De Nieuwe Taalgids. Jaargang 17
(1923)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen Latijnsch-Nederlandsche samenspraak uit 't begin van de 16e eeuw.De volgende dialoog zit verscholen in een boek, dat weinig menschen in handen zullen krijgen. Ook de herdruk, die Bömer er een 25 jaar geleden van gaf, zal slechts enkelen hier in 't land onder oogen zijn gekomenGa naar voetnoot1). Het leek mij daarom niet ondienstig, deze Latijnsch-Nederlandsche Collocutiones hier opnieuw uit te geven en bekend te maken. Ze zijn gedrukt achter de Hymni et Sequentie cum difficciliorum vocabulorum interpretatione Hermanni Torrentini. 4o, zonder naam van plaats of drukker, noch jaartal verschenen. Tot nu toe is mij hiervan slechts één ex. bekend, in de Kon. Bibliotheek alhier, afkomstig van de veiling Vergauwen te Brussel (ao. 1884). Campbell heeft indertijd voor zijn AnnalesGa naar voetnoot2) het boek, toen nog eigendom van Vergauwen, beschreven. Zijn toeschrijving aan de drukker Rich. Pafraet te Deventer is onjuist. Op grond van typenonderzoek heb ik met zekerheid kunnen vaststellen, | |
[pagina 137]
| |
dat Peter Os van Breda te Zwolle er de drukker van is. Het zal daar omtrent 1500 of misschien nog een paar jaar later zijn uitgekomen. De Collocutiones zijn in dit werkje niet veel meer dan bladvulling. Het geheele boek telt 52 bladen; de Hymni et Sequentie beslaan er ruim 50 van. Op blad 51 recto regel 7 begint onze dialoog en loopt door tot over een groot gedeelte van blad 51 verso. Het overschietende stuk van blad 51 en blad 52 recto is verder aangevuld met een gedicht, getiteld Carmen Senece Asclepiadeum de orpheo nitente uxorem suam ab inferis revocare, 't geen een fragment uit het koor der Thebanen van Seneca's Hercules furens bleek te zijn. Vóór ik de dialoog verder bespreek, thans eerst het afschrift ervan. De gebrekkige punctuatie heb ik hier en daar verbeterd. De spelling is ongewijzigd overgenomen. Gelijk men zal zien, staat vv zoowel voor w als voor uu en u dikwijls voor onze v. | |
Collocutiones duorum puerumGa naar voetnoot1) de rebus puerilibus ad inuicem loquentium.Syriscus. Petrellus. Syriscus. Unde venis, petrelle? Peterken, vvan comstu? Petrellus. E templo, syrisce. vvt die kerke. Sy. Quid illic fecisti? vvat hebstru daer ghedaen? Pe. Turbinem circumegi. Ick heb den batGa naar voetnoot2) ghedreuen. Sy. Hoc facere in templo minime decet. Dat en beteemt niet, datment in die kerke doe. Pe. Idipsum nunc vapulando didici. Dat heb ic nv oeck mit slage gheleert. Sy. Quo pacto? Hoe ghine dat toe? Pe. Nam alter ex edituis me ludentem offendit & appre- | |
[pagina 138]
| |
