de ‘objektieve’ geschiedbeschouwing. Ook onrecht, aan tegenstanders begaan, blijft onrecht, evengoed als een leugen om bestwil leugen blijft.Ga naar voetnoot1) Het oordeel van Saks, ook waar in de toon verontwaardiging doorstraalt, is niet op één lijn te stellen met de onsympathieke houding van Meerkerk of van De Kock, die met zelfvoldoening de verdorvenheid van Multatuli aan de kaak willen stellen. Al heeft Saks m.i. niet het juiste midden weten te vinden tussen strengheid van moreel oordeel en waardering voor grote gaven en edele bedoelingen - kenmerkend voor de voortreffelijke | |
[pagina 135]
| |
biografie door De GruyterGa naar voetnoot1) - het ontbreekt bij hem niet aan eerlijke pogingen om te begrijpen en menskundig te verklaren. In hetzelfde hoofdstuk waartegen Du Perron zijn banbliksem slingert, leest men ook dat Multatuli ‘zoo erkende talenten paarde aan zoo edele bedoelingen’ (blz. 330). En elders: ‘Hij heeft in dezen tijd anderen niet bedrogen dan nadat hij zichzelven had misleid; en juist toen hij de ergste onwaarheden heeft staande gehouden, is hij, naar wij meenen, waarschijnlijk het minst de leugenaar geweest, die hij schijnt’ (blz. 301). En over de botsing met de Resident: ‘Bij hem - aldus bleef het konflikt zich aan hem voordoen - heeft de Plicht, bij den ander de dienstplicht vooropgestaan’ (blz. 337).Ga naar voetnoot2) Maar afgezien van de beoordeling van Multatuli's karakter, bevat deze studie menige belangrijke en nieuwe opmerking omtrent zijn ontwikkeling tot schrijver, en omtrent de invloed van het sociale milieu, in Indië en in Holland. Ook Du Perron wijst er op, dat men in de Jongelingsdroomen, de ‘Eerlooze’, de verlovingsbrieven, het zogenaamde Dagboek de ontwikkeling van Multatuli's talent kan volgen, hoe hij de ‘geboren schrijver’ is, maar de beschouwingen van Saks gaan dieper. Van de ‘Eerlooze’ geeft hij een treffende analyse, in verband met invloeden van Duitse, maar ook van Franse lektuur (Rousseau). In de periode van de verlovingsbrieven wijst hij op de inwerking van Sue's ‘Mystères de Paris’; niet langer Holm, maar Rodolphe wordt het spiegelbeeld voor zijn romanesk-philanthropische neigingen. Maar vooreerst blijft ‘de tegenstelling tusschen zijn zelfbeklag en zijn zelfkritiek onopgelost; de sensiblerie geeft zich niet gewonnen aan de larochefoucauldsche nuchterheid; de kritische “oprechtheid” handhaaft zich tegenover de lyrische aanstellerij. Realisme en romantiek blijven elkaar de heerschappij betwisten’ (blz. 132). Eerst het dagboek te Menado vertoont ‘de tegenpool van het sensibele, het larmoyante’. Daar heeft | |
[pagina 136]
| |
hij de definitieve, kenmerkende multatuliaanse vorm gevonden, geïnspireerd op de lichte, veerkrachtige dialoog, op de nerveuse conversatie. Een andere spreekstijl, met bijbelse eenvoud en zuiver pathos, ontwikkelt hij in de ‘Publicatie’ aan de Hoofden van de Minahassa (prototype van de Toespraak tot de Hoofden van Lebak!). Beide genres van spreken heeft Dekker versmolten: ‘hij heeft gepoogd zijn ernst en zijn luim met elkaar te verbinden, van elkaar te doordringen’. ‘Hij oefende er zich in, zijn amuseurschap te enten op zijn apostolaat en zijn preken te kruiden met anekdotes’ (blz. 160). Naast deze aardige opmerkingen over het ontstaan van de Multatuliaanse stijl verdient ook de tekening van de sociale achtergrond onze aandacht. Dat geldt niet alleen het Indische milieu, toen meer dan nu geïsoleerd van de vaderlandse samenleving: Saks wijst vooral op het verblijf te Menado, waar Dekker de erkende en gevierde geestelijke en sociale leider was. Een probleem is evenzeer, hoe hij gereageerd zal hebben op de Hollandse omgeving, het Hollandse geestesleven tijdens zijn verlof. Hij vond in 1852 een heel ander Holland terug dan hij in 1839 verlaten had. Het idealistische jong-liberalisme, onder leiding van Thorbecke, ontwikkelde zijn volle energie; in het