De Taalgids. Jaargang 3
(1861)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijOverijselsch taaleigendoor T.H. BUSER. ‘De dialecten leveren hoogst belangrijke bijdragen tot de kennis eener taal, en hare beoefening is volstrekt noodzakelijk om vele verschijnselen op haar gebied te verklaren.’ Bij het mededeelen van hetgeen in de volgende bladzijden is vervat, acht ik het niet ondienstig in herinnering te brengen, wat ik voor vijf jaren, bij het in 't licht geven van het eerste gedeelte van mijn Overijselsch taaleigen, schreef in het Nieuw Nederlandsch taalmagazijn van Dr. Te Winkel, welk tijdschrift, zoo als men weet, sedert opgehouden heeft te bestaan. Die woorden, welke ik de vrijheid neem hier over te nemen, luiden als volgt: ‘de volgende lijst, si tanti est, moge strekken ter aanvulling van des geleerden J.H. Halbertsma's Woordenboekje van het Overijselsch, in den Overijselschen Almanak voor Oudheid en Letteren van 1836. - Bij het beoordeelen van het weinigje dat ik lever, en van het in vergelijk vele en degelijke dat de Heer Halbertsma gaf, neme men vooral in aanmerking, dat mijn werk slechts eene nalezing is, die toch uit haren aard nooit dat belang kan wekken, hetwelk eene eerste inzameling inboezemt.’ En hiermede den lezer heil! | |
[pagina 135]
| |
Roepe. Rups of rips, Groningsch roep, Friesch ruip, of ook wel ruup, Geldersch en Drentsch roepe, Neder-Saksisch rupe, Midden-Nederlandsch rupe, als bij Maerlant: In sine colen vant hi vele rupen
Sijn cruut eten en dorcrupen.
aangehaald bij Bilderdijk, Geslachtlijst, op rups; Hoogduitsch raupe. Eene andere benaming is die van rijp, welke bij Langendyk (Ged. 1721, I. 340) en bij Bredero voorkomt: Wat binnen hier Rijpen in de boom.
(Kl. v. Symen z. Soet.)
Kiliaan heeft ruepe, roope, ruype, roepe, eruca. Roepe moet gebracht worden, tot het bij den zelfden Kiliaan voorkomende roopen, ruepen, ruppen, voor trahere, vellere, carpere, vellicare, - trekken, plukken, scheuren - 't geen juist de handeling of de verslindende aard der rups is, Groningsch, Overijselsch en Geldersch roppen, afplukken, uittrekken, op eene wilde en woeste wijze iets uit den grond trekken, vernielen enz., Gothisch raupjan, Oud-Hoogduitsch raufjan, Nieuw-Hoogd. raufen, plukken, trekken, Engelsch to rap, wegrukken, en to reap, snijden, maaien enz. De Heer Hettema, vergelijkt de Friesche benaming ruip, ruup, met het Yslandsch at rupsa, spoliare, rooven, zie den Vrijen Fries, I. 182, Epkema, Woordenboek enz. op rispjen en vergelijk op rafelen. Roesterig, wordt van gevlekte, ongave vruchten, als aardappelen enz. gezegd. Hollandsch roest, uitslag aan ijzer, Hoogduitsch rost, meeldaauw, roode vlekken op bladeren. Roeze, in de roeze koopen, op het gezicht koopen, zoo als het daar is, zonder zich te binden of te houden aan getal, maat, gewicht of gehalte; aardappels of vruchten in de roes koopen, is ze koopen, zonder dat men zich later kan beklagen wegens rouwkoop; idem Groningsch, zie Swaagman Ga naar voetnoot1), | |
[pagina 136]
| |
in voce. Bredaasch ‘roes. Bij den roes zegt men hier voor bij den hoop, voetstoots, zonder in maat, getal of hoedanigheid gehouden te zijn.’ Hoeufft, Bredaasch Taal-eigen in voce. Roezig. Wild, woest, woelig, druk, ‘hij is den geheelen dag roezig geweest.’ In Holland spreekt men van roezig weêr, Taalk, Magazijn, III. 299, Alg. K. en L. Bode, 1844, I. 185. Roezig is van het oude roezen, nu ruischen, Hoogduitsch rauschig, roezig, dronken, Drentsch roezig, ook zoo, en roeschen, stoeien, Drentsche VolksAlm. 1839, 199 en 1844, 160. Van roezen geeft Dr. De Jager voorbeelden, over de werkw. blz. 65. Bij Hondius, Moufe-Schans, 1621 vind ik voor omslag, beweging, drukte, rumoer, bedrijvigheid, woeligheid, ruyse, als blz. 65: En veracht de wilde ruyse
Van de straten, enz.
en 282: Wat van vooren off van naer
Bey mijn ooghen nemen waer,
Off by huys off buyten huyse,
Elck is in zijn werck en ruyse.
Vergelijk nog 't woordenb. op Bredero, op roesen en Weiland op roes. Rolpaal. Een staande, rollende paal, op de hoeken of bochten van de jaagpaden geplaatst, waar langs de lijnen der schepen, door paarden getrokken wordende, heenloopen, ten einde te voor komen, dat zoodanige voortgetrokken schepen, ten gevolge van de krommingen der vaart in den wal geraken. Rommel, olde rommel. Oude lappen, klungels, die niet veel om 't lijf hebben of beteekenen, vodden, lompen; Zuid-Bevelandsch rommel, allerhande nietigheden, N. N. Taal-Mag. II. 232. Rondummechien, rondommetje. Dus noemt men eene geheele, ronde snede van een groot brood, zonder in 't mid- | |
[pagina 137]
| |
den door gedeeld te zijn, idem Geldersch; Drentsch ommehaal, Dr. VolksAlm. 1839, 196, anders omstuk, ommeschiever, Groningsch omstuk, omsnee, Mr. J. Pan, Drentsche woorden enz. Archief, I. 337. Rondweg, wordt in Twenthe gehoord, voor een weg die in het veld overal rondgaat, van het eene huis en veld naar het andere. Buurschapsweg. Roobol. Onkruid, vooral in wei- en hooilanden aangetroffen wordende, welker waarde er minder door is. Het gewas is om zijn rooden bol dus genoemd, roobollig land. De buurschap Roobollige-hoek, in de gemeente Zwollerkerspel, ontleent er haar naam van. Roodolm, elders roodgrond genoemd. Roodgrondigheid van het water op den bodem en aan de kanten van eenige slooten enz. als bezwangerd met erts of oerdeelen. Olm, het tweede deel van 't woord, is door omzetting één met mol, mul, aarde, grond. Zie verder over het woord den Heer Pan in 't Archief, I. 343 en vergelijk Hoeufft, Bred. T. E. op gemul, alsmede Dr. De Jager, Taalk. Mag. II. 221. De wateren, die deze eigenschap hebben, bevriezen niet, maar worden slechts licht door de vorst aangedaan. Roodschilder. De officieele benaming te Zwolle van den stadsviller. In mijne ‘Kijkjes in de Dierenwereld’, bij van der Made te Amsterdam, in 1860 uitgegen, heb ik, blz. 61, eenige gissingen meêgedeeld over de afleiding van dit woord. Sedert heeft een geleerd en door mij hoog geacht taalkundige, de beleefdheid gehad mij onder het oog te brengen, dat de verklaring van het woord volstrekt geene moeilijkheid oplevert. ‘Wanneer gij bedenkt,’ schrijft Z. H. Gel. mij, ‘hoe rood de dieren er uit zien, als zij uit 's vilders handen komen, mag hij inderdaad wel heeten ze rood te kleuren.’ Kiliaan schinden, villen, Hoogduitsch schinder, viller. Roos. Dus noemt de boer elke aandoening van koorts, de zwaarste niet uitgezonderd; idem Geldersch: Een boer wordt ziek, heeft zware koortsen; men noemt dit
roos, 't is wel niet goed
| |
[pagina 138]
| |
Doch men ontsteekt noch lamp, noch toortsen, men slaapt gelijk
men anders doet.
