| |
| |
| |
Is volksetymologie volkswetenschap?
I
Is volksetymologie etymologie, dan is volks-etymologie ook volkswetenschap. Inderdaad wordt door wijlen prof. J. Schrijnen in zijn Nederlandse Volkskunde2 II 1933 blzz. 326-334 aan de volksetymologie de eerste plaats gegeven in het zevende en laatste hoofdstuk: De Volkswetenschap.
‘Wanneer ik hier de volksetymologie als onderdeel van de volkswetenschap behandel, dan is dit, omdat ik hierdoor eerst en vooral versta: ‘onbewuste klank- en begripsassociaties met of zonder wijziging van de woordvorm’... Men zal mij wellicht tegenwerpen dat onbewuste verschijnselen toch allerminst tot het domein der wetenschap behoren, zij het ook der volkswetenschap; waarop ik antwoord, dat het volk zich wel van zijn handelen bewust is, maar niet van het feit, dat het woordverklaring geeft, en nog minder van de wetenschappelijke ondergrond dezer handelwijze, die eenvoudig hierin bestaat, dat het volk geen genoegen neemt met het onbekende.’
Tot de volksetymologie zo verstaan rekent de schrijver dan niet, in overeenstemming met de gangbare opvatting, wijzigingen van de woordvorm die het gevolg zijn van: 1. zgn. geleerde (d.w.z. pseudogeleerde) volksetymologie, als het niet bestaande Engelse chambercloak voor het oorspronkelijk Turkse sjamberloek [Nederlands voorbeeld in plaats van het in de tekst gegeven Latijnse], 2. woordspelingen, als kattegezanik voor katechizatie, en 3. ‘zuivere klankassociaties, als krant uit courant’, - maar ook niet, in afwijking van de gewone voorstelling, 3 [verv.]. klank- èn begripsassociaties, waarin ‘het (nieuwe begripselement) met het begrip van het oorspronkelijke woord niets gemeen heeft. In deze laatste gevallen kan natuurlijk van het zoeken naar een verklaring geen sprake zijn. Maar veelvuldig zijn zij niet. Als een zeker voorbeeld kan men opgeven oorlam, uit het Maleise orang lama; wellicht scheurbuik uit schorbût; maar stellig niet het Vlaamse scheurbek, en evenmin suikerij en zenuwbladen (Folia sennae), waarvan het volk meent, dat zij op de zenuwen werken’.
Als bruikbaar in de gekozen gedachtegang blijven ten slotte over, gevallen als de drie laatstvermelde, die ‘volksetymologische associaties
| |
| |
in engere zin’ heten. ‘De klankassociatie moet dus met bewuste begripsassociatie gepaard gaan’. Hier hebben we te doen met ‘volkswetenschappelijke verklaring’. ‘Volstrekt natuurlijk is het dat het volk een verband zoekt tussen geneesmiddel en ziekte of tussen geneesmiddel en enige bekende stof.’
Begripsassociatie kan zich ook voordoen ten gevolge van reeds voorhanden gelijkluidendheid, en a) in het naar de vorm ongewijzigde woord begripswijziging teweegbrengen, als in ophemelen (oorspronkelijk: ‘schoonmaken’), - of b) het naar vorm èn betekenis ongewijzigde woord anders doen verstaan (doorzien, verklaren): zo denkt men bij lintworm thans aan lint = ‘band’ in plaats van aan het oorspronkelijke lind = ‘worm’.
Deze nieuwe verklaring kan buiten het zuiver spekulatieve gaan, en aanleiding zijn tot het uitroepen als geneeskundige specialiteit van bepaalde heiligen (Blasius, Clara, Rosa) of het toeschrijven van geneeskracht aan bepaalde planten, alleen op grond van de naam. Zij kan ook vorm en gedaante krijgen in naamverklarende verhalen, die ‘etymologische natuurverklaring’ geven [te onderscheiden van de eigenlijke ‘natuurverklarende’ verhalen].
