Taal en Letteren. Jaargang 14
(1904)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||
Een Anabaptisties liedboekje uit de 2de helft der zestiende eeuw.Toen ik het belangrijke opstel van Koopmans Liederen der Wederdopers in deze jaargang (blz. 49) las, herinnerde ik mij een zeldzaam liedboekje, dat ik toevallig verleden jaar in handen kreeg. Het is getiteld: ‘Geestelicke Lieder Om in Droeffenisse ende Blyschap, in Godt Moet te scheppen, ende andachtelick te singen’... deur Hiël (zonder plaats of jaartal), en berust met enige andere boekjes van dezelfde schrijver in de Doopsgezinde Bibliotheek te AmsterdamGa naar voetnoot1). Als aanhangsel van bovengenoemd opstel volgen hier een paar mededelingen over dit bundeltje. De profeet, die onder de naam Hiël (d.i. leven Gods) schreef, was een linnenwever uit Barneveld, Hendrik Jansen (geboren ± 1525)Ga naar voetnoot2). Oorspronkelik behoorde hij tot de anabaptistiese sekte, door Hendrik Niclaes gesticht, het Huisgezin der Liefde. Maar Barrefelt, zoals Hendrik Jansen gewoonlik genoemd wordt, kon het met de leer van zijn meester niet langer vinden, vooral omdat hij de hiërarchie, die deze in zijn nieuwe heilstaat wilde behouden, verderfelik achtte. Daarom trad Barrefelt zelfstandig op, en schreef verscheiden boekjes om | |||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||
aanhangers te winnen. Hoogst merkwaardig is het, dat hij een trouw aanhanger en intiem vriend vond in de beroemde Antwerpse drukker Christoffel Plantijn, en dat dezelfde begunstigde Katholieke drukkerij, waar Alva zijn index van verboden boeken liet verschijnen, de ketterse geschriftjes van deze nederige anabaptistiese profeet ter wereld bracht. Na de uitvoerige studie van Max Rooses, Een Libertijn uit de XVIe Eeuw (De Gids Aug. 1896), is dit aan geen twijfel meer onderhevig; daar is ook het werk en het streven van Barrefeldt nader besproken. In het bovengenoemde boekje van Hiël vindt men nu een 25-tal ‘Geestelicke Leerachtige Truer en Danck-Liedekens Eenvuldichlick (sonder Curieusheit in de Kunste) wt-gegeestet.’ Voor de kennis van het geestelik lied na de Hervorming zijn deze liederen niet zonder belang. Door hun rijmenrijke strofen en mystieke inhoud zijn ze voorlopers van de zeventiende-eeuwse liederen van Lodensteyn. Maar terwijl deze, ondanks de Middeleeuwse sentimenten en beelden, door hun vorm onmiddellik aan Hooft en Vondel doen denken, staat de poëzie van Barrefelt nog zeer dicht bij het volkslied. Ze zijn inderdaad gemaakt ‘sonder curieusheit in de kunste’, d.w.z. zonder ijdele behaagzucht of artistieke pretentie. De rytmen doen ons onmiddellik aan de geuzen-poëzie denken, en de innige toon die we op verscheiden plaatsen vernemen, bewijst dat ze in de drang der tijden geboren zijn. Ook de melodieën zijn gedeeltelik middeleeuws. Bij de volgende nummers is de beginregel van een bekend lied als wijze opgegeven:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||
Dit moeten dus liederen geweest zijn, waarvan de wijzen tegen het einde der 16de eeuw vrij algemeen bekend waren. Als proeve uit dit boekje laat ik hier een van de beste liederen volgen, n.l. het zevende. Evenals in het proza van Hiël, zijn ook hier enige taalvormen Duits getint (b.v. und); misschien staat hij in dit opzicht onder invloed van zijn leermeester Hendrik Niclaes. Andere eigenaardigheden (b.v sick) zijn toe te schrijven aan zijn eigen Saksies dialekt.
Het VII Liedt.
Im Thoon: Laet ons den Mey op-houden. Godt is nu vergeten,
De Boosheit gaet over al:
Und' staet in heur vermeten,
Und' maeckt een groot Geschal
Sy is nu de Heere,
Und' levet nae heuren Lust
O mensch, dy doch bekeere,
Und' helpt dyn Siel in Rust.
Trueren heeft my bevangen,
Droefheit is myne spysz.
O Godt, wacht niet te lange,
Helpt my nae dyne wysz:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||
Op dat ick dy mach loven,
Al in dyn Wesen goedt.
Als dy[n] Geest kumpt te boven
Verschept Hy myn Gemoedt,
O Godt, wilt my regieren,
Al in dit eirdtsche Dal:
Und wilt my[n] Siel bestieren,
Dath sy níet kome t'en Val.
Dynen Geest wilt verstercken,
Al tegen de Boosheit groot:
Und laet dyn Wesen wercken,
In desen onsen Noot.
De Tydt van Truericheiden
Moet nu geleden zyn:
Godt moet den Mensch verbeiden,
Tot dath hy kumpt in Pyn.
Und dan doet hy d'Oogen open,
Roept: Isser geen Godt die leeft?
Daer myn Siel inn mach hopen,
Dat sy dus niet enbeeft.
O Godt, laet dy bewegen,
Aensiet onsz Lyden fel:
Und geeft ons en, dynen Seg
Dath wy niet worden rebel.
Dyn waer eenwesich Leven,
Dat nu dyn Volck vergaert,
Wil ons Genaede geven
Dath dyn Geest worde verklaert.
Wilt onsen Lust omwenden
O Heere, desen Tydt,
Dath wy ons niet en schenden,
In Wraeck, Torn, Haet oft Nydt,
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||
Behoedet onsz Gedachten,
Dath sy niet wycket van dy:
Laetse altydt betrachten,
Dyn heilige Wesen vry.
Met Eendracht in dyn Wesen,
Koompt ons, o Heer, te Baet:
So wordt dyn Naem gepresen,
Und wy verlost van 't Quaet.
Leydt ons, deur dyne Lichten
Al in dyn Wesen schoon.
Dat sal onsz Leven stichten,
Tot in dyn hemels Troon.
Myn Siel zyt nu in Vreuchde,
Godt leeft in Eeuwicheit:
Hy bewyst in ons syn Deuchde,
Syn Genaed' wordt nu verbreit,
Over syn Wt-verkoren
Die wachten op syn Geest
Dath sy niet gaen verloren
In dit woeste Tempeest.
Assen, Maart '04. C.G.N. de Vooys. |
|