hensum ita pugnis pulsauit vt vix ingredi queam. Die een vanden kercmesters vant my spelen ende heeft my soe myt vusten gheslaghen, dat ic nauvve ghaen en kan. Sy. Id mihi memorari quam monstrari malim. Dat hoer ic lieuer seggen dan ict my laet vvysen. Pe. Credo equidem. Dat geloue ic sekerlic vvel. Sy. Nihil mihi aliud noui aufers e templo? Brendy ons anders nyet nyvves vvt der kerken? Pe. Morio noster heyno in sacrario fecit oletum. Heyn, onse dvvaes, heeft in die sacristij ghedreten. Sy. Id nasus resciscat tuus. Dat moet v noese vveten. Pe. Ludamus nunc iuglandibus in scrobem. Laet ons nv myt vvalnoeten spelen in der kulen. Sy. Ubi has iuglandes nactus est (sic)? vvaer hebstu die noeten gecreghen? Pe. Emi. Ic heb se gecoeft. Sy. Quanti? Hoe duyr? Pe. Tribus placcis aut paulo minoris. Om drie placken of een vvenich min. Sy. Habuisti ne tantum pecunie? Haddi soe veel gelts? Pe. Non verum oppigneraui pugillares meos. Neen. mer ic heb myn scrijftafel te pande gheset. Sy. Utinam id sciret pater tuus. Och of v vader dat vviste. Pe. Cur id optas? vvaer om vvonsschi dat? Sy. Si resciret ipse redimeret. Vernam hy dat, hy solde se verlossen. Pe. Id mihi male verteret. Dat solde my qualic bekomen. Sy. Qui? dic sodes. Secht, vvoeGa naar voetnoot1) soe? Pe. Nam pelle penas penderem. Ic solt mitten velle betalen. Sy. Quid tum? crassipellis es floccifacis verbera. vvats dan? gy sijt soe dickhudich, ghy en past op gheen slaghe. Pe. Non magni curo. sed nunc pergamus ludere. Ick en maeck daer gheen groet verck (voor: werck?) van. mer laet ons voert spelen. Sy. Non libet. Ten lust my niet. Pe. Quid tum libet? vvat lust v dan? Sy. Crustulum cum butiro. En brugGa naar voetnoot2) of een stuck broets myt botter. | |
[pagina 139]
| |
Pe. Esuris semper? Heb dy altijt honger? Sy. Nihil hodie ienctaculi sumpsi et parce meridiatus sum. Ick en heb huden niet onbeten ende te middaghe vvenich getenGa naar voetnoot1). Pe. Non ergo mirum si crustum optas pro vesperna. Soe en ist oec gheen vvonder dattu een stucff (voor: stuck?) broets begheerts voer dijn vesper eten off voer dijn ysperGa naar voetnoot2). Sy. At ego in cena omnia compensabo Ick salt tauent al verhalen. Pe. Quid comedes? vvat salstu eten? Sy. Oolustrum. nam duas vaccas foetas habemus. Ick sal bystGa naar voetnoot3) eten. vvant vvij hebben tvve koyen die ghecalct (voor: ghecalft) hebben. Pe. Atat. campanam (sic) terciam sonat horam, alio properandum est. Gans peert, bie (voor: die) clock slaet drie, vvij moeten op een ander vvelt (voor: velt?). Sy. Quo petrelle? vvaer hen, peterken? Pe. Quo nusquam magis inuitus. Daer ick neergent noeder en gae. Sy. Ad scolam ne? vvaer ter scolen? Pe. Immo, ad carcerem. Ja, ten kerker. Sy. Eho, quid ita? scholam carcerem vocas? vvat nv? hoe soe? heyt gy de schoel enen kerker te vvesen? Pe. An non carcer tibi videtur qua nos magister velut in cauea clausos conseruat? Dunck v dat nyet een karker te syn, daer ons die meester holt als in een holl?
