De Nieuwe Taalgids. Jaargang 7
(1913)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
De duivel in het drama der middeleeuwen.De Duivel in het Drama der Middeleeuwen, Academ. Proefschrift door Dr. E.J. Haslinghuis. Gebr. van der Hoek. - Leiden - 1912.Het naastliggend Leidse Proefschrift is een belangwekkend stuk werk geworden. Goed verzorgd en goed gedocumenteerd. Een macht van bronnen is er bij geraadpleegd. Inderdaad, de Duivel kan zich niet beklagen, dat hem de noodige belangstelling zou onthouden zijn. Doch tevens bewijst deze studie, dat de arbeid over de Satan allesbehalve Satanies behoeft te zijn, en dat de kennis, die de proefschrijver omtrent zijn onderwerp blijkt te bezitten, de inhoud volstrekt niet bezeten maakt. Integendeel. Trouwens, in alle opzichten blijft waar: in tenui labor. Ook dit werk, conscientieus bearbeid, behoorlik ingedeeld en streng geparagrafeerd, terwijl het onverminderd de aandacht levendig houdt, geeft de indruk een volledig beeld te geven van wat er van deze omvangrijk blijkende stof te zeggen is. Het komt ons voor, dat het de belangstelling van de lezers van dit tijdschrift waardig is. Op een ‘Inleiding’ volgen 8 hoofdstukken, die 's Duivels intrede op het tooneel en de bronnen der dramadichters (I), 's Duivels verhouding tot God (II), tot Maria en de engelen (III), tot den mensch (IV, V), de onderlinge verhouding der duivels (VI), de duivel als komische figuur (VII), en de uiterlijke gedaante van den duivel en bijzonderheden omtrent de duivelrol (VIII) beschrijven. De hoofdstukken zijn, al mogen ze niet even belangwekkend voorkomen, alle verdienstelik opgezet. Volgen we de gegeven indeling, dan zien we, in de aanvang, reeds in het oude liturgiese drama de elementen opgenomen van de liturgiese dienst. Uit een onbewuste drang naar kontrasterende effekten werden reeds bij de oude processies, op vierdagen en bij kerkwijdingen draken rondgedragen, stroopoppen verbrand of wel onzichtbare boze geesten verdreven.Ga naar voetnoot1) Zodra nu de liturgiese | |
[pagina 91]
| |
dienst tot een vertoonbaar spel van woorden en handelingen verwerkt kon worden, moest natuurlikerwijze ook het streven ontstaan, dat ook de ‘viant’ een zichtbare vorm aannam, en verstoffelikt werd in een wezen van vlees en van bloed. Eerst bedeeld met een zwijgende rol, zolang hij altans werd opgevat als de ‘steeds aanwezige’ belager, moest hij, bij het opwerpen en uitvoeren van konflikten tusschen het boze en het goede beginsel, 't zij ze histories geloofwaardig werden gehouden als in mysterieën, legenden en mirakelspelen, hetzij ze allegoriserend wilden onderrichten, als in de ‘sinnespelen’, als van zelf in actie treden en een sprekend personaadje worden, die met al de tot zijn dienst staande middelen de kamp voor zijn eigen zaak volstreed. En naarmate de fantasie der geloovigen de Schrift en de legende vrijer parafraseerde, in die mate zou ook de Boze, in zijn rol, breder en dieper worden vermenselikt. Welk een onderscheid bestaat er b.v. tussen een grijnzende clown, die op het Kruishout de dood van Christus afwacht, en de tot een Faust-figuur opklimmende ‘Moenen’ uit Mariken van Nymeghen. In de spelen, die tot ons zijn gekomen, zien wij dan ook een staalkaart van opvattingen: hier (met name in de liturgiese Kerst-, Paas- en Sacramentsspelen) een op de achtergrond gehouden gedaante, tegen wiens ‘zwartheid’, symbolies, de vlekkeloosheid van Gods Heiligheid moet uitblinken; ginds is hij de rusteloze