(‘Eene boerenbegrafenis te
Doornspijk,’ Geld. V. Alm. 1846, 161).
Drentsch: ‘roos, roozig. Koorts, koortsig. De rooze deur de hoed hebben, d. i. koortsig zijn,’ Dr. V. Alm. 1839, 199, - ‘rozigheid, koortsachtige toestand des lichaams,’ idem 1844, 160. Vergelijk Weiland op roos. ‘Doctor ik heb de roze in den oed (huid),’ zegt de boer, die zich niet wel, onpasselijk, gevoelt tot zijn geneesheer, die dan maar moet weten wat den patiënt scheelt en hem te doen staat. Huid (h-oed) beteekent hier niet het uitwendige bekleedsel (vel) des lichaams, maar - bij uitbreiding - het lichaam zelf; zoo spreekt de boer van kolde in den (h) oed = in 't lijf, enz.; dus ook in Drenthe: ‘hoed, huid, ook beteekent het geheele lijf of lichaam, b.v. een goed buis op de hoed: een goed kleed aan het lijf; pijn in de hoed, pijn door of in de leden hebben,’ Dr. V. Alm. 1839, 191; verder is hoed, als spreekwoord daar in gebruik, bijv.: iemand anne hoed komen, met krachtige woorden aanspreken, door kracht van taal treffen, roeren, 't gemoed in beweging brengen, aanvallen, aantasten, op 't jak komen, te lijf komen; zie den Heer Lesturgeon, Dr. V. Alm. 1848, 191. Rottig, rotterig. Ongesteld, ziekelijk: ‘mien jonge werd vergangen joâr rotterig en doârom e'k um van de schoele t'uus 'eholden,’ vertelde mij eens een boer, zonder dat ik nog dadelijk begreep, wat hij met dat rotterig bedoelde, hetgeen mij eerst bij eenig nadenken duidelijk werd; Drentsch rötterig, ziekelijk, teringachtig enz.,’ Lesturgeon, Dr. V. Alm. 1846, 264, Nederduitsch rottig, bedorven, verrot, met betrekking tot vruchten gezegd, Geldersch en Overijselsch pierrottig, wormstekig, van appels en peren gesproken, die van de wormen (pieren) doorknaagd zijn. Vroeg rijp, vroeg rot,
Vroeg wijs, vroeg zot,
is, meen ik, een spreuk van Vader Cats. | |
[pagina 139]
| |
Rozen. (Zwolsch). Reien, dansende zingen, te Rotterdam ruien, in Friesland raaien geheeten, Scheltema, Gesch. en Letterk. Mengelw. IV (3) 163, 259, Ypey, Taalk. Aanm. enz. II. 47 en Weiland op rei. Het rozen is een ringel- of rondedans, een omgang, in de herfstavonden, van kinders, hand aan hand - gewoonlijk alleen van meisjes, daar de jongens het te laf vinden - rondom een brandend kaarsje, dat op den grond staat, onder het zingen van eenige deuntjes, als: | |
I.
Roze, roze Meie,
Twintig in de stije
Ga naar voetnoot1),
Dertig in de rozekrans,
Veertig in de mooie meisies dans;
Alle jufferties niegen (nijgen).
en waarop (doch niet altijd) volgt: Eusien, deusien, dekseltien toe!
| |
II.
Lange, lange riege (rij).
Twintig in de stiege,
Dertig in de rozekrans,
Veertig in den langen dans.
hetwelk ook reeds op riege (zie aldaar) is aangehaald. Eene andere lezing van het aldaar medegedeelde Drentsche rijmpje, volgt hier: Lange, lange rige;
Twintig in 'n stige;
Dartig in 'n rozenkrans,
Veertig in 'n ommegang.
(Lesturgeon, Dr. V. Alm. 1844,
159)
| |
III.
Met Sint Jan dan ganen wij naar buiten,
Daar hooren wij de vogeltjes fluiten,
| |
[pagina 140]
| |
Paar aan paar!
Paar aan paar!
De jongens loopen de meisies naar!
En waarop dan soms weêr volgt het reeds bij I vermelde eusien enz. Met den hier boven omschreven dans, vergelijke men, wat aangaande den oorsprong van het kaarsje springen op Driekoningen (6 January) in den Navorscher, 1853, 81 en 82, in verband met het bijblad, blz 149 is medegedeeld, en waar niet zonder grond o. a. gevraagd wordt, of het lichtende kaarsje niet op de glanzende ster, welke de wijzen is voorafgegaan, of op den gloed zoû zinspelen, waarin zich 't Engelenheer voor de wakende herders vertoonde. Ik kom later breeder op dit een en ander terug. Row. Rijkelijk, veel, ongemanierd, bijv. ‘ik 'eb (heb) er row suiker in 'edoân (gedaan).’ Row is het Nederduitsche ruw. Zie Weiland. Ruggestreng. Ruggraat, Hoogduitsch rückstrang, Maastrichtsch rúkstrang, ‘ruggebeen, ruggegraat, ook voor de geheele oppervlakte van den rug gebezigd,’ Mr. G. d. Franquinet, in het Archief, III 378; ook bij den keurigen Bogaers te lezen, als: ...... Mijn rugstreng buige
Voor 't kruisbeeld ........
(Werken Holl. M. v Fr. K. en W. X
206).
Vergelijk ook streng. Russchen. Eene soort van korte, dunne, fijne biezen, die aan pollen op moerassige heidegronden groeien en uitschieten, en tot fijne vloermatten worden gebezigd. Ook schelt de kleine boer of keuter ze wel af en gebruikt dan het merg of de pit in de lamp in plaats van lampenkatoen; van daar de benaming van russepitten, lampenpitten en zoo kent de Engelsche taal rushlight voor bieslicht. Onder biezen verstaat men meer die dikker en hooger opschietende soort, welke in en langs het water wast en doorgaans tot het matten van stoelen en grove vloermatten gebezigd wordt. | |
[pagina 141]
| |
Vergelijk ook Bilderdijk, Aant. M. K. krijg. Het woord is ook bekend in Gelderland en Drenthe, Pan, Archief, I. 343, Dr. V. Alm. 1844, 160, Groningsch rusken, Swaagman in voce, Hoogduitsch rusch, Engelsch rush, bij Kiliaan rusch, biense, juncus, bij wien ik ook nog aantreffe marghbiese, hetwelk hij overzet door mariscus en juncus levis (kleine, lichte bies). Neemt men Bilderdijks afleiding van bies aan, als zullende komen van biezen, ‘blazend geluid geven, zoo de biezen doen, 't zij de wind er over blaast, of doorgeblazen wordt,’ - Geslachtl. op 't woord - dan kan men rusch, even zoo tot het klanknabootsende ruischen brengen. Vergelijk Hoeufft, Bred. T. E. op rosch en Ten Kate, Aenl. enz. II, 684. Ruuper. Roeper, omroeper. Sachs. Ten minste, licht, als: ‘sachs dat men er dat van 'ef,’ licht dat men er dat van heeft; idem Groningsch, zie Swaagman op sags. Schaafstroo. Een soort van riet, dat in de slooten groeit en even als de roobol - hetwelk zie - uit verschillende geledingen bestaat; gedroogd zijnde, wordt het door de schrijnwerkers tot schaving gebruikt. Schaar. Aandeel in een gemeene weide; recht op eenige - lang bestaan hebbende - huizen, van oudsher en door erfmaking gevestigd, dat recht geeft tot het doen weiden van zeker getal koebeesten op de eene of andere gemeene weide. In het stadrecht van Zwolle, 1794, vind ik er melding van, als in d. I, T. 3, art IX, blz. 38, als: ‘het Burgerweeshuis en het Huis der vreemde Weesen, als mede het Binnen en Buiten Gasthuis mogen op de marsch doen opbranden, ieder agtien beesten: De Vilsterenshuisen twee beesten: en de St. Laurens Capelle zes beesten: en zulks zoo wel gusten als melkten. Wordende twee pinken voor één beest gerekend, en staande het aan gemelde Huizen vrij hunne gezegde schaaren aan een ieder te verhuuren.’ - Drentsch ‘schaar, scheer, zeker aandeel in gemeen | |
[pagina 142]
| |
land of bosch’, Pan, Archief, I, 344; Engelsch share, deel, aandeel. Het woord is van scheren, bescheren, toedeelen enz., Drentsch ‘scheerweide, weide, voor ééne koe, bijzonderlijk op ongescheidene gronden,’ Dr. V. Alm. 1839, 199. Vergelijk nog Mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis, Overijselsche Am. O. L. 1838, 158 en Dr. M.J. Noordewier, een bijna vergeten hoofdstuk enz. 1854, bl. 16 en 19. Scheffen. Keffen, gezegd van honden, en Scheffertien. Keffertje, klein, blaffend hondje. Scheffen en keffen zijn naauw aan elkaâr verwant en klanknabootsende woorden. Scheid. Scheiding tusschen twee akkers, aangeduid door een paal of steen. Schele-wip. Met betrekking tot een scheelziende, heb ik de kinders te Zwolle wel eens hooren zingen: Schele wip, schele wap,
Hoe smaakt je de pap
Van boekweiten meel?