- Er zit een frissche humor in deze dialoog, die ons even doet denken aan Bredero's straatjongenstafereeltjes. De bengel, die in de kerk gaat tollen en er door de kerkmeester wordt uitgeranseld; 't verhaal van ‘Heyn, onse dwaes’, die in de sacristij zijn gevoeg heeft gedaan; Peter, die zijn schrijftafeltje verkwanseld heeft om er noten voor te koopen en zich niets aan- | |
[pagina 140]
| |
trekt van een pak slaag; de aardige straatjongen met de deftige naam Syriscus, die zoo'n geweldige honger heeft en dan tot slot de boutade tegen de school, waar de meester de jongens als in een kerker vasthoudt - 't zijn allemaal typisch-Hollandsche tooneeltjes. Spotlust zit er in, plezier in een vies grapje en ook onze goddelijke vrijheidszin en afkeer van alle dwang. Wie is de auteur van dit aardige genre-stukje geweest? Zijn naam wordt niet in 't boek genoemd, maar juist daarom lijkt het me buiten kijf, dat Herman Torrentinus, die de commentator van de voorafgaande Hymni is, ook dit toevoegseltje uit eigen geschriften heeft geput en als bladvulling aan zijn Zwolsche drukker heeft overhandigd. Het past geheel in het kader van zijn andere werken en uitgaven. Over 't leven van Torrentinus, op z'n Hollandsch Van der Beke of Beeke, weten we niet heel veel, maar als we Van der AaGa naar voetnoot1) en de voorgangers, aan wie deze zijn gegevens ontleend heeft, raadplegen en gelooven, is er toch nog wel een klein biographietje van hem samen te stellen. Hij schijnt in 't midden van de 15e eeuw te Zwolle te zijn geboren, kreeg eerst onderricht aan de fraterschool in Zwolle, waarschijnlijk van Wessel Gansfort, en studeerde later te Deventer onder Hegius, trad in de orde van de Broeders des gemeenen levens. In 1490 gaf hij Latijnsche les in de 5e klasse van de school te Groningen. Maar toen zijn vader stierf en zijn moeder in behoeftige omstandigheden achterbleef, verliet hij de orde en ging naar Zwolle terug, waar hij zich ook weer met taalonderwijs bezig hield, wel te verstaan Latijnsch taalonderwijs. Dat men van zijn moedertaal, behalve lezen en schrijven, ook nog iets verders kan onderrichten, is een ontdekking, die eerst later gedaan is. In een brief aan zijn vriend Murmellius, gedrukt in een van diens werkenGa naar voetnoot2), schrijft Torrentinus, dat hij plotseling blind is geworden. Maar het onderwijs geven schijnt hij te hebben voortgezet tot zijn dood (c. 1520). | |
[pagina 141]
| |
Meer houvast dan aan deze schaarsche gegevens over zijn leven hebben we aan zijn talrijke geschriften, waarvan de bibliographische werken en Van der Aa ons op de hoogte brengen en die nog in vele exemplaren bewaard zijn gebleven. Allerlei grammatische boekjes voor schoolgebruik heeft hij samengesteld, waarvan er verscheidene ook buiten Nederland gedrukt zijn, een bewijs, hoezeer zijn werk gewaardeerd werd. Verreweg 't meest verspreid is zijn Elucidarius carminum et historiarum ook Vocabularius poeticus of Pinachidium et omnium gemmarum collectarium geheeten, waarvan mij tusschen de jaren 1498 en 1537 een achtendertigtal edities, Nederlandsche, Duitsche, Zwitsersche en Fransche, bekend zijn. En bij Van der Aa vindt men nog verscheiden latere, vermeerderde uitgaven vermeld, tot een Londensche van 1670 toeGa naar voetnoot1). Het is een klassiek handwoordenboekje met verklaringen van mythologische en historische namen uit de oudheid, dat volgens de veel misbruikte hedendaagsche uitdrukking, stellig ‘in een behoefte heeft voorzien’. Dan kennen we nog van hem De generibus nominum, de heteroclitis, de patronymicis, de nominum significationibus, omtrent 1500 voor 't eerst verschenen en mij in vier uitgaven bekend. Verspreider waren zijn Orationes familiares ex omnibus P. Ovidii libris formate, volstrekt niet, zooals de titel misschien doet denken, uitsluitend uitdrukkingen uit Ovidius, maar voor 't