stokebrand, die de mensen toorn en nijd inblaast; elders de ernstige pleiter (Maskaroen), die welbewust, de dogmatiese zin van zijn wezen, bij 't dramaties conflict, verdiept. Aan de andere kant kon de voorstelling van kreaturen, die ondanks hun rusteloos pogen om de zielen tot verderf te brengen, reeds voorbestemd waren de verliezende partij te zullen zijn, de aanleiding wezen, óf om ze chargéren met burlesk gesnoef, en anderdeels ze bij voorbaat aan de bespotting prijs te geven door de belachelikheid van hun verschijning. Zelfs konden deze ongure wezens strekken tot vermaak van het publiek, door ze af te laten dalen tot potsenmakers, en dit zoveel te eerder, door ze, zonder het heilige te kwetsen en het menselike in de mens te verlagen, op het toneel in meertal te laten optreden, en onderling hun nijd, hun streken en twistzucht tegen elkander te laten uitspelen. En, wat het blote vermaak als een komiese bijdrage smaakte, exploiteerde de satire in een moreel-didaktiese zin. Eerst bij deze wendingen in de rol van de toneelduivel komen de nationale eigenaardigheden tot haar recht. Bij de ‘sinnekens’ in de helle-tonelen heeft de illustratieve fantasie vrij spel. In 's Duivels verhouding tot God, tot Maria en de engelen, tot de mens eveneens, waar diens optreden aan Schrift en leerstuk is gebonden, hangt het | |
[pagina 92]
| |
karakter van de Boze van de door de leerpunten verschafte gegevens af. Hier geven de Bijbel, de Kerkvaders, de legenden en de Apocriefen nauwkeurig de gedragslijn aan. Deze bronnen zijn universeel, en maken de duivel in 't drama tot een internationale figuur. Doch waar in de satyre de duivel ‘rechter’ of ‘spotter’ wordt, zullen 't juist de nationale gebreken en plaatselike gebeurtenissen zijn, welke aan de kaak worden gesteld. Elders in het werk wordt ook deze zijde van 's duivels actie op het toneel, met behoorlike toelichting, ter sprake gebracht. Een kort overzicht van de bronnen, waaruit de dramadichters hun duivelrollen geput hebben, besluit het eerste hoofdstuk. De elementen, uit het volksgeloof gegrepen, zijn er niet in vergeten, terwijl terecht is opgemerkt, hoe het gebied der volksvermaken (waaruit de travesti's bij maskeraden en dergelijke) gemakkelik ineenvloeien kon met het leerstellig en legendaries afgebakende ‘duivelen’-terrein. Altans de geestelikheid zocht nu en dan de onzuivere bijmengsels te weren. Een luidruchtige ‘charivari’ b.v. is slechts jok; doch achter de satansfiguur doemde de oordeels-dag op met zijn stilte-gebiedende ernst. 's Duivels verhouding tot God (II) wordt bepaald door de Lucifer-tragiek. Door zijn hoogmoed uit de hemel geworpen, bindt hij, gekluisterd in de hel, door middel van zijn ‘oversten’, overal waar hij zijn lagen kan leggen, de strijd aan tegen God, en tegen de aan de hemel voorbeschikte mens. Hij begint met het eerste mensenpaar ten val te brengen, en heeft daarmee heel het menselik geslacht als prooi gewonnen. Met Christus' hellevaart komt zijn heerschappij aan een keerpunt. Zijn onbeperkt gebied over de aarde wordt verbroken. Christus' kerk is voor hem een verboden terrein. Doch altijd nog stijgen zijn trawanten op, om zich, heimelik, op het verderf van 't mensdom toe te leggen. Opmerkelik is ook hier weer, hoe aanschouwelik mogelik de dramaspelers der M.E. deze strijd van Lucifer tegen de Godheid en Zijn schepping trachten in beeld te brengen. Als Lucifer, b.v., de volschone en de schitterende aartsengel, eenmaal is gevallen, dan moet, volgens de toneelaanwijzingen,Ga naar voetnoot1) ook de gedaante van de verstotene onmiddellik veranderen; ‘hij verliest nimbus en vleugels, zijn trekken verwilderen, de mond wordt tot muil, de neus tot snavel, handen en voeten tot klauwen, enz.’ Is de Hellevorst eenmaal aan zijn nieuw verblijf geketend, dan wordt hij in de verdere | |