Ben je daarom zoo scheel?
Kiliaan heeft: ‘scheele-wip, strabo;’ onder wip, lees ik bij hem ook: ‘scheele-wip. Lumen obliquum, oculus limus: et strabo, strabus: qui oculos habet distortos.’ De uitdrukking: ‘zoo scheel als een wip,’ heb ik hier ook wel gehoord. Scheperen. (Twentsch). De schapen weiden; van scheper, herder, schaapherder. Zie mijn Geldersch Taaleigen, in het tijdschrift de Nederlandsche taal. Meyer, Woordenschat, 1745, heeft ‘herden, de beesten weiden.’ Scheren. Eene waterplant, boven op 't water drijvende, naar den vorm (van scheer of schaar) dus genoemd; men vindt ze voornaamlijk in uitgeveende plassen en slooten, en zijn zeer goed tot bemesting van rogge- en aardappelland. Scheuvels voor schaatsen, heb ik te Zwolle wel eens gehoord, doch gewoonlijk zegt men schaatsen en schaatsen loopen voor schaatsrijden; vergelijk op slieren. Scheuvels is echter inheemsch in Groningen en Drenthe, waar men (in Groningen) ook scheuvelen en scheuvelloopen, en in Drenthe | |
[pagina 143]
| |
(bepaaldelijk te Emmen) scheuveljagen voor schaatsrijden hoort zeggen, zie Halbertsma, Dr. De Jager, Taalk. Magazijn, IV, 683, Dr. V. Alm. 1839, 200 en 1846, 265, Hoeufft, blz. 508 en 509. Scheuvel, is met verwisseling van o in eu van het oude schoven, schuiven. Van scheuvel komt het frequentativum scheuvelen; hiervan ook de benaming schovelingen voor schaatsen. Mellema heeft: ‘schoverlinc, ziet schaverdijne,’ en op schaverdijnen, heeft hij: ‘sabots de glace, sandales à griller sur la glace, talonnieres.’ Vergelijk nog Bilderdijk op schaatse en den Heer Halbertsma, Alm. O. en Lett. 1853, 295. Bij Six van Chandelier, komt schaverdijnen voor schaatsrijden voor. Zie Weiland. Schientje. Schriftelijk bewijs, als turfschientje, biljet tot vervoer van turf, Hoogduitsch schein, bewijs, quitancie enz., Drentsch schijn, schriftelijk bewijs, quitancie, Archief, I, 345 en Bilderdijk op Huigens, V, 325. Schier. Wordt gezegd van hetgeen goed, gaaf is, zonder gebreken, bijv. ‘schier in de kleêren,’ voor netjes, knapjes in de kleêren, ‘schier voor den dag komen,’ netjes, helder voor den dag komen, ‘knapjes en schier;’ een schiere meid, is een knappe, flinke, heldere meid; ‘'t zoad stiet schier,’ wil zeggen, het koorn staat schoon. Groningsch schier, idem, Taalk. Mag., IV, 683, Drentsch ‘schier, effen, knap in orde,’ Dr. V. Alm. 1839, 200 en 1848, 196. Het woord schier heeft hier nog de oude beteekenis van schoon, rein, zuiver enz. - In de beteekenis van: klaar, zuiver, komt het voor in het Oudsaksisch episch gedicht Heliand, als in het verhaal der bruiloft te Kana: Gêngun ambahtman,
SCenkion mid SCalun,
drogun SCirana wîn
mid Orcun endi mid Alofutan.
(‘daar gingen dienaars, schenkers met schalen, en droegen klaren wijn in kruiken en handvaten.’) en He hiet thia SCenkion thô
SKiries watares
thi Fatu Fullian.
| |
[pagina 144]
| |
(Toen gebood hij de schenkers de vaten met klaar (zuiver) water te vullen). Zie de fragmenten uit dat gedicht in het Taelverbond, 1853, blz. 17 en 19 medegedeeld, vergelijk schieren. Schieren. Zien, bespieden, beloeren, nagaan, als ‘'k 'eb oe leelik 'eschierd’, ik heb je daar eens goed waargenomen. Van het oude schier, Angelsaksisch scîr, zie hier boven, voor klaar, helder, wit, komt schieren, klaar, helder maken, aan den dag, aan het licht brengen. Schieroâl. Nebaal, nebbeling, van neb, spitse bek van eenige vogels of visschen, Fransch: ‘anguille à bec fort pointu,’ vergelijk Ten Kate, Aenl. enz. II, 242. De schieraal is eene fijnere, betere palingsoort, meer gezocht dan de gewone paling of aal; schiere-aal, van het Friesche schier, dat grijs of graauw beteekent, dus eigenlijk grijze of graauwe paling of aal; vergelijk den Navorscher, IV, 101 en 378 volg, IX, 160, alsmede den Heer Halbertsma, Naoogst, 1840, 276, Epkema, Woordenboek op schier en Dr. De Jager, Archief, IV, 48. Bij gelegenheid der verklaring van de Friesche spreekwijze ‘de sciere iel rint,’ zegt de Heer Halbertsma in den Gids van Februarij 1856, blz. 268: ‘sciere iel is de vetste en fijnste soort van Friesche paling, welke de Friezen thans vooral te Londen ter markt brengen. Deze paling was van oudsher het zinnebeeld van volop en weelderige tafels. Immers Dy Leidsce lape,
Dy Harlimmer tape,
In dy Frysce iel
Bringe Fryslân yn 'e wiel.
Deze vette visch nu blijft bij droog, helder en fraai weder in de drassige modder van sloten en meerskanten schuilen; eerst diep in de herfst, bij mottig, dompig en winderig weder, en als het pikdonker is, begint de paling zich te roeren, of, zoo als de visschers zeggen, te loopen, Lfr. to rinnen, en zij wordt dan bij menigte in aalfuiken gevangen.’ | |
[pagina 145]
| |
Het aangehaalde rijmpje geeft Scheltema dus op: Dij Leydsche lape,
Dij Harlemmer tape,
Dij schiere yel,
Bringe Frieslan ynne wiel.
en hij betitelt het ‘een spreekwoord, hetwelk in de veertiende of vijftiende eeuw bestond,’ terwijl hij het dus vertaalt: ‘het Leydsche laken, het Haarlemmer bier en de lekkerheid op de paling brengen Friesland ten verderve,’ Gesch. en Letterk. Mengelwerk, IV (2) 287. ‘Lekkerheid op de paling,’ is niet goed vertaald, als de Heer Leendertz, Vaderl. Letteroefeningen, October 1859, No. 12, blz. 572, reeds heeft opgemerkt. Van Hasselt op Kiliaan in voce wiel, heeft: Dy Leidske laape
In Harlimmer taape
In schiere iel
Bringt Frieslân yn e wiel.