Parlement protesteerde Ds. Van Hoevell tegen de beschouwing van Indië als ‘wingewest’. Evenals de vrijmetselarij zal het jonge liberalisme hem aangetrokken hebben. Ook godsdienstige vraagstukken beginnen zijn belangstelling te wekken. Voor de verdere ontwikkeling zijn de indrukken, in deze verloftijd opgedaan, ongetwijfeld van diepgaande betekenis geweest, al ontbreken de rechtstreekse bewijzen. Het is de verdienste van Saks, ook dit probleem gesteld, en gedeeltelijk uitgewerkt te hebben. Zijn boek biedt dus meer dan een samenvatting van het tot nu toe bekende. De breedheid van behandeling, de stijl die aan Busken Huet doet denken, maakt de lektuur minder boeiend dan die van Du Perron's luchtiger en smaakvol verhaal, maar de Multatuli-studie vindt in het boek van de oudere, rijpere geest een rijkere winst. Het is jammer dat deze auteur in zijn later leven niet meer de lust en de gelegenheid gehad heeft om zijn gedegen Multatuli-studiën om te werken en uit te breiden tot een volledige biografie. C.d.V. | |
[pagina 137]
| |
Dr. J.L. Pauwels: Bijdrage tot de kennis van het geslacht der substantieven in Zuid-Nederland. Uitgave van de Kon. Commissie voor toponymie en dialectologie (Tongeren - G. Michiels-Broeders - 1938).In 1872 stelde de ‘Zuid-Nederlandsche Maatschappij van Taalkunde’ een onderzoek in naar het geslacht der substantieven in de Zuid-Nederlandse volkstaal. De uitvoerige uitkomsten bleven onverwerkt liggen. Dr. Pauwels heeft alle vragenlijsten nauwkeurig en kritisch onderzocht en in dit boekdeel overzichtelijk gepubliceerd, vooral doordat hij van 119 woorden, die met twee of drie geslachten voorkomen, op 27 kaarten de duidelijke grenslijnen aangaf. Deze studie brengt dus een welkome aanvulling van de lijsten die Dr. Van Beughem in 1934 samenstelde,Ga naar voetnoot1) omdat die lijsten geen volledig topografische begrenzing mogelijk maakten. Voor de historische studie van het woordgeslacht heeft Pauwels dus voortreffelijk werk verricht. Ook voor de handhaving daarvan in de naaste toekomst? Wie nog menen mocht dat de Zuid-Nederlander, om zonder fouten tegen de ‘officiële’ spelling te maken, nooit de geslachtslijst van De Vries en Te Winkel behoeft te raadplegen, zal vreemd opzien als hij bemerkt dat honderden woorden in het levend gebruik een afwijkend geslacht vertonen, maar bovendien dat de dialekten onderling weer verschillen. Dr. Pauwels is geen partikularist. Hij past de spelling 1934 toe, ook wat betreft de buigings-n. Daarom bevreemdt ons de pathetische aanhef van zijn studie: ‘Wij willen volle burgerrecht opeisen voor de geslachten, die we als onafscheidbaar bij de substantieven aanvoelen. Wij zullen de taal onzer vaderen ongeschonden, onverminkt handhaven! Wij eisen ons recht, ons volle recht!!’ In het verband kan dit alleen slaan op de voornaamwoordelijke aanduiding. Dan zijn we het volkomen met de schrijver eens. Noch in Noord- noch in Zuid-Nederland dient men aan het levende gebruik van hij en ze - maar dan zonder een kunstmatige Woordenlijst! - geweld aan te doen. Mits men beseft, dat de zaak te simplistisch voorgesteld wordt als men meent dat de aanduiding zich beperkt tot de onderscheiding van hij - ze - het. Wij herhalen: voor Zuid-Nederland is dit nog nooit behoorlijk onderzocht en uiteengezet. | |
[pagina 138]
| |
Wie het ‘volle recht’ zou opeisen voor alle ‘officiële’ buigingsuitgangen, gelijk telkens geschiedt, op grond van de levende Zuid-Nederlandse volkstaal, begaat een schromelijke vergissing, en is meestal zonderling inkonsekwent. De nominatiefs-n is bij mannelijke woorden even ‘springlevend’ als in andere gevallen, en het doorslaande kenmerk voor het onderscheid tussen mnl. en vr. woordgeslacht is niet altijd het gebruik van den en de, maar veeleer van de vormen van het lidwoord een en de possessieven, die ook konservatieve schrijvers meestal onverbogen laten.Ga naar voetnoot1) C.d.V. |
|