[pagina 93]
| |
strijd gediend door zijn trouwste helper Satan. Deze verhouding geeft, bij afvaardiging of na terugkomst van de bode, vooral na mislukking of wel bij opgeworpen bedenkingen, aanleiding tot de levendigste scènes. De Satan is het ook, die, na de Paradijs-verzoeking, tegelijk met de slang, waarin hij zich verscholen houdt, Gods vervloeking aanhoort; in de Job-episode, ofschoon zelden in de M.E. gedramatiseerd, is hij het weer, die de wens voordraagt, dat God van deze held der deemoedige onderwerping, diens Godsvrucht eens moge onderzoeken. De andere plaatsen, waar in 't O.T. de Duivel tegenover God komt te staan, worden even spaarzaam verwerkt; de voorkeur toch hebben die gebeurtenissen, welke de Heilswonderen in 't N.T. tiepéren of voorspellen. Eigenaardig is voor de opvatting van het wezen der boze machten het ogenblik van de menswording Gods. Wel weten de duivelen, dat er iets ongewoons gebeurt, wanneer, zoals b.v. bij de Annunciatio, incidenten plaats grijpen in de ordeloop der natuur; zij beraadslagen zelfs over de bovennatuurlike aanwijzingen in de hel; doch de ware zin van de Incarnatie begrijpen ze eerst na Christus' optreden. Lazarus' opwekking maakt ze ten slotte wakker. Onmiddellik haasten ze zich tot de kamp om 't behoud van hun heerschappij. De Wonderman wordt belaagd; zijn rijk moet vallen, hij zelf worden vernietigd. De verzoeking in de woestijn is één hunner pogingen. Zij stoken de Joden en Judas op: hun zege schijnt zeker. Doch de steeds in jubel stijgende stemmen in Abrahams schoot brengen Lucifer en zijn raadslieden tot het besef van de ware toestand. Angstig wachten zij het noodlottig ogenblik af: aan de voet van 't kruis wordt een laatste strijd gestreden. Doch de engelen verdrijven de kwade geesten; een blanke duif vliegt op; onrust en angst heerst in de hel. Tans heeft de door 't evangelie van Nikodemus geïnspireerde, en in drama en beeld zo veelvuldig weergegeven ‘hellevaart Christi’ plaats, met de verlossing der in de limbus vertoevende zielen, waarbij een tiental Engelse drama's nog een allermerkwaardigst rechtsdebat tussen Jezus en Satan voegen. Aan deze soort pleidooien laten zich de talrijke M.E. duivelsprocessen aansluiten (waaronder ons wagenspel Maskaroen in Mariken van Nymeghen); zonder uitzondering bewerkt naar bestaande teksten. Hierbij is de duivel de aanklager van de zonden der mensen, wier zielen hij op juridies aangevoerde gronden opeist. Zo is tevens de duivel de beschuldiger en de strafgerechtigde in de spelen die de Laatste Oordeelsdag veraanschouweliken. In de kamp tussen het heilige en het demoniese is steeds kenschetsend de angst van de Duivel voor Gods naam, voor het gebed, | |
[pagina 94]
| |
het teken des kruises, het crucifix, het sacrament, en voor de relikieën der Heiligen. Slechts zelden lenen de duivelen zich tot grofheden. Daarentegen tonen zij zich bij herhaling domme schepselen. Schoon behorende tot de bovennatuurlike wereld, staan zij in dit opzicht in kontrast met de alwijsheid Gods, een omstandigheid, waarvan door de dramadichters behendig partij wordt getrokken, om de koddigeburleske kant van hun optreden te versterken. Ook is de onnozelheid en onhandigheid een welkome bron van onderlinge onenigheden, in 't helleconcert, wanneer de spijt tandenknarst en de spot de gedupeerde belacht. Dat de Satan evenzeer zijn minderheid moet tonen tegenover de Hemelkoningin, laat zich verstaan. Maria, de voorspraak voor de zondaars bij haar Zoon, bepleit hun belangen voor Zijn barmhartigheid, waar Satan op Zijn rechtvaarheid wijst. Zij redt Theofilus, ontfermt zich over Beatrijs. Opmerkelik is, wat de schrijver zegt van het lokale dezer pleidooien voor Christus' rechterstoel. De tonelen tussen Maria en de Boze worden namelik het veelvuldigst afgespeeld in het Franse drama, terwijl ze in 't Engelse niet voorkomen. Ten onzent is, zoals bekend is, een merkwaardig specimen van zulk een pleidooi het wagenspel Maskaroen. Op de mensen heeft de Duivel het inzonderheid voorzien. Zijn nijd kan er, echt Luciferisties, niet over uit, dat zij eenmaal de door de Engelenval ledig geworden plaatsen in de Hemel zullen vervullen. 't Zijn de nijd en de wraakzucht, die de boze geesten aanzetten om het door de mensen veroverde en het verder toegezegde terrein te betwisten. De strijd begint in 't Paradijs. De vrouw is zwak en ijdel; de vrouw derhalve brengt haar nakroost ten val. Een welkome stof is deze Paradijs-legende voor kunst en drama geworden. Later komt ook in de passie-spelen Judas ten tonele als door Lucifer bewerkt. Niet minder Pilatus en de Joodse Raad. Maar in hoofdzaak toch is de kamp met de mensenziel als een allegories werk in 't drama aanschouwelik gemaakt. Het lot der verdoemden gaf men bij benadering aan. Van een brandende hel, waarin de gefolterden rondwaarden, of voor welks muil de veroordeelden in de vuurpoel werden gesloten of getrokken, of waaruit andere gemartelden vruchteloos trachtten te ontsnappen, vinden we zo goed als geen sporen. De aanwezigheid van een hel leidde de verbeelding der toeschouwers reeds genoegzaam in die richting. Daarentegen zien wij bij de hellevaart Christi weer wel, hoe de verloste zielen, ondanks de tegenstand der duivelen, de kracht in zich voelen, het ‘voorgeborchte’ te ontvlieden. Het meest aan- | |
[pagina 95]
| |
grijpend moesten wel de eschatologiese voorstellingen zijn, waarbij de scharen der verdoemden voor de eeuwige Rechter verschenen. Indrukwekkend was dan ook het machtige toneelapparaat. In zulke spelen, meldt de inhoud van dit werk, ‘trok een lange stoet van zondaars en vertegenwoordigers aller standen aan Gods rechterstoel voorbij, begeleid door hun aanklagers, de duivels,Ga naar voetnoot1) en door de Hoofdzonden.’ De Duivel, lezen wij elders, eist zowel pausen, keizers, koningen, als rechters en kooplieden op. De duivelen hebben hun lijsten al opgemaakt. Zij dragen zakken met zonderegisters; andere dragen boeken, waarin - op grond van een Bijbelse uitspraak, - het debet van hun cliënten is opgetekend. Een buitenkans is het natuurlik voor de Boze, wanneer hij heilige mannen, martelaars, en in 't algemeen, boetvaardigen en ijverige gelovigen en geesteliken machtig kan worden. De middelen tot verlokking zijn verschillend. Gaarne toch metamorfozeert zich de Duivel. Hij kan een vrouw zijn, en een bedelaar. Hij zal de zwakkere sekse bekoren in de gedaante van een welgemaakt jonkman. Zelfs gaat hij verbonden aan (Theofilus, Mariken van Nymeghen), macht belovende, kennis of goud. Hij houdt gemeenschap met tovenaars, heksen en witte wijven; hij vervaart de standvastigen met schrik en angst, verontrust het ziekbed en fluistert de stervenden woorden van twijfel en wanhoop in. Welke rol de boze geesten in de ‘sinnespelen’ vervullen, is bekend. Zij verpersoonliken bij voorkeur - ofschoon er steeds ruimte voor een ‘viant’, Belzebub of zo iemand aanwezig is, - de slechte eigenschappen van de mens, of wel, zij komen als verlokkende elementen, als ‘Vlees’ en ‘Wereld’, met de Satan, tegenover de ‘Mens’, als voor diens reinheid worstelend wezen te staan; gewoonlik zijn het echter de ‘zeven Hoofdzonden’, die de ‘Ziel’, de ‘Deugd’, etc. bestrijden. Opmerkelik is het voor het karakter van de M.E. spelen, dat in sommige er van de moraal in de vorm van een zedeles, juist de duivel in de mond werd gelegd. De speler met zulk een voorname rol, dacht men zeker, moest ook de ‘Hoofdredenaar’ zijn. Zo kwam ook dikwels de populaire levenswijsheid, in spreekwoorden, uit de mond van de laat-M.E. duivel. Wel een bewijs, dat de Duivel vermenselikte, en, onbewust, de drager werd van de erkende waarheid, hoe de mens door zijn dwaasheden wijs wordt. Voegen we hier aan toe, dat bij de bovengemelde eschato- | |
[pagina 96]
| |
logiese spelen nog een burleske uitgroei te vermelden valt. De Duivel speelt n.l, nu en dan voor opperrechter. De strafgerechtigde, eertijds de deemoedige, altans waardige pleiter voor Gods rechterstoel, heeft tans het rijk der vonnissen alleen. Wat valt er te doen? Meer dan genoeg. Daar zijn woekeraars, wellustige monniken, toverkollen; daar zijn ambachtslieden en handwerkers, die zich aan oneerlike praktijken hebben schuldig gemaakt; welnu, hun zielen worden opgespoord, voor de vierschaar gebracht en ter helle verwezen. Op die manier werden de vakknepen en knoeierijen aan de kaak gesteld. Het didakties element is in deze voorstellingen onmiskenbaar aanwezig; maar de satyrieke inkleding gaf er een onbetaalbare aktualiteit en de ware ‘volksthümlichkeit’ aan. In andere spelen werd met voorliefde de modezucht gegispt. Reeds wezen wij er op, dat de rol van de Duivel tegenover de Mens ondertussen een evolutie heeft ondergaan. Immers het Godsbegrip bleef in de loop van de tijd vrijwel hetzelfde. Het Verlossingswerk en de verhoudingen van de mens met de Heiligen bleef in de voorstelling der eeuwen ongewijzigd. Doch de mensen onderling voedden elkander op, en het individu kreeg daardoor ook een brede blik op het menselike in zich zelf. De ‘duivel’ leefde deze geschiedenis mee. Als verpersoonliking van het boze beginsel in de mens, wordt hij buiten de mens geplaatst. De éénheid is een tweeheid geworden, de strijd verdiept zich tot een tragies konflikt tussen twee bijeenbehorende machten. Zo ook wordt de ‘duivel’ een ‘Man’, met een eigen psyche. Een ‘Man’ in een Man. Wij denken aan Moenen, de prototype van de Mephisto in de zinrijke ‘Faust’. Daarnaast zien wij hem ontwikkelen tot een vaste scène-figuur, die in het spel de handeling leidt, het toneel beheerst, met monologen de lacunes vult, en de moraal verkondigt. Zelfs wordt hij in die mate de meerdere, dat hij de beschikking over zijn kreaturen krijgt, er naar hartelust mee speelt en als satiriese macht de didaktiese leiding krijgt. Weer gans andere effekten brengt hij teweeg, waar hij zich in andere geesten heeft vermenigvuldigd. Immers het ware terrein van deze duivelen-maatschappij is de hel, met een regerende klasse (Lucifer en de zijnen) en met de rangen der dienstbaren. Hier mengen zich allerlei stemmen en driften; hier uit zich de diabolies-dierlike zijde van het demonenras. De toon is, zoals aan een korrupt hof, zeer verscheiden. Nu eens is Lucifer de geëerbiedigde ‘Vorst’, dan weer de wrijfpaal van allerlei ongebonden verzet. Schelden doen de partijen van weerszijden. De onderlinge bejegening, was voor het luisterend | |
[pagina 97]
| |
publiek een bron van vermaak. Doch ook viel er te leren! De duivelen wisten elkander ook in te lichten omtrent de wijze, waarop met vrucht de zielen ten verderve konden worden gebracht! Zo was er voor de toneelleiders aanleiding genoeg, om met dergelijke scènes de gapingen in de mysterie-spelen te vullen. De tonelen waren er toch meestendeels op gebouwd. De ‘geesten’ konden, zo ze niet wilden twisten of tieren, optochten houden, koren zingen, dansen uitvoeren, met de ketenen rammelen, klimmen, elkaar nazitten, of wel zich bij voorbaat verlustigen in 't kwellen van de zielen, die ze wachtten, en dergelijke meer. Veel waard was het voor deze en dergelijke acties, hoe men de duivels meende te moeten voorstellen, en met hun attributen etc. toe te takelen. Onmisbaar werden de horens, de staarten en de spitse klauwen geacht. De kleur moest rood, tot in 't donkere zijn. Veel hing er van af, hoe men zich de duivels in het een of ander spel dacht. Zij die zich niet behoefden te bewegen, konden beter bezwaard of vollediger toegerust worden dan de geesten, die b.v. als boden dienst moesten doen. Bokspoten, paardehoeven of drakenklauwen zouden vlugge bewegingen belemmeren; zij die zich door openingen moesten wringen, konden weer geen drakenvleugelen velen. Voor anderen waren ketens weer lastig. Het meest aannemelik is, dat men bij de montering rekening hield met de behoefte, en daarbij streefde naar enige verscheidenheid. Bij de Paradijs-scène was de metamorfose in een slang, zo niet geboden, dan toch gewenst. En, we merkten reeds op, de bekoringen door de Satan konden ook geschieden in de gedaante van een jonkvrouw, een monnik, of een jonkman. Vermeld dient tevens, dat waar de Duivel zich zelf was, in het uiterlik voorkomen meestal een of ander gebrek viel op te merken. De zin er van is, dat de Boze, letterlik en symbolies, geschonden is. ‘Moenen’ in Mariken van Nymeghen heeft maar één oog. Enige opmerkingen over de spelen en de toneelrollen (liefst niet aan de geesteliken), benevens een verklaring van de toegevoegde illustraties besluiten het boek. Bij het lezen van dit geschrift, en het nagaan van de aantekeningen aan de voet van de tekst, merkten we herhaaldelijk op (zie o.a. blz. 13, 26, 28, 29, 35 70, 88, 98) wat de proefschrijver ons reeds had voorgehouden:Ga naar voetnoot1) ‘Afgezien van de den duivel in den mond gelegde woorden en de hem toebedeelde actie, mimiek, e.d., waarbij de fantazie vrij spel | |
[pagina 98]
| |
had, is er betrekkelijk weinig in het optreden van den toneelduivel dat op vrije vinding der dramatici berust. Telkens als men meent, iets eigens ondervonden te hebben, blijkt bij nader onderzoek, dat de dichter putte uit een of ander theologisch werk, een legende, enz.’ Dit geldt van de ME. in alle opzichten. Alleen, hetgeen door geloof en door volksgeloof als werkelikheid werd gewaarmerkt, kon worden neergelegd in litteratuur en kunst. In elk geval is dit Proefschrift, èn door de veelheid en de veelzijdigheid van de stof, èn door de degelike en oordeelkundige behandeling, een belangrijke bijdrage geworden voor de kennis van de ME. kultuur. J.K. |
|