grootste deel huiselijke Latijnsche zinnetjes van 't volgende soort: - Ioannes multum valet loquendo sed parum agendo. - Mulier inconsulto speculo numquam prodit in publicum. Niet als onze Collocutiones in dialoogvorm en ook niet met de Ned. vertaling erbij, maar wel schuilt er in de losse zinnen af en toe een sprankje van dezelfde humor. De eerste uitgave, die ik er van ken, is van 1501; daarop volgen er een tiental in Nederland en Duitschland. Behalve deze zelfstandige werken heeft Torrentinus ook nog verschillende commentaren gemaakt: op 't eerste deel van 't bekende Doctrinale van Alexander de Villa Dei, op de Bucolica en Georgica van Vergilius, op 't werkje over de Verba deponentalia van Johannes de Garlandia, op godsdienstige ge- | |
[pagina 142]
| |
dichten van Sabellicus, op de Evangelia et epistolae per totum annum en de reeds genoemde Hymni et sequentie. Voor de vroegste van al zijn uitgaven houd ik de commentaar op de Georgica van 't jaar 1496Ga naar voetnoot1). Wel vermeldt Campbell een uitgave van zijn commentaar op de Bucolica van 1492Ga naar voetnoot2), maar bij nader onderzoek bleek me dit een vergissing van Campbell te zijn. Deze incunabel ‘cum commento familiarissimo’ bevat een heel andere commentaar dan die van Torrentinus. De eerste uitgaven van zijn andere werken volgen de Georgica-commentaar spoedig op; de laatste hiervan is de commentaar op het Doctrinale van 1504. In een kort tijdsverloop heeft hij dus veel geproduceerd. Misschien ook was er al vroeger 't een en ander van zijn werk klaar en werd 't eerst gedrukt, toen hij naam begon te krijgen. In de bovengenoemde brief aan Murmellius beklaagt hij zich erover, dat er veel onrijps van hem ter perse is gegaan; zelfs stukken, die niet voor de drukker bestemd waren. Zijn blindheid en huiselijke zorgen hebben hem verslapt en afkeerig van zorg voor eigen werk gemaakt. Murmellius is een van de geleerden met wie hij bevriend was; ook met Wessel Gansfort, waarschijnlijk vroeger in Zwolle zijn leermeester, schijnt hij in relatie te zijn gebleven. Om tot slot nog een oogenblik tot onze genoeglijke dialoog terug te komen, de taal hiervan wijst op het Oosten van het land (zie bat = tol; woe voor hoe en verder vele taalvormen) en is het best te kenmerken als een der talrijke schakeeringen van het OverlandschGa naar voetnoot3). KooimanGa naar voetnoot4) en BellaardGa naar voetnoot5) hebben verscheiden vroege dialogen voor 't taalonderwijs besproken; deze is hun echter onbekend gebleven. Een kleine weerklank van de Collocutiones van Torrentinus meen ik te hooren in 't later | |
[pagina 143]
| |
verschenen werkje van Cornelius Crocus, Colloquiorum puerilium formulae (Antwerpen 1536Ga naar voetnoot1), volgens de auteur verzameld uit allerlei schrijvers. Het zijn Latijnsche dialogen voor schoolgebruik, zonder Nederlandsche vertaling erbij, braaf en deugdzaam en nog al vervelend. De laatste dialoog begint aldus:
Andreas. Quo properas Nicolae? Nicolaus. Rogas? quo nusquam magis inuitus. Andreas. In ludum ne? Nicolaus. Imo in carcerem. Andreas. Quid ais? Nicolaus. In phrontisterium nostrum. De school is hier een studeerkamer geworden, maar me dunkt toch, dat de uitdrukkingen ‘quo nusquam magis inuitus’ en ‘Imo in carcerem’ te veel op de dialoog van Torrentinus lijken om aan toevallige overeenkomst te denken. Ondertusschen, de geest van Torrentinus zit er niet in. Zijn karakteristieke dialoog wint het verre van 't brave-Hendrik-gezeur in de Colloquia van Crocus. Torrentinus, die ik me naar zijn overige werken als een eenigszins saaie, stijve grammaticus had voorgesteld, is voor mij, dank zij dit aardige gevalletje, ineens tot een levend wezen geworden, een man, die plezier had in ondeugde en grapjes en zich kon verplaatsen in de gedachtenwereld van een schooljongen
's-Gravenhage, Jan. 1923. M.E. Kronenberg. |
|