Schilder. Dus noemen de boeren in Salland een prent, gekleurd of ongekleurd. Van schilden, schilderen. Idem in Drenthe in gebruik, zie den Heer Lesturgeon, Dr. V. Alm., 1844, 161. Schillebillechien. Witje, kapel; van schil of schel en billetje. Schoâpschuppe (schaapschup) wordt in Twenthe gehoord, ter aanduiding van 't schupje, dat de herders hebben en waarmeê ze de kluitjes uit den grond steken en naar de afgedwaalde schapen gooien. Schoe. Schoen, Engelsch shoe; dus ook in den zoogenaamden Staten-bijbel, als Ps. LX: 10 en elders, vergelijk Dr. De Jagers Taalk. Handl., blz. 94, Schoer. Regenbui, Maastrichtsch schoor, stortregen, Angelsaksisch scur en renscur, Engelsch shower, Hoogduitsch schauer. Schoer is ook Geldersch, vergelijk Dr. De Jagers Taalk. Mag. II, 410 en III, 46, alsmede mijn Geldersch Taaleigen (de Nederl. Taal, I, 16). Te Breda zegt men het | |
[pagina 146]
| |
voor een ‘zware regen-, hagel- of onweersbui.’ Friesch schoer, regenbui, regenvlaag. Gothisch: skura, imber, skauro, ventilabrum, Grimm, Deutsche Grammatik, I, 41 en 48.’ Mr. M. Hettema, de Vrije Fries, I, 183. Groningsch schoer, nimbus procella, zie Swaagman in voce. Het Drentsch taaleigen kent schoer voor bui, regenbui, donderschoer, onweêrsbui, hagelschoer, hagelbui, Dr. V. Alm. 1839, 200 en 1844, 161. Volgens E.S. d. G. (Ypey) in Brender a Brandis' Taal-, Dicht- en Letterk. Magazijn, 1787, II, 337-340, komt het woord van schoeren, thands scheuren, en beteekent dus een scheur in de wolken, een wolkbreuk, welke afleiding ook Hoeufft, blz. 523, voorstaat, terwijl beide geleerden de afleiding van Tuinman, dat schoer zoo veel zou zijn als schoever, schuiver, van schuiven, voorbijdrijven, en dus eene regenbui die spoedig weg drijft, voor mis geschoven houden en in twijfel trekken; vergelijk voorts Mr. W.C. Ackersdijck, Taalk. Mag. III, 79, Mr. G. d. Franquinet, Archief, III, 381, Weiland op schoer. Scholde. Ondiep, van water, als ‘'t is hier scholde,’ voor: er staat hier weinig water, ‘'n minnigheid scholder,’ een weinig ondieper, idem Drentsch, vergelijk over de afleiding Mr. J. Pan, Archief, I, 345 en Dr. Halbertsma. Scholbalgd heet in Drenthe: ‘plat van buik, dunlijvig van vel,’ Dr. V. Alm. 1848, 196, alwaar ook de spreekwijze in zwang is: ‘scholmaogd zijn, eig. ondiep gemaagd (van maag) zijn, oneig. kieschkeurig zijn in 't eten,’ Dr. V. Alm. 1844, 161. Scholte. Dus noemt men te Zwolle de policiebedienden. Ypey spreekt in het T. D. L. Mag. van Brender a Brandis, 1787, II, 251 volg. over het woord en de oude betrekking van schout, en geeft er blz. 255 de afleiding van. ‘Het woord schout,’ zegt hij, ‘is afkomstig van het oude schelden, criminari, beschuldigen, As. scyldan; van welk schelden, criminari, men een voorb. vindt. Sp. Hist. van J. van Maerlant, II, blz. 142. | |
[pagina 147]
| |
Oec schalt hi (naamlijk Jesus) aldaer ter stonden,
Die Phariseus van vele zonden,
Van ongeloue, van giericheden,
Van quader leere, van ghulsecheden,
Van vrecheit, van overdaden,
Van ypocrisien, van ongenaden.
In den zin van strenglijk bestraffen, en berispen komt dat woord ook meermalen bij de ouden voor, zie voorb. bij Huydecoper, mel. stoke B. I, blz. 16 en van beschelden in dezelfde beteekenisse hier een voorb uit de getijden van onse lieve vrouwe, blz. 5: die hoghe vruechde gods sal wesen in hare kele: op beyde syde snydende swaerden in hare handen, om wrake te doen in dien die verre gheboren sijn, en om te beschelden die ghemeen lude. - Ook had het oulings de beduidenis van convitiari, gelijk thands bij ons nog: - zie alle deze beteekenissen bij Kiliaan op het woord, en Ten Kate, Aenl. B. II, blz. 359. - Van dit schelden, in den eerst aangevoerden zin genomen, moet men ons woord schout zekerlijk afleiden, en dus beteekent het eigenlijk een' beschuldiger.’ - Vergelijk hiermede Dr. Halbertsma, Overijselsch Woordenboekje en, si tanti est, mijn Geld. taaleigen, in voce, (de Nederl. Taal, I, 180). Schorre. Blaauwe, wilde duif, krak; te Deventer spochten geheeten. Schotse - drie. Zekere boerendans, idem Geldersch, in Axel schotzen - drie, Archief, II, 184. Vergelijk het Engelsche scotish, Fransche écossaise. Schotvarken. Varken, ter mesting op 't schot liggende, ook Geldersch; men past het woord ook toe op vrouwen van een zekeren omvang, die liefst haar gemakje houden, niet licht opstaan en weinig uitrichten. Schuffien. Schoftje, iemand met een hoogen rug; van schuiven, zie Ten Kate, Aenl. II, 378 en Weiland. Schufterig. Koud, huiverig, rillig, bijv. ‘schufterig weêr,’ enz.; van schuiven, zie Ten Kate, II, 379 en Dr. De Jager, over de werkw., blz. 152. Kiliaan heeft ‘schoe- | |
[pagina 148]
| |
veren, huyveren.’ Dit schoeveren wordt voor huiveren, rillen, nog te Maastricht gebezigd; zie den Heer Franquinet, Archief, III, 380. Schulen, inschulen. Heimelijk influisteren, bijv. ‘hie 'ef 't mie inneschuult,’ voor: hij heeft het mij ingefluisterd, en wel zoo dat het een ander niet merkt; Nederduitsch schuilen, verschuilen, schuilwinkel enz., zie Weiland op schuil en schuilen, en Dr. De Jager, ‘over de verschillende benamingen van het heimelijk schoolverzuim der leerlingen,’ Archief v. N. Taalk. I, 191. Het Noord-hollandsch taaleigen kent opschuilen, voor verbergen, versteken; schuilewinkje spelen, Taalk. Mag. IV, 368. Sientiesappel. Zwolsche benaming voor appelsina, sinasappel, Fransch pomme de Sine. - In den Overijsselschen Alm. v. Oudh. en Lett. 1845, 229, heeft de Heer Halbertsma door voorbeelden aangetoond, hoe het in den geest van elke taal ligt, om vreemde woorden, door eene kleine verandering, tot hare eigene kinderen te maken, en hieraan is ook deze naamsverbastering te wijten, als kwam het woord van Siena of Sientje, verkort van Gezina, en appel. - Raadpleeg ook Dr. De Jager, over de herkomst van de Nederduitsche benaming van deze vrucht, in het Mag. v. Nederl. Taalk. 1852, VI, 147. Siepel (Twentsch). Look, ajuin, uie; idem Groningsch, Geldersch en Friesch, zoo als ook Epkema (op sypple), Swaagman en het Taalk. Magazijn, I, 325 vermelden. Het woord komt overeen met het Hoogduitsche Zwiebel, Latijnsche caepa; Kiliaan heeft cebolle, cibol, caepula, caepa, welken zie, uitgave van hasselt. Ik vind bij Mellema, den Schat der Duytscher Tale, 1618, ‘cebolle, cibol, civol,’ verder ‘aiuyn, cypel, oignon,’ idem (Fransch woordenboek) ‘ciboule, sibolle , kleynen ajuyn,’ en ‘civot, sibollen, kleynen ajuyn;’ het verkleinwoord ciepelken, komt bij Bredero voor: Een ayuynken, een ciepelken, een sneecken broodt en twee vijghen.