| |
II
Tot daar Schrijnens uiteenzetting. Het is duidelijk dat het in de laatste alinea vermelde al buiten het gebied van de volkstaal en de volkstaalwetenschap valt. Het behoort enerzijds tot dat van het volksgeloof (hetzij in de heiligen, hetzij in de planten), anderzijds tot dat van de volksletterkunde. De naam- zowel als de natuurverklarende verhalen zijn spel van vernuft en fantazie en geen werk van verstand en rede. De bedoeling van de vinder is, zich zelf en anderen (in de eerste plaats kinderen) te vermeien, en niet, kennis en inzicht vast te leggen en mee te delen. Hoe ze, de ene als de andere, meestal zullen ontstaan zijn, wordt aardig veraanschouwelijkt in de inleiding tot F. Timmermans' kindervertelling Het Verksken (Het Keerseken in de Lanteern). Met het antwoord op de kindervraag: En waarom heeft zijn staartje een krolleken?, dat ‘de vader verzint’, heeft hij heel zeker geen les in de ‘natte his’ bedoeld.
Ons dan beperkend tot wat de taal betreft, vinden we, ten bewijze van de opvatting dat volksetymologie volkswetenschap is, de volgende overwegingen:
| |
| |
a) het volk neemt geen genoegen met het onbekende (‘de wetenschappelijke ondergrond’),
b) het geeft woordverklaring (= etymologie),
c) het is zich van zijn handelen bewust (onmisbare voorwaarde om van wetenschap te kunnen spreken).
We zullen de uiterst vage term ‘het volk’, als beoefenaar van de etymologie, maar laten voor wat hij is, en liever, om te beginnen, nagaan van welk ‘handelen’ het volk zich in zijn zgz. etymologische werkzaamheid eigenlijk bewust zou zijn. De schrijver sluit zelf uitdrukkelijk a) en b) uit, die nochtans de drijfveer en de uitkomst van het ‘wetenschappelijk’ streven van het volk heten. Wat blijft er dan over? Blijkbaar het ‘zoeken naar verklaring’, wat het volk zgz. doet in de gevallen (bv. scheurbek) waarin de schrijver ‘bewuste begripsassociatie’ aanneemt, - maar het ‘geven’ van de (gezochte en gevonden) verklaring zou, ook in deze gevallen, onbewust geschieden. Scheurbuik daarentegen (voor de tweede helft althans) en oorlam zijn helemaal onbewust gemaakt tot wat ze zijn. Zonder spitsvondigheid zijn die onderscheidingen zeker niet, maar patente tegenspraak is er tussen: ‘onbewuste klank- en begripsassociaties’, zoals volksetymologie eerst in het algemeen wordt bepaald, en ‘klankassociaties met bewuste begripsassociaties gepaard’, wat verder geldt voor ‘volksetymologische associaties in engere zin’.
Ook tegen de uitdrukking ‘het onbekende’, waarmee het volk ‘geen genoegen neemt’, en dat het zoekt te ‘verklaren’, is er bezwaar. Hammak en skorbuut waren, en hangmat en scheurbuik zijn zeker in beperkter kring bekend, d.w.z. behoren tot de woordenschat van een kleiner aantal dan bv. plank en pijn, en ieder van ons zal meestal de eerstgenoemde woorden ook later leren kennen dan de laatste. Maar voor de enkeling, die eenmaal wist wat een ‘hammak’ of de ‘skorbuut’ was, waren die woorden zo goed ‘bekend’ als plank of pijn, en zolang dat niet het geval was en ze hem dus ònbekend waren, kon er geen aanleiding zijn om er geen genoegen mee te nemen: onbekend maakt onbemind, kan geen stof geven tot genoegen of ongenoegen.
Het onbekende kan evenmin verklaring vergen, maar wel eerst en alleen kennisneming: men moet het leren kennen,... en dan is het bekènd. Wàt verklaring, verduidelijking, opheldering behoeft, is het onduidelijke, ondoorzichtige, duistere. Nu waren hammak en skorbuut niet minder doorzichtig en duidelijk, maar alleen minder, d.w.z. in kleinere kring, bekend. Ze vroegen bijgevolg niet meer verklaring dan plank of pijn.
