| |
| |
| |
Een les in het waarnemen van taalverschijnselen.
We hebben in de eerste klasse der H.B.S. de voornaamste woordsoorten leren onderscheiden, en nu komt het geslacht der zelfstandignaamwoorden aan de orde.
We beginnen ditmaal onze waarneming van taal verschijnselen eens niet met de eigen taal, maar we zullen 't eerst eens hebben over 't Frans. Eerst moet het materiaal worden bijeengebracht. De jongens krijgen daarom tot taak een 25-tal Franse zelfstandignaamwoorden op hun aantekenblaadje bijeen te brengen. Die worden opgelezen en daaruit komt een bloemlezing op het bord, b.v.: table, porte, banc, fenêtre, père, mère, tante, oncle, sabre, maison, soldat, recrue, sentinelle, encre, vache, cheval, poule, crayon, papier, ardoise, fleur, rose, arbre, sou, florin.
Welke woorden hebben 't lidwoord le, welke la? We kunnen drie groepen maken:
1o. | die nooit la hebben, maar uitsluitend le; |
2o. | die nooit le hebben, maar uitsluitend la; |
3o. | die l' hebben. We konstateren, dat de woorden van groep 3 met een klinker beginnen, al vertoont de spelling soms een h. |
Nu proberen we hetzelfde met un en une. We vinden 2 groepen.
De le-woorden hebben uitsluitend un.
De la-woorden hebben uitsluitend une.
De l'-woorden zijn òf un-woorden (arbre b.v.), òf une-woorden (ardoise b.v.).
Nu gebruiken we ze met een bijv. naamw.
We merken op: de un-woorden laten 't bijv. nw. onverlengd, bij de une-woorden wordt het bijv. naamw. zo mogelik verlengd.
Het blijkt dus, dat die indeling in un- en une-woorden juist in groepen bijeenbrengt die woorden, die ook met het oog op andere taalverschijnselen samen horen. De leerlingen moeten daar nog meer bewijzen voor vinden, en konstateren, dat de un-woorden door il, de une-woorden door elle worden aangeduid, enz.
| |
| |
De l'-woorden verdienen geen afzonderlike groepering, omdat daar niet telkens aparte taalverschijnselen aan kunnen worden waargenomen. We komen dus tot deze konklusie:
De Franse zelfst. naamwoorden zijn te verdelen in 2 groepen. Aan de ene groep merken we de volgende taalverschijnselen op: het lidwoord is le (soms l') en un, het voornaamwoord il, het bijbehorend bijv. naamw. blijft onverlengd. De 2e groep wordt gekenmerkt door de volgende verschijnselen: het lidwoord is la (soms l') en une, het voornaamwoord elle, de bijbehorende bijv. naamwoorden worden zo mogelik verlengd.
Het is wenselik voor die 2 groepen namen te hebben. We zouden kunnen spreken van un- en une-woorden, van verlengende en niet-verlengende woorden, van groep A en groep B. Men is gewoon die woorden in 't Frans te benoemen met ‘masculin’ en ‘féminin’.
Nu gaan we eenzelfde waarneming doen met Duitse woorden. De jongens leren nu al een half jaar Duits, ze hebben dus al spoedig een 25-tal Duitse substantieven opgetekend, die gegroepeerd kunnen worden in 3 rijen: der-woorden, die-woorden en das-woorden. Hier gaan we weer net mee te werk als met de Franse substantieven.
Het blijkt, dat we hebben ein-woorden (= der- en das-woorden) en eine-woorden (= die-woorden). Dan blijkt het bijv. naamwoord ook weer veranderlik te zijn, maar niet geregeld, zoals in 't Frans, alleen bij attributief gebruik. (De termen attributief en predikatief blijken nu nodig.) Ook 't gebruik van 't v.n.w. wordt nagegaan: er, sie, es. Daarna brengen de jongens 't gevondene onder woorden.
We formuleren dus:
De Duitse substantieven zijn te verdelen in 3 groepen: der-, die- en das-woorden. Ook die groepen vertonen een aantal verschijnselen, aan elke groep eigen, bijv. de verandering van attributieve bijv. naamwoorden na ein, enz. Men noemt in het Duits de woorden van de der-groep gewoonlik ‘männlich’, de die-woorden ‘weiblich’, en de das-woorden ‘sächlich’.
Nu gaan we net zo'n onderzoek instellen bij de Nederlandse substantieven. Al spoedig krijgen we een indeling in 2 groepen, nl. de-woorden en het-woorden. Maar zodra we met het lidw. een gaan werken, blijkt er geen formuleerbaar verschil te bestaan. Ook het bijv. naamw. geeft grote moeilikheden. Alleen het attributieve verandert, maar.... hier blijkt een faktor bij te komen, die niet uitsluitend afhankelik is van het substantief. We vinden toch: het nieuwe boek, de nieuwe pen, een nieuw boek, een nieuwe pen, mijn boek, mijn pen, ons boek, onze pen, het verloren perronkaartje, een
| |
| |
verloren perronkaartje, de verloren pen, een verloren pen, enz. We moeten er dus voorloopig van afzien, om in de verandering van het bijv. naamw. een onderscheidingsmiddel te vinden en we bepalen ons dus tot de konklusie:
‘De Nederlandse substantieven zijn te verdelen in 2 groepen: 1e groep: de-woorden, 2e groep: het-woorden. Die indeling gaat niet samen met zoveel aparte taalverschijnselen als bijv. in het Frans, is dus niet zo belangrijk voor 't Nederlands als de Franse indeling voor 't Frans.’
Men noemt de het-woorden onzijdig. Voor de de-woorden heeft men niet eens een afzonderlike naam nodig gevonden. We zullen ze noemen de ‘niet-onzijdige’ substantieven. Maar we hebben straks ook het voornaamwoord gebruikt om te zien in welke groep een zelfst. naamw. thuis hoorde. Dat gaan we nu ook voor 't Nederlands proberen. De onzijdige woorden blijken in de regel te worden aangeduid door het voornaamw. het. Bij woorden als meisje, wijf, enz. twijfelen de jongens. Het blijkt, dat er wel eens het, en wel eens zij wordt gezegd. De niet-onzijdige woorden worden aangeduid met hij of met zij. Wanneer hij, wanneer zij? Maar weer materiaal verzamelen - niet uit 'n boek, maar uit de gesproken taal. We schrijven de gevonden uitdrukkingen foneties op. En wat blijkt nu? Dat er nog een derde aanduiding is, nl. ī. Zodra de jongens dat woord in de konventionele spelling moeten overbrengen, stuiten ze op 'n moeilikheid. Is het hij, of zij, of die?
Zij wordt gebruikt als we 't natuurlik geslacht weten, van vrouwelike wezens. En ook dan niet altijd. Aardig bleek dat uit een stukje van de ‘Oude Heer Smits’: ‘Een vreemde behoefte’, waar van de koe ‘hij’ wordt gezegd, tot schrik van de dorpsschoolmeester.
En hoe staat het met de grote massa van woorden, namen van zelfstandigheden, waarbij aan geen natuurlik geslacht kan worden gedacht? Maar weer eens naspeuren! Waarom verzet je de bank? Omdat iī, hij, scheef staat. Dus iī of hij. Maar we horen ook wel eens ze. In zoo'n geval:
‘Ik blīf sə nīt’ (van soep), naast: he̮i is tə vet.
We eindigen met dit vast te stellen:
‘In het Nederlands worden de onzijdige woorden aangeduid door het voornaamw. het. Bij enkele onzijdige woorden, die levende wezens aanduiden, kan ook een ander voornaamwoord voorkomen. De nietonzijdige zelfst naam woorden worden aangeduid door zij (ze), hij (ī). Zij (= ze) wordt gebruikt voor vrouwelike wezens. Voor geslachtloze
| |
| |
zelfstandigheden gebruikt men hij of ī, soms ook zij of ze. Meermalen wordt hij of ī ook van vrouwelike wezens gezegd.’
Nu wordt het leesboek bestudeerd. We verzamelen een aantal vormen van het lidwoord, die we in de gesproken taal niet hadden opgemerkt (b.v. uit v.d. Bosch en Meijer, Lees- en Taalboek IIa, ‘Uit het leven van een telegrafist’), den, eene, eenen, een', enz. Hier moeten we ook weer uit 't verzamelde materiaal een regel trachten te formuleren We zoeken de gevallen van den op: (in) den schoorsteen, den kant, den zuidwester, (van) den dikken pijjakker, (tegen) den wind, den havenmond, (aan, op) den lessenaar, (van) den.... knevel, (voor) den geest, den kostenden prijs, den adem, den dwazen indruk, voor den schrik, den belager.
We konstateren: bij een aantal woorden wordt in plaats van de den geschreven. Het bijv. naamw. blijkt dan ook met zo'n nietuitgesproken n te worden versierd. Wil men zich aan die spelling houden, dan is het zaak om die woorden, die in 't geschreven Nederlands zo'n ekstra letterteken bij de begeleidende woorden krijgen, apart te houden, des te meer, daar de gesproken taal ze niet duidelik onderscheidt. Ze zijn daarom in 't woordeboek voorzien van de bijvoeging M en we noemen ze ‘manlik’. Is men dus zo'n woord in 't geschreven Nederlands nog nooit tegengekomen met den, of twijfelt men, dan moet het woordeboek er aan te pas komen, tenzij.... men schrijft zoals een steeds groter wordend aantal mensen doen, n.l. met weglating van die onuitgesproken n.
Gaarne zou ik uit mijn leesboek de jongens laten zien, dat dit ook voorkomt. Maar ‘v.d. Bosch en Meijer’ bevat tot mijn spijt geen ‘Vereenvoudigde Spelling’. (Ik zou er ook graag een paar lessen in dialekt in hebben!) Als ik ‘Analecta’ gebruik, dan verzuim ik niet om bijv, uit ‘'n Varkensjacht in Indië’ (Analecta I) de ‘den-vormen’ te laten zoeken. En als dan 't resultaat nibil is, dan stellen we gemakkelik vast, dat die les even begrijpelik is als andere, alleen een beetje ‘natuurliker’ van taal.
Nu blijft er nog een punt te bespreken. De woordeboekmakers hebben dus de niet-onzijdige woorden ingedeeld in manlike en vrouwelike. Dit is natuurlik niet hetzelfde als mannenamen en vrouwenamen. Het groot aantal manlike en vrouwelike woorden, die geen namen van levende wezens zijn, bewijst het al. Ja, men kan zelfs zeggen, dat die indeling met het natuurlik geslacht niets te maken heeft. ‘Knie’ b.v. is in 't Nederl. vr., in 't Duits onz. en ‘genou’ in 't Frans manlik. Ook zijn la sentinelle, la recrue, het wijf, enz. duidelike bewijzen voor de stelling: ‘natuurlik’ en ‘grammaties’
| |
| |
geslacht zijn afzonderlike zaken. Dat men zo makkelik het natuurlik en het grammaties geslacht dooreenhaspelt komt, omdat de woorden ‘manlik’ en ‘vrouwelik’ bij ons twee betekenissen hebben 1o. met betrekking tot het natuurlik geslacht, 2o. met betrekking tot het grammaties geslacht. Het Frans heeft dat veel scherper onderscheiden, in 't eerste geval spreekt men van mâle en femelle, in 't tweede geval van masculin en féminin.
Nu moeten we onze waarnemingen nog uitstrekken tot het gebruik der voornaamwoorden in de geschreven taal.
We beginnen met de eerste lessen uit v.d. Bosch en Meyer IIa, (Uit het leven van een telegrafist van W. Otto en Een paar typen van Ter Gouw). Bij het zoeken naar materiaal konstateren we het volgende: Het persoonl. v.n.w. en bezitt. v.n.w. wordt met betrekking tot levende wezens geregeld gebruikt, manl. hij, hem, zijn; vr. zij, haar. De onzijdige woorden worden ook geregeld (7 maal in die 2 lessen) aangeduid door het vnw. het. Maar voor manl. en vr. zelfst. naamwoorden die geen levende wezens betekenen vinden we geen materiaal. In een enkel voorbeeld wordt van een wilg ‘ie’ gezegd, maar dat is daar juist spreektaal, en van een stok ‘dien’, maar daar verandert de woordklank niet door dat letterteken n., en is ook geen pers. v.n.w. gebruikt.
Dus men schijnt in dat geval de pers. en bezitt. vnw. te vermijden, zodat ze geen bruikbaar middel aan de hand doen om 't woordgeslacht vast te stellen.
Nu gaan we nog een paar andere lessen uit ons leesboek aan een onderzoek onderwerpen.
Eerst ‘Een Amsterdamsch standje’ van J.v. Maurik. Daarin is sprake van een poes, vrouwelik volgens de woordelijst. En die poes wordt herhaaldelik door een voornaamwoord aangeduid.
We vinden:
ie: 8 keer; hij: 4 keer; 'm: 8 keer; z'n, zijn: 2 keer; haar: 3 keer; zij: 2 keer.
Zou die schrijver dat met opzet gedaan hebben? Al spoedig vinden we, dat dit inderdaad het geval is en dat volgens dit stukje in de gesproken taal van het Amsterdamsche straatpubliek de poes wordt aangewezen door hetzelfde v.n.w. als manlike wezens, en in de geschreven taal van meneer Van Maurik, evenals de kar (die een keer met ‘haar’ wordt aangeduid), met de voornaamw. van de vrouw wordt aangeduid.
We komen dus tot het vermoeden, dat de spraakmakende gemeente meer voorkeur voor manl. aanduidingswoorden heeft, m.a.w. de
| |
| |
natuurlike taal vraagt ‘hij’ enz., waar de schoolse boeketaal ‘zij’ enz. opdringt. Nog een les wordt bekeken: ‘Hoe Reynout Beyaard terug kreeg’. Daar moeten de jongens de voornaamwoorden van onderstrepen. Die betrekking hebben op het ros Beyaard worden verzameld. We vinden het terugslaande op het woord paard of ros, hij en hem terugwijzende op het woord Beyaard, makker (nl. het ros Beyaard) en kop. Maar ook in deze les is de voorraad tot deze gevallen beperkt.
We eindigen met een ‘aantekening’ over het geslacht der substantieven in het schrift te schrijven.
Die aantekening luidt ongeveer als volgt:
1o. | De Nederl. substantieven zijn te verdelen in twee groepen,
a onzijdige woorden, met het lidwoord het,
b. niet-onzijdige woorden, met het lidwoord de. |
2o. | een soortgelijke indeling is te maken in het Frans en in 't Duits. Daar vertoonen de bijvoeglike woorden òòk aparte verschijnselen voor elke groep. In het Nederl. is dat niet zo. Daarom is geslachtsonderscheiding voor het Nederlands van niet zoveel belang als bijv. in 't Frans. |
3o. | De niet-onzijdige woorden worden in 2 groepen verdeeld door de aanhangers van de spelling van De Vries - Te Winkel.
a. manlike woorden, die in sommige gevallen in de geschreven taal het lidwoord den kunnen krijgen.
b. vrouwelijke woorden, waarbij het lidwoord nooit den geschreven wordt. |
4o. | De bijvoegl. naamwoorden, die bij de manlike woorden komen, worden met n geschreven, als 't lidwoord ‘den’ geschreven wordt. De onderscheiding van manlik en vrouwelik is dus van belang voor mensen, die de n geregeld willen schrijven. |
5o. | Het persoonl. voornaamw. is bijna altijd het voor onzijdige woorden. Voor niet-onzijdige woorden bijna altijd hij, soms zij. Zij wordt steeds gebruikt van vrouwelijke personen, lang niet altijd van andere vrouwelike wezens. |
6o. | Daar het verschil tussen manlike en vrouwelike substantieven niet leeft in de taal, maar kunstmatig in stand gehouden wordt door de schrijfmode van velen, is voor ieder, die deze mode wil volgen, een woordelijst onmisbaar. |
A.J. de JONG.
|
|