Dat's en Heeren kost...................
(Jerolimo, (1644) p. m. 16).
| |
[pagina 149]
| |
Siepoog. Leepoog, druipoog, van siepen of zijpen, druipen, tranen enz., gelijk leep in leepoog van lijpen, druipen komt, zie Bilderdijk op leep. Kiliaan ‘sijp-ooghe, lippus.’ Zijpen - door 't volk siepen uitgesproken - frequentativum zijpelen of zijperen. - Bij Vondel vind ik dit voorbeeld van sterke verbuiging van zijpen, (Hierusalem verwoest): Ghy hebt Jerusalem haer strengheyd mogen voelen,
Als ghy haers gramschaps gloed met 't purper most verkoelen
Dat van uw lenden droop, en langhs uw boezem zeep.
voor vloeide, zijpte; zie de werken van Vondel, door Mr. J. van Lennep, 1855, I, 680. Het hier besproken woord komt ook voor bij Bredero, als: Onder het uurwerck in de Nieuwe Kerck.........
Daer sitten de druyp-neusen, die zijp-oogen by me
kaer.
(Jerolimo, p. m. 22).
Vergelijk nog Kijkjes in de Dierenwereld, 1860, 63 en Epkema op sijpjen. Sjandoedel. Jenever, sterke drank. Halbertsma heeft jandoedel, zie dezen op 't woord en op doedel. Onze taal heeft, in den platten spreektrant, voor dit vocht allerlei benamingen. Langendyk drukt het door sjap uit (Eneas in zijn zondagspak), als: De metzelaar deed niet dan schoften,
Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat,
Tot blydschap van die sjap verkoften,
't Zy by de groote of kleine maat.
(Ged. 1721, I, 462).
Sjoecht. Drift, hoop, kloft, zwerm, troep bij elkaâr, Hoogduitsch zucht, troep enz., waarvoor we bij Vondel jacht vinden, in boevejacht, als: In 't eind begon een deel der luye boevejaght,
........... de hoofden op te steecken.
Zie des Heeren Van Lenneps uitgave van Vondels werken, III, 241 met des geleerden Uitgevers aanteekening hierop betrekkelijk. - Sjoecht, anders tjoecht, vergelijk het Nederduitsche sjilpen en tjilpen. Zoo lees ik in zeker Twentsch en Drentsch bruiloftsdicht: | |
[pagina 150]
| |
Do was 't een golden tied:
Jacob had wohl twy weiver,
Maar David, die vrome man, dy had se nog veul
leiver,
Dy had een hyle tjucht,..........
Zie Scheltema, Gesch. en Letterk. Mengelwerk, V (2), 204. Het woord is van tugen, trekken; vergelijk voorts Ten Kate, II, 452, Dr. De Jager, over de werkw., blz. 202, Versch. 246, Nalezing op het Glossarium van Lulofs Handboek, blz. 52, Halbertsma op tugen en deze verzameling op kistentuug. - Van tugen komt ook tjoek voor trek, beet, als de zanger van het Zwolsche Arcadia (C. Janssen Rz.) 1849, blz. 7 heeft: Drie vadem is 't hier diep; ik neem een weinig meer
Voor 't drijven van den stroom, en laat mijn wormpje
neêr.
Daar heb ik beet. Tjoek, tjoek, de dobber is
gezonken,
Ik sla, het is een blei, nu lekker eens gedronken.
Dat zelfde tjoek, vindt men terug in het volgende rijmpje, dat de jongens te Zwolle aanheffen, terwijl ze met een heele sjoecht, achter elkaâr aan, daar heen loopen:
Tjoek, tjoek van beursien
Ga naar voetnoot1).
hetwelk oorspronklijk luidde:
Tjoek, tjoek Ellebrink 'n eultien,
Nog 'n snuukien en 'n beursien.
zoo als de straatjongens ter zelfder plaatse, het voor een veertigtal jaren onverbasterd zongen, met betrekking tot een gegageerd onderofficier Elbrink genaamd, die, als de oude militairen veelal gewoon zijn, steeds met den hengel in de stadsbuitengracht vischte; het versje beteekent: Trek, trek, (haal op, sla) Elbrink, een aaltje,
Nog een snoekje en een baarsje.
Sjokken. Daar heen sjokken, voor: daar heen sloffen, daar dommelig, doedelig, slaperig heen loopen met het buis half aan en de kousen op de hielen; van daar het rijmpje: | |
[pagina 151]
| |
Sjok! sjok! achter an mie (mijn) rok,
Veur (voor) an mie rok is 't beste!
dat de arme, kleine meisjes te Zwolle in heur onschuld zingen, terwijl ze al sloffende en elkaâr aan de slip van de rok vasthoudende, voortloopen. Vergelijk voorts Epkema, Woordenboek op schok-slock, Bilderdijk, Geslachtlijst op schoor, Bruining, Nederl. Synonymen, II, 92 en Dr. De Jager, over de werkw., blz. 84. - Van sjokken komt sjoksen en sjokses, dat in Gelderland gehoord wordt, voor iemand die goedig is van aard en veel over zijn kant laat gaan, een goedhals, goedzak, lobbes, het tegenovergestelde van een kribbenbieter, die op alles vuur vat, niet licht toegeeft en met ieder over hoop ligt. Men weet dat dit laatste woord, even als de spreekwijze ‘zijn achterste tegen de krib zetten,’ aan den paardenstal is ontleend. Onder de ruif naamlijk is de kribbe, waarin zich het natte voeder bevindt; nu heeft men paarden, die uit korzelheid, neteligheid of ook wel uit dartelheid in de kribbe bijten, en van daar de benaming; vergelijk nog mijn Geldersch taaleigen (de Nederl. Taal, I, 15). Slechtje of slichtje (het) en de slechtjes, wordt te Genemuiden gehoord, voor wat men te Zwolle de kleine klinkerties noemt, te Hindeloopen striipe (Merkw. 93), in Drenthe riep, riepje, Groningen ripe en riepien: ‘het met klinkers bevloerde gedeelte der straat, voor de voetgangers bestemd;’ vergelijk het Latijnsche ripa, oever. De Heer Halbertsma zegt: ‘in het Overijsselsch, met name in het Deventersch, was ripe, wat de Hollanders de kleine steentjes noemen; de strook langs de huizen met gebakken steen voor de voetgangers gevloerd, afgezonderd van de straat of het plein, waaraan de huizen staan;’ de Gids, Febr. 1856, 272. Zie verder dien Heer op ripe (Overijs. Woordenb.) en Naoogst, 1840, 70, ook Mr. J. Pan, Archief, I, 343, Swaagman op ripe en Bilderdijk, Geslachtl. op rijp. - Slechtje komt van slecht, in de oude beteekenis van vlak,effen, alzoo in tegenstelling van de meer ongelijke straat. Vergelijk Ypey, Taalk. Aanm. I, 96 en II, 82. Zie op kleine klinkerties en verge- | |
[pagina 152]
| |
lijk met het aldaar aangehaalde graat, Dr. De Vries, Brief aan Dr. Jonckbloet, Leiden, 1845, 33. Sleppen, Nederduitsch slepen of sleepen, zie Dr. Te Winkel, de Nederlandsche spelling, 2e druk, blz. 64. - Nestelen, wordt gezegd van musschen, spreeuwen, duiven en ander gevogelte, wanneer ze takjes, strootjes, veêrtjes en andere benoodigdheden aandragen tot bouwing van een nest; eene andere benaming is todden, dat de Heer Halbertsma heeft. Slier. Gewoonte, sleur, oude sleur, bijv. ‘oude slier.’ Zie voorts op slieren. Het Friesch kent slier, voor een ‘lui, morsig mensch. IJslandsch sliar, hebes, tardus, langzaam, bot,’ Mr. M. Hettema, de Vrije Fries, I, 183. Slierbaan. Glijbaan, sullebaan op 't ijs; zie op slieren. Slieren. Sullen, glijden, op een slierbaan, (zie aldaar) glijden; verder slippen of slibben, slibberen (zie Hoeufft, blz. 550), slifferen, glippen, als: ‘a'j hard loopt, loat ik ou slieren,’ voor gaan, glippen, loopen, glijen; iets uit de vingers laten slieren enz. - Slieren, dat voor glijden ook in Kadzand gehoord wordt, M. v. N. T. V, 51, is saamgetrokken van sledderen, slidderen, zie Kiliaan, frequentativum van slidden, Engelsch to slide, glijden, waaraan ook ons slede, bij kiliaan sledde, slidde, is verwant, alsmede het Hoogduitsche schlittschuh, schaats, schlittschuhlaufen, schaatsrijden, Overijselsch ‘schaatsen loopen,’ (laufen), vergelijk op scheuvels, Halbertsma en Hoeufft, blz. 508, Ten Kate, II, 278, Weiland in voce. - Voor slieren Ga naar voetnoot1), glijden, hoort men ook glieren, dat eene samentrekking is van gliederen of glijderen, voortdurend werkwoord van glijden. Slierhakke. Slordig vrouwspersoon; eigenlijk eene die met de hakken of hielen sliert, als slofhakke, die met de hakken sloft. - Slierhakke komt overeen met sledder- of slidderhiel, dat Dr. De Jager, ov. d. werkw., blz. 156 vermeldt, | |