Wel zijn strijkplank en buikpijn doorzichtiger dan hammak en skor-
| |
| |
buut, omdat daarin twee bekende elementen volgens een bekende formule tot een nieuw geheel verbonden zijn. We zullen, reeds vóór het zien of beschrijven, door de naam alleen, een zekere voorstelling van het voorwerp of verschijnsel hebben; er is een zeker, sekundair verband tussen naam en zaak, wat niet met hammak en skorbuut, maar ook niet met plank en pijn het geval is. Dat is ongetwijfeld wèl in zekere mate het geval met hangmat en, als men wil, met scheurbek: er is iets van datzelfde sekundaire verband tussen naam en zaak, de nieuwe, gewijzigde vormen zijn duidelijker dan de oude, oorspronkelijke. Maar zal iedereen dat, met Schrijnen, ook nog laten gelden voor suikerij, rozijnenolie tegenover cichorei, ricinusolie?... De grotere duidelijkheid is hier niet meer dan schijn, en nog wel schijn die bedriegt.
Hoe dan ook, wie, op grond van zulk door hem aangenomen verband en ten blijke van een of ander ongenoegen, de gewijzigde woordvormen hangmat, scheurbuik, suikerij als een gezochte en gevonden verklaring van de oorspronkelijke vormen hammak enz. beschouwt, zal moeten zeggen: verklaring van en ongenoegen met het onduidelijke, niet het onbekende, en we zullen het in het vervolg ook zo moeten verstaan.
| |
III
Daarmee zijn we aan de kern van de zaak gekomen. Waar het om gaat, is de vraag òf ‘het volk’ (zij het dan ook onbewust) ‘woordverklaring geeft’, en òf het (zij het even onbewust) ‘geen genoegen neemt met het onbekende’, d.w.z. het onduidelijke.
De ‘naieve’ taalgebruiker verklaart voor zich zelf lintworm als ‘worm die iets met (een) lint te maken heeft’,... en wordt ook wel eens de dupe van zulke verklaring, als in ophemelen, zoals de ‘geleerde’ taalgebruiker achter zijn rug weet uit te vorsen. Maar zulke verklaring, als van lintworm, verschilt psychologisch in niets van die van oorworm of regenworm. Alleen van historisch standpunt, dat in dezen van geen belang is, is de ene verkeerd en de andere juist. Die ‘werkzaamheid’ van de naieve taalgebruiker is stellig etymologie, ‘levende’ etymologie. Evenals dat van de wetenschappelijke, historische etymologie is haar voorwerp, het verband tussen verwante woorden, met dit verschil dat de ene slechts over gegevens uit de taal van nu en de andere bovendien over gegevens uit de taal van vroeger beschikt. Het wezenlijke verschil is echter dat de ene onbewust, spontaan, anoniem, passief, ‘oppervlakkig’, stelselloos, en de andere het tegenovergestelde van dat alles is.
Die levende etymologie is het gevoel voor het verband tussen het
| |
| |
samenhorende, maar het blijft bij gevoel, intuïtie zonder refleksie. Het blijft beperkt tot het voor de hand liggende, tot wat uit zich zelf duidelijk is of lijkt. Zeer veel daarvan wòrdt niet eens meer doorzien: handschoen, toonbank, talloze ‘figuurlijke’ woorden en uitdrukkingen: slachtoffer, loopbaan. Heel wat van wat duidelijk was heeft men onduidelijk laten worden: pollepel (potlepel), laars (lederhoze), dial. hamfel (handvol), helver (armvol), met één woord, alle zgn. verholen samenstellingen en afleidingen. Op weg daarnaartoe zijn blijkens de uitspraak: aar-dappel (verder stadium: aarpel), aar-drijkskunde, Fran-krijk. Het al of niet duidelijke van het woord, d.w.z. het al of niet bestaan van een sprekend verband tussen woord en begrip, laat de spraakmakende gemeente in de grond onverschillig, en dit is maar goed ook, want anders was de uitbreiding van de woordenschat door betekenisverschuiving praktisch onmogelijk.
Uit het hierboven omschreven gevoel zal men dus bezwaarlijk tot enig ongenoegen met het onduidelijke kunnen besluiten of er iets als woordverklarende wetenschap in zien: daarvan is er niet meer in aanwezig als er werktuigkundige wetenschap zou zitten in het evenwichtsgevoel dat ons het lopen mogelijk maakt, of scheikundige wetenschap in het gevoel dat ons leidt bij de keuze van onze spijzen en dranken.
| |
IV
Maar blijkbaar ligt het zwaartepunt van het betoog ten gunste van de taalwetenschappelijke bedrijvigheid van het volk bij de volksetymologische woordvormwijzigingen. Bruikbaar zijn intussen alleen die, waarin de nieuwe vorm een min of meer geslaagde, althans aannemelijke, en bijgevolg (!) ook gezochte en als zodanig bedoelde verklaring van het eerst onbekende (wij verstaan: onduidelijke) woord of woorddeel aan de hand doet, of heet te doen (‘volksetymologische associaties in engere zin’).
Het al of niet opleveren van een ‘zin’ door de nieuwe woordvorm geldt dus als beslissend voor het ‘wetenschappelijk’ karakter van de wijziging. Nu zal het antwoord op de vraag, of er enige aannemelijke zin aanwezig is of niet, uiteraard zeer subjektief zijn, en hier en thans valt het bovendien uiterst partijdig uit ten gunste van het zinhebbende, d.w.z. in het gegeven verband dienstige.
Men vergelijke bv. Lecoutere-Grootaers, Inleiding tot de Taalkunde6, blz. 159, waar andersom de ‘zinledige klankassociaties’ zowat als het normale, met verreweg het grootste aantal voorbeelden, in de eerste plaats vermeld worden: de meeste daarvan zou Schrijnen ove- | |
| |
rigens tot de zinhebbende rekenen. Maar het ‘verband tussen geneesmiddel en ziekte’ zal wel eerder ingegeven zijn door de naam, dan de naam door de vermeende geneeskracht, m.a.w., eerst toen de senebladen zenuwbladen, en de bijboot bijvoet heette, zal het ‘etymologiseren’ begonnen zijn, en de bijgedachte aan zenuwen en voeten de mening hebben doen ontstaan, dat gezegde planten respektievelijk ‘goed’ zouden zijn voor de ene en de andere. Feitelijk zijn die zgn. zenuwbladen (in de streek van de Zenne, zenneblaren!) een purgeermiddel, en heeft de bijvoet of wilde alsem deel aan de goede eigenschappen van het maagbittertje. Overigens lijkt het genoeg dat er een verband zou uitgedrukt worden ‘tussen geneesmiddel en enige bekende stof’, al wordt dan ook het zinhebbende (nieswortel) verdrongen door het zinloze (Limb. aniesw. = ‘anijsw.’), en krijgt het zinledigste (Limb. sókkertriensen aloë = ‘suikertrijnse a.’ voor a. socotrina) zijn plaats naast het zinvolste. Men zal moeten toegeven dat zó de beperking tot het zingevende alle betekenis verliest, en er geen grenzen meer zijn voor de ‘volksetymologische associaties in engere zin’, waarin de klankassociatie met bewuste begripsassociatie gepaard zou gaan.
Laten we dan maar eens trachten ons voor te stellen, hoe de zaak in die gunstigste gevallen, hoe breed of hoe smal ook uitgemeten, zou zijn in zijn werk gegaan. Het volk zou dan, bepaalde ‘onbekende’ (d.w.z. onduidelijke) woorden horend, daar geen genoegen mee genomen hebben, ze (in die vorm althans) afgekeurd en afgewezen, en in een naar zijn inzicht betere, juistere (want duidelijker) vorm gegoten hebben. ‘Zo werd het onverstaanbaar geworden sin [van sin(t)vloed = “grote vloed”] vervangen door of liever vervormd tot het bekende zond(e), niet omdat men iets wilde veranderen, maar dewijl men meende, dat dit met het oog op het Bijbels verhaal wel aldus wezen moest.’ Anders gezegd, als wij recht verstaan hebben, men zou het woord zondvloed, dat naar men meende verkeerdelijk zin(t)vloed geworden was, in zijn zgz. oorspronkelijke vorm hebben willen herstellen.
Dit is nu juist wat in den beginne etymologie was, nl. de leer van het ware, het echte van het woord (Grieks etymos = waar, werkelijk), en wel, met de uitgesproken of onuitgesproken praktische bedoeling het daarvan afgewekene en dus verkeerde te verbeteren. Ook waar ze zich met de taal bezighoudt is de wetenschap ontstaan uit de eisen en noden van de techniek. Tot vóór niet zo heel lang werd ook uit naam van de ‘officiële’ wetenschap nog bij de etymologie te rade gegaan, om in de gevallen waar het taalgevoel geen uitkomst of bevrediging gaf, te kunnen uitmaken hoe het ‘eigenlijk’ zou moeten zijn. Nog in het grootste gedeelte
| |
| |
van de 19-de eeuw wordt in taalkundige geschriften geregeld uitgevorst hoe het bij ‘de Ouden’ was, om in uitspraak-, spelling- en spraakkunsttwistpunten de knoop te kunnen doorhakken. Op grond van taalhistorische studie (en ook van fantazie: ze verliepen wel eens in elkaar) werden bevonden afwijkingen van het echte of zogezegde oude als verbastering betreurd. Als het niet anders ging legde men zich noodgedwongen daar maar bij neer, maar waar het doenlijk voorkwam werden op zulke gronden wijzigingen aan het bestaande voorgesteld, die een enkele keer door de spraakmakende gemeente, althans door hen die het goed meenden met der vadren erf, aanvaard werden. Zo ontmoette de wetenschappelijke etymologie de geleerde-volksetymologie, en kon mede een oorzaak van taalwijziging worden: chambercloak moest in de plaats komen van sjamberloek, voorhandse titel van Franse t., slaphakken van slabakken, (ma)seuren van zeuren (Multatuli), en de meeste spellinginnovaties van De Vries en Te Winkel waren op gelijkaardige wijze gemotiveerd.
Is het bij het totstandkomen van echte (niet geleerde) volksetymologische woordwijzigingen werkelijk zo toegegaan als het (onder verbetering) hierboven volgens Schrijnen geschetst werd? In dat geval zou er geen bezwaar zijn die wijze van denken en de daarop berustende wijze van doen (onaangezien het rezultaat) als wetenschap en dus als volkswetenschap te beschouwen. De volkskultuur zou dan hiermee zijn staan gebleven op een punt dat intussen door de hogere kultuur voorbijgestreefd en opgegeven is: we zouden te doen hebben, niet met ‘gezonken’, maar met ongerezen kultuurgoed.
Maar zo gààt het niet toe bij het volk. Taal wordt aangeleerd en bijgeleerd door kritiekloze nabootsing. De gang van zaken is niet zò dat ‘het volk’, een nieuw woord in een vorm A (hammak) hòrend, in de plaats daarvan een andere vorm A' (hangmat) zègt. Wie A' zègt, heeft ook A' gehòòrd, hij heeft als A' geappercipieerd wat zijn wederspreker als A had uitgebracht; ofwel heeft hij A gehoord en meent hij A na te zeggen, maar komt er A' uit: hij verspreekt zich. Hij heeft in geen geval iets naar zijn inzicht willen verbeteren, maar hij heeft een ‘fout’ gemaakt.
Hoe is die fout ontstaan? Die vraag is de vraag naar wat voor de naieve taalgebruiker het verschil is tussen het woordtype hammak enerzijds en de typen plank, strijkplank anderzijds. Wat noopt hem, bij het opnemen daarvan in zijn woordstapel, het ene anders te behandelen dan het andere, en maakt hangmat voor hem aannemelijker dan hammak? Het kan hem niet zitten in het verschil tussen het minder of meer bekend of duidelijk zijn van het woord-als-teken, als vertolking
| |
| |
van een begrip. Als het zo was, zou de scheiding liggen tussen hammak, plank aan de ene zijde en strijkplank aan de andere, en zou het gevolg van de woordwijziging steeds of in de regel een verduidelijking moeten zijn, wat het lang niet altijd is, en waaraan de behoefte ook niet zo sterk gebleken is. Het moet hem dan zitten in het verschil tussen het minder of meer ontvankelijke voor hoor- en spreekorganen van het woord als zodanig, van het teken zelf dat het is, van aard en omvang van de klankmassa waaruit het bestaat. Zo gezien, is hammak onbetwistbaar in het nadeel, niet alleen tegenover het kortere plank maar ook tegenover het even lange strijkplank, en is het zinloze oorlam even welkom als het zinhebbende hangmat. De te zware, ongelede massa van het nieuwvernomen woord wordt aan stukken gebroken, en die stukken aan reeds gangbare stukken (of het een zin geeft of niet) gelijkgemaakt: hangmat en oorlam zien er uit en laten zich horen als strijkplank. De taak van het opnemende oor en de weergevende mond wordt vergemakkelijkt, maar het verstand dat een verband tussen het teken en het betekende zou zoeken wint er meestal niets bij en hoeft er blijkbaar niets bij te winnen.
| |
V
Taal is niet alleen een zaak van kennen, d.i. voor zover het de woordenschat betreft, van inslaan en beheren van woorden en hun betekenis, maar ook een zaak van kunnen, van vaardigheid in het hanteren van de taalwerktuigen, die oor en mond zijn. Van dit standpunt gezien speelt het op elkaar passen van de werktuigen en wat ze te verwerken krijgen een beslissende rol. Afwijkend materiaal wordt kwantitatief en kwalitatief aan de machine aangepast, het wordt ‘ingeslepen’, maar bij overstelping zal de tweede zich ook naar het eerste zetten, m.a.w. het afwijkende ongewijzigd afleveren.
Het verschil tussen hammak, skorbuut, oranglama en strijkplank, hangmat, scheurbuik, oorlam ligt dus niet in het minder of meer duidelijke van het verband tussen woord en begrip, maar in het minder of meer vertrouwd of gewoon zijn van de respektieve klankreeksen voor oor en mond. Het komt dus tenslotte toch neer, ten minste voor zover het het oor betreft, op een verschil in duidelijkheid, maar in een heel andere betekenis, die van zintuiglijke waarneembaarheid. Het ‘barbaarse’, in de oorspronkelijke betekenis van dit Griekse woord, dat als klanknabootsing een tegenhanger heeft in het Brusselse broebelen - onverstaanbaar spreken, het barbaarse van woorden uit vreemde talen wordt voor ‘beschaafde’ oren en mond pasklaar gemaakt. Wat uit
| |
| |
minder vertrouwde taalelementen bestaat, klanken en klankverbindingen, woorden en lettergrepen en hun verbindingen, klemtoonplaatsing, dat alles wordt, als al het andere gehoorde, zo nauwkeurig mogelijk herhaald. Maar hoor- en spreekorganen zijn op de meer vertrouwde taalelementen ingesteld, en geraken niet verder dan tot een opname en weergave van het meest gelijkende vertrouwde of glijden daarnaar af als ze daar op hun weg aan voorbijmoeten.
De volksetymologische woordwijziging is in beginsel een fonologisch verschijnsel. Het is afhankelijk van de voorhanden en voor de hand of ook in de weg liggende mogelijkheden: mandragora wordt in het Nederlands mandrager(skruid) en in het Frans main de gloire; geehonger blijft ongewijzigd in een dialekt dat geeuwen niet kent en dat voor zijn deel sleetanden sneetanden (= ‘sneeuwt.’) laat worden. Begripsassociatie kàn mede bij gelegenheid een min of meer uitgesproken rol spelen en als op de koop toe de zingevende gevallen opleveren, maar de mogelijkheden daarvoor zijn in veel geringer aantal aanwezig. De overwegende meerderheid van de gevallen zijn zinloos, en vele zinstrijdig: wijwater wordt wijnwater en stopverf (als er iets zinvols is!) wordt stokverf.
Het fonologisch verschijnsel van de volksetymologische woordwijziging lijkt ons te kunnen bepaald worden als het doen passen van afwijkende fonologische elementen in het fonologisch systeem van de taal, binnen de ruimte maar ook binnen de grenzen van de hierboven omschreven mogelijkheden. We hadden het verschijnsel tot nog toe misschien te uitsluitend negatief gezien, als een uiting van onvermogen, een tekortschieten bij het onderbrengen van zekere gasten. Door onze bepaling krijgt het een positieve betekenis in het taalleven: het is het vermogen om zich het vreemde eigen te maken, om uit zich zelf niet geschikte voedingstoffen in het taalorganisme op te nemen zonder dit organisme te schaden, als we de oude biologische beeldspraak nog eens mogen laten dienen. De volksetymologische woordwijziging neemt haar plaats in onder de velerlei associatie- en analogieverschijnselen in de taalontwikkeling, en niet ieder afzonderlijk geval zal steeds beslist en eensgezind tot de ene of de andere groep kunnen gerekend worden: ieder geval heeft zijn eigen geschiedenis die lang niet altijd is na te gaan. Toch schijnt de volksetymologie zoals hier omschreven als een zelfstandig en konstant werkende oorzaak van taalwijziging te mogen aangemerkt worden, en dan, als ordehoudende faktor in het fonologisch systeem van de taal, zijn anders betwiste naam niet zo heel onverdiend te dragen.
Van het standpunt van de individuele spreker blijft de volksetymologische woordwijziging intussen een fout, die hij zou vermijden als hij
| |
| |
er zich van bewust was, en herstellen als hij er opmerkzaam op gemaakt werd. Zo verbeteren, niet altijd met goed gevolg, beterwetende ouders en meesters de spreekfouten van hun kinderen en leerlingen, voor zover althans ze die zelf opmerken. Luther heeft het ‘verkeerde’ Sündflut niet kunnen tegenhouden. Want die wijzigingen zullen ook meestal niet sprongs- of trapsgewijze gebeuren (tenzij we aan een roltrap denken), wat Schrijnen ook inziet (‘vervangen door of liever vervormd tot’), en wat ook al niet voor bewust ingrijpen pleit: hammak is over hangmak geworden tot hangmat, en galerij over gaalderij tot gaanderij.
Het is genoeg bekend hoe iemand, tegen het betuttelen van zijn verkeerde zeggen van een of ander woord of uitdrukking, vaak staande houdt het goed te zeggen, ook nog terwijl hij het verkeerde herhaalt. Dat is volksetymologie in aktie. Het zo ontstane taalprodukt is de uitkomst, niet van een soms gelukkige poging tot ‘verklaren’ van het onbekende (d.w.z. onduidelijke), maar van een steeds mislukte poging tot zo goed mogelijk nadoen van het voorgedane ongewende.
Vaak krijgen we de indruk dat de sprekende, verre van ingenomen te zijn met de gelukkig getroffen benaming, er zich vagelijk van bewust is dat er iets niet helemaal mee in de haak is, dat hij misschien wel in 't ootje genomen wordt. Hij lijkt er in elk geval niet méér mee op zijn gemak dan met de echte, ongewijzigde vreemde woorden. Naast de twee vanouds bekende en lang ingeburgerde aardappelsoorten roeëje (= ‘rooie’) en meloare (‘milord’?) waren twee nieuwe opgekomen: industries en magnum bonums. Werd er nu enig zinrijk ‘verband met enige bekende stof’ beoogd, of was het niets anders dan een ontsporing op de weg van de nabootsing, als daar door de verbouwers èndestruuës (‘in-de-stroos’) en mager boeëne (‘magere’, elders ‘makke bonen’) van gemaakt werd? Ik heb altijd tot een zekere achterdocht bij mijn dorpsgenoten menen te mogen besluiten, als ik hen niet ronduit èndestruuës en mager boeëne, maar voorzichtig en diplomatisch van déj ènd. (‘van die i.’) of van déj m.b. hoorde zeggen.
Het verschijnsel volksetymologie, hetzij taalverklarend (‘lintworm’) hetzij taalwijzigend (‘hangmat’), hoort thuis, niet onder taalwetenschap, maar onder taaltechniek. Het heeft niet te maken met theorie, maar uitsluitend met praktijk, niet met ‘prakkezeren’ over, maar met hanteren van de taal. Als ‘beslist eigen aan de volkstaal’ (Schrijnen), verdient het stellig een plaats in een Volkskunde, maar dan in het hst. Volkstaal (‘hoe het volk spreekt’) en niet in het hst. Volkswetenschap.
J. Leenen
|
|