[pagina 153]
| |
als scheldnaam voor een traag of onhandig mensch. Zie verder op hak, slofhakke en op slieren. - Het Groningsch taaleigen kent stommelhak, voor ‘iemand die langzaam voortgaat, die voortstommelt of strompelt,’ Taalk. Magazijn, IV, 686. Slim. Slecht, ondeugend, boos, wordt gezegd van iets dat in zijn aard niet deugt, bijv. ‘een slimme pen, slim hooi, slim wief (wijf)’ enz., vergelijk N.C. Kist, Betuwsche idiotismen. Kiliaan slim (vetus) vilis. Het komt bij Bredero, Cats, meermalen voor in de beteekenis van verkeerd, niet richtig, erg, hevig, vinnig, kwaad, kwaadaardig, als bij Cats: Hoe licht vervalt de mensch tot alle quade streken, Die van een slim gebreck eerst onlangs is geweken. en ‘Menschen die eenige slimme gebreken eens hebben aangehangen,’ en elders, zie editie Feith, II, 168 en 17. Vergelijk ook het woordenboek op Bredero en Epkema in voce. Slipbuis. Een kort rokje of buis met korte achterpanden of slippen. Sloaboonen (saladeboonen). Suikerboonen, princesseboonen. Ze worden dus genoemd, om dat men ze veelal als salade, met olie en azijn, eet. Slochteren, verslochteren, en door verwisseling van o en u ook versluchteren. Verslonsen, verslodderen, veronachtzamen, verwaarloozen, bijv. ‘zijn goed, kleêren, zaken enz. verslochteren.’ De wortel van 't woord is slok, dat Halbertsma heeft Ga naar voetnoot1), welken zie, en dat met het Bredasche slak overeenstemt, zie Hoeufft, blz. 545; Engelsch slack, slap, niet gespannen, to slack, verslappen, verzuimen enz. Vergelijk slochterig en Dr. De Jager, Taalk. Mag. III, 51 en 52. Slochterig of sluchterig. Slordig, vergeetachtig, zonder orde, Drentsch: ‘slochterig, slordig,’ Dr. V.- Alm. 1848, 196; zie slochteren. Slofhakke, wordt gezegd van een slordige deerne, die in plaats van de voeten behoorlijk op te lichten, maar voortsloft; zie hakke en slierhakke. | |
[pagina 154]
| |
Slop. Sleuf, opening, bevaarbare doorgang in bevrozen water, biet of bijt in 't ijs, ook eene opening tusschen twee naast elkaâr staande huizen, Stadrecht v. Zwolle (1794), d. 3, t. 17, art. 35. In eenige streken van Zeeland, kent men het voor ‘steeg, kleine straat,’ Mag. v. Nederl. Taalk. V, 51, vergelijk Weiland in voce. - Het balkenslop, noemt men in Twenthe de opening of het luik in den zolder of liever gezegd de balken Ga naar voetnoot1) der boerenwoningen, boven de dele, waardoor het ongedorschte graan wordt opgeladen en later weêr ter dorsching afgeworpen. Balkenslop wordt in Drenthe, volgens de Heeren J. Pan en A.L. Lesturgeon, eenvoudig slop geheeten, zie Archief, I, 347 en Dr. V.-Alm. 1846, 265. Slop is het zelfde in beteekenis als glop, (waarvan Dr. Beets en Dr. De Jager in het Taalk. Mag. III, 512) en beteekent eigenlijk een sluiphol, Kiliaan, slope, ‘sluyp-hol, latibulum,’ met Van Hasselts aanteekening en Bilderdijk op slop. Slop is van sluipen, als glop van gluipen, slot van sluiten enz. enz. Slubbechien. Een klein voorschootje of boezelaartje; slobbetje of slabbetje van slobben of slabben, (be)-slabberen. Engelsch to slabber, bemorsen enz. Vergelijk ook Bilderdijk op Huygens, VI, 354. Sluupertien, in: ‘'n (een) sluupertien maken,’ de school verzuimen, Fransch faire l'école buissonnière. Van sluipen, wegsluipen. Vergelijk het belangrijke opstel van Dr. De Jager: ‘over de verschillende benamingen van het heimelijk school-verzuim,’ Archief voor Nederl. Taalk. I, 185, bepaaldelijk blz. 193. Smakkert. Slechte, gemeene, verachtelijke kerel, schurk, fielt enz. (scheldwoord); smakkert is van smakken, werpen, verwerpen, verachten; het thema er van is sma, dat ook zit in smaad, smaden, frequentativum smadelen, saamgetrokken smalen. Vergelijk Huydecoper, Proeve, III, 230 en voorts | |
[pagina 155]
| |
Dr. De Jager, o. d. werkw. blz. 198 en in zijn Taalk. Mag. I, 53, alsmede Bilderdijk op smaad en smaak, en 's mans Aant. op Huygens, V, 285. - Smach voor smaad, hoon, komt voor in Winhoff, Landr. v. Auerissel, uitgave De Chalmot, 1782, bl. 303; vergelijk het Hoogduitsche schmach, dat de zelfde beteekenis heeft en schmachvoll, schandelijk, oneerlijk, eerloos, vuil, snood. Smallook, gewoonlijk bieslook genaamd, van de spichtige gedaante van het loof; de knol is langwerpig klein en van daar de benaming, van smal, dun en klein, Engelsch small; Drentsch smal, smal, gering, Dr. V.-Alm. 1844, 163. Voor wat wij nu groot en klein zeggen, vind ik in een oude klucht: ‘groot ende smal,’ zie Prof. Van Vloten, het Nederl. kluchtspel, blz. 28 en vergelijk Weiland op smal. Smerig, bijv. ‘de lucht is smerig,’ voor dik van regen, van smeer, in de beteekenis van dik, vet. Smikkelen. Lekker eten, met genot eten, snoepen; frequentativum van smikken of smakken, smaken. Vergelijk het Engelsche smick-smack, gezoen, gelik, en voorts Bilderdijk op smaak, alsmede 's mans Aant. op Huygens, V, 285. Smicker-lickjes, voor snoeperijtjes, vind ik bij Bredero, vergelijk het woordenboek op dien dichter, blz. 354 en 355. Smodde, koffiesmodde - (en niet koffiesmode, als in voce door een drukfout staat te lezen). - Een koffiezetter, een ketel waarin de koffie gekookt wordt. Twentsch smudden, morsig maken, Taalk. Mag. III, 361, Nederd. smoddig, vuil, morsig, Bredaasch smods, vuil, slordig vrouwspersoon, Hoeufft in voce. Zoo'n ketel ziet er dan ook van buiten wel wat smoddelig uit. Vergelijk verder Bilderdijk op smout, smud, enz. Dr. De Jager, o. d. werkw. blz. 159 en 160 en Bruining, Synonymen, II, 234. Smoezen. Verweerde turfkluiten, die op het veld ongedekt en onverzorgd zijn blijven liggen, aan weêr en wind blootgesteld zijn geweest en kracht en heerlijkheid verloren hebben; eene verachte soort van lange turf, waar hoegenaamd geen kolen van komen en van drassig veen gestoken, | |
[pagina 156]
| |
in tegen overstelling van den veenturf, blaauw of zwart van kleur. Drentsch smoezen, ‘uitgevrozen turven, veenkluiten,’ Dr. V.-Alm. 1839, 200. Met voorgevoegde s wellicht van moes, (mose) modder enz. Meijer, Woordenschat. 1745, ‘moze, moerasch, broeklant.’ Smolt. Uitgebraden vet; door verwisseling van ou en ol een met smout, Hoogduitsch schmalz, Nedersaksisch smolt; zie verder Weiland op smout. Snaps. Een borreltje, wippertje, Hoogduitsch schnapps. Vergelijk Ten Kate, II, 242, Hoeufft, Bred. T. E., blz. 577 en den Navorscher, V, 179 volg. - De Engelsche dichter Byron, gebruikt ook het woord in zijn Don Juan, als: (Canto X, 71). On with the horses! Off to Canterbury!
Tramp, tramp o'er pebble, and splash, splash through
puddle;
Hurrah! how swiftly speeds the post so merry!
Not like slow Germany, wherein they muddle
Along the road, as if they went to bury
Their fare; and also pause besides, to fuddle,
With ‘schnapps’ - sad dogs! whom
‘Hundsfot,’ or ‘Verflucter,’
Affect no more than lightning a conductor.
Snee. Sneeuw; dus bij Harduyn: Soo dick als uyt de locht de snee ter aerde valt.
(Uitgel. Dichtst. blz. 18).
en in onzen Staten-bijbel, vergel. Dr. De Jager, Taalk. Handl. in voce. Kiliaan heeft sneeuw, snee, Hoogduitsch schnee. Snee voor sneeuw, wordt ook in Zuidbeveland gehoord, N. N. Taal-M. II, 233. In 't Friesch luidt het snie; zie Epkema. Snee houden, is bij het schaatsen loopen (zie op scheuvels) gelijke streken maken, bij het opleggen of achter elkander rijden, hand in hand. Sneê, snede, van snijden. Sneu. Te leur gesteld, bijv. ‘sneu kijken,’ groen, op zijn neus kijken, ‘ergens sneu afkomen,’ voor ergens kaal, bekaaid, leelijk, slecht afkomen, zijn vlieger niet zien opgaan, idem Drentsch, Dr. Volks-Alm. 1846, 265, waar de Heer Lestur- | |
[pagina 157]
| |
geon zegt in voce smues, dat ook dit aldaar de zelfde beteekenis heeft. In Gelderland, onder de landlieden der Betuwe, wordt sneu almede gehoord, maar in de beteekenis van slim, gevat, afgericht. Vergelijk N.C. Kist, Betuwsche idiotismen, blz. 285. - Snood, door eene andere uitspraak sneu, als blood of bloode, bleu, is als Bilderdijk heeft aangetoond van snijden, zie Geslachtl. op snede en Dr. Te Winkel, Mag. v. N. Taalk. V, 126. Vergelijk voorts Swaagman in voce en Ypey, Taalk. Aanm. I, 104. Snippelhakken. Koek aan stukken, reepen of aan snippels hakken op een koekblok, met behulp van een bijl; het geschiedt soms zoo wild en onbesuisd, dat de stukken van den koek van het blok stuiven; een amusement van de boeren enz. ten tijde der kermis. Over snippen, waarvan snippel en het frequentative snippelen, handelt Ten Kate, II, 240. Snipsnoarderij, voor zekere kleinigheid, Groningsch snipsnapsnaren, allerlei kneinigheden, Taalk. Mag. IV, 685; vergelijk Dr. De Jager, Versch. blz. 166. Snister. Sisser; spreekwijze: ‘met een snister afloopen,’ voor ‘er zal niets van komen,’ het zal er wel bijblijven; zie Weiland op sisser en het volgende Snisteren. Sissen, fluiten, snorren, bijv. van het gefluit der kogels, van iets dat op vuur is; Nederduitsch sissen, waarvan zie Weiland op het woord. Snoarske, wordt te Genemuiden gehoord voor schoonzuster of behuwdzuster, Hoogduitsch schwägerinn. Het zelfde woord, wordt in eenige andere oorden van ons vaderland, in de zelfde beteekenis gehoord, als in Groningen en Drenthe, snaarske, Goedereede (Zeeland), snaere, Friesch snaar, zie Ypey, Taalk. Aanm. I, 115. Oudtijds had het woord snaar, bovendien de beteekenis van schoondochter, als schnur in het Hoogduitsch, Kiliaan snarre, snurre. - Aan hem, die verder met hetgeen over dit woord geschreven is, wenscht bekend te zijn, bevelen wij nog het volgende aan, als Kluit, Lijst enz. 1783, 491, Huydecoper, Proeve, II, 141, Aanm. Bilderdijk, 77, Prof. De Vries, Warenar, 165, der Minnen loep (woordenlijst | |
[pagina 158]
| |
op snorre), Woordenboek op Bredero, 355 en 356 en den Heer Leendertz in den Navorscher, VIII, 69 met Ten Kate, II, 701. Snoeptuefeltien. Snoeptafeltje, op de hoeken, pleinen, markten, kaaien enz. gewoonlijk geplaatst door de ondernemers er van, die op zoo'n tafeltje allerlei snoeperij uitstallen. Snorkheurentje (Twentsch). Kort Duitsch pijpje; van snorken, dat weêr van snorren is. Zoo zegt men te Zwolle van een kort Goudaasch pijpje 'n neuzewarmertien (neuzewarmertje). - De benaming snorkheurentje, moet wellicht gezocht worden in de overeenkomst, die zoo'n pijpje met een hoorn heeft; dat het dus genoemd zoû zijn, omdat het pijpje, behalven het zwik, van hoorn is, komt mij minder waarschijnlijk voor. Een mijner kennissen zegt mij, dat hij te Zwolle wel eens heurentien voor pijpje heeft hooren zeggen. Snorrebot, zie spar. Snorren. Spinnen der katten, gelijk Feith heeft: Terwijl de makke kat ...........
Dan, golvend langs haar vrouw den rug al spinnend
schuurt.
(De Eenz. en de Wereld, 1826, 4).
Het is dus geheeten, om de overeenkomst met het geluid van het snorrende spinnewiel, als bij Bürger in zijn Spinnerlied: Hurre, hurre, hurre!
Schnurre, Rädchen, schnurre! enz.
(Gedichte, 1800, I, 148).
en Withuys, in zijn gedicht: ‘het Wapen van Heusden.’ Het wiel was rood, de kop had kleur,
De klos, in 't snelle slingren,
Zwol van een fijnen purperdraad,
Gegleden door haar vingren.
Haar kleine voet drukte op de treê,
En trad en trapte rustig.
Bij 't snaargesnor van 't snerkend rad
Verhief haar stem zich lustig.
| |
[pagina 159]
| |
Rep u, snarrend, snorrend rad!
Rep om de as u ras in 't ronde!
Draden spin ik,
Linnen win ik;
Linnen voor trezoor en sponde.
Snorrend radje, rep u wat!
(Prudens v. Duyse, o. d. N. Versb. I, 336).
Berkhey zingt: - - 't snirresnars snorrende snorren
Kan wever en spinder tot zingen aanporren.
aangehaald bij Dr, De Jager, Versch. blz. 167 op snirssnars. Snorren: ‘hij is gaan snorren,’ van een opgelaten vlieger gezegd, waarvan het oplaattouw afbreekt, en die ten gevolge van dien, door den luchtstroom voortgedreven, neêrdaalt. Vergelijk over snorren, Huydecoper, Proeve, II, 88, waarbij kan gevoegd worden, dat ook door Bilderdijk, het woord activè gebruikt is, als: Doch, wat van 't zielloos lichaam worde,
't Zii 't roof van vuurvlam wierde of golf,
Of stormvlaag 't door het luchtruim snorde.
(Vermaking, blz. 105).
Zie ook Dr. De Jager, o. d. werk. blz. 239. Snorrewagen, ook wel de snor geheeten. Eene soort van postwagen, vergelijk snorren, hiervoren en Weiland. Spanseeren. Heen en weêrloopen: ‘de moezen (muizen) spanseert mie maar zoo deur (door) de kaste Ga naar voetnoot1).’ Met ingeschoven n komt spanseeren van het Hoogduitsche spatzieren, wandelen, Latijn spatiari Bij de Middelnederlandsche, maar vooral bij de latere dichters, als ook nog bij die der laatst voorgaande eeuw, komt dit woord dikwijls voor, als in der Minnen loep, boek I, vs. 2909: | |
[pagina 160]
| |
Hi ghinc spaetsieren bij der stranghe
In enen woude ..........
en op andere plaatsen, zie de woordenlijst op dat werk, en verder Huydecoper, Proeve, I, 350. Spantouw. Koetouw, touw, met paardenhaar doorvlochten, dat de boeren, bij 't melken, om de achterpooten der koeien binden of spannen, ten einde ze stil te doen staan en het schoppen tegen den melkemmer te voorkomen. Dus de auteur van het Zwolsche Arkadia, 1850, 2e zang, blz. 14: De melkers loopen nu weer drok naar 't weideland,
De emmers aan het juk, het spantouw in de hand.
als ook blz. 27: 'k Zit op den melkstoel neêr, doe 't spantouw om de
pooten,
Want anders kon de koe mij aan den emmer stooten,
Of schoppen met den poot, wanneer zij dien verzet,
Hiervoor ben ik bewaard, daar 't binden 't haar belet.
Dr. J.H. Halbertsma gewaagt in zijn opstel: ‘ringmunten en oorijzers,’ in den Overijsselschen Alm. v. Oudh. en Lett. 1853, op blz. 295 van bijzonderheden, die het Noorden van Engeland met de Friezen gelijk heeft, waaronder dan ook het melken behoort.’ In deze streken van Overijsel staat de koe vrij en ongebonden, wanneer zij gemolken wordt,’ zegt de schrijver, blz. 296, l. c.; wij weten niet welke streken van dat gewest hier bepaald worden bedoeld; in den omtrek van Zwolle maakt men van het boven omschreven spantouw gebruik. Verder gaat de geleerde schrijver dus voort: ‘De Friezen binden vooraf de koe de achterpooten vast, hetwelk zij de kou spanne noemen, en dit doen zij gewoonlijk met hairen touwen. Ook de boerinnen van Northumberland spannen de koe de achterpooten, en insgelijks met hairen touwen, waarvan ik een paar op de weekmarkt te Durham, het stuk 30 centen, gekocht en voor de liefhebbers medegebracht heb.’ Spar, ook Snorrebot genaamd. Een zeker bekend gevleugeld insect, glazemaker, in Drenthe oogenbiiter en scharwever genoemd, zie Dr. V. Alm. 1848, 195 en 196 en te | |
[pagina 161]
| |
Blokzijl den naam van hengst dragende. Ze dragen in sommige oorden van Overijsel ook nog de namen van wrattenbijter en bijenvreter, van het afbijten der wratten en het jacht maken op de bijen door deze insecten; zie over de uitwerkselen van het gebruik van deze diertjes door de kippen, het Handelsblad van 10 July 1855, blz. 2, kolom 3. De benaming spar, wordt hier onder verklaard; die van snorrebot is wellicht in het onbezuisde, domme (botte) vliegen of snorren dezer insecten te zoeken; vergelijk ook op snorren. Volgens eene mededeeling van den Heer Claas Mulder te Groningen, in den Konst- en Letterbode, 1855, no. 51, blz. 410, noemt men de glazemakers in Groningerland bolten, donderbolten, terwijl de schelpvisschers op de wadden er den naam van vliegende garnalen aan geven. ‘Zoowel hier als in naburige gewesten,’ leest men daar, ‘hoort men van wrattenbijters of woatebiters, van schalebijters, bleinebijters (blaarbijters), vileinebijters, paardebijters (in Friesland), soms bijenbijters of bijenvreters. In Drenthe kon men mij niet verzekeren, dat ze de bijenteelt schade doen; maar in Friesland wist men gevallen, waarbij peerdebiters aanzienlijk verlies aan de bijenhouders hadden berokkend. Ook de meer Hollandsche benamingen, door Houttuyn vermeld, rombouten, koorenbouten en puistenbijters heb ik nu en dan gehoord, maar die van sparren, “wegens de lengte, dunte en figuur van 't lijf,” is mij nergens gebruikelijk voorgekomen. De kleine blaauwe soorten (Agrions), die hier en daar juffertjes heeten, worden in Groningerland blaauwpeerdjes genoemd.’ Sparren (zie hierboven) noemt men te Zwolle ook lange, schrale menschen en deze benaming, eveneens als spar hierboven, is aan den sparreboom ontleend. Spelen. Paren, van honden gezegd, bij Kiliaan ‘amori operam dare, venerea voluptate frui;’ Drentsch ‘spillig, willig van koeien, taurum appetens,’ Dr. V. Alm. 1846, 265. - Bij de ouden was het woord spelen van uitgebreide toepassing, vergelijk voorts Beatrijs, blz. 73, Professor De Vries, | |
[pagina 162]
| |
der Leken Spieghel, (woordenlijst) en der Minnen loep, als boek III, vs. 999: So langhe speelde si mitten broeder,
Dat si wert eens kints moeder.
Van dit spelen komt ook speelkind (bij Kiliaan spêl-kind) voor onecht kind, te Breda en Zuidbeveland in gebruik, zie N. N. T. M., II, 234, Hoeufft, blz. 562. Huygens speelt met het woord in het volgende sneldicht, getiteld aubade. Daer moet'er meer als een mé spelen,
Wat drommel is daer voor gedruys,
Sei Jan, en hoorde vijf ses velen
By nacht, by onty voor sijn Huys;
Het spel en mocht hem niet vervelen;
Maer, dacht hy, 't schijnt all dit bedrijf,
Geschiet ter eeren van mijn wijf;
Daer moeter meer als een mé spelen.
(Uitgave Bilderdijk, III, 307).
Naïf is het beklach van vrouw Julocke in den Reinaert, vs. 1287, over het noodlottig verlies, dat haar heer in het gevecht met Tibert heeft ondergaan, waardoor: Hi blivet ten soeten spele mat.
Spier in: ‘geen spier,’ voor: niets, geen zier, ook te Maastricht in gebruik en ontleend van spier voor grasspriet, Engelsch spire of grass. Vergelijk Hoeufft, Bred. T. E., 563, Dr. De Jager, Taalk. Mag., IV, 685, Mr. G.D. Franquinet, Archief, III, 383. Spieren. Wegnemen, ontvreemden, stelen; verder gebruikelijk voor zien, beloeren, begluren, bespieden. Kiliaan, spien, spieden, Melis Stoke, III, 16. Clignett, Bijdragen, 280 en 281 en Prof. De Vries, der Leken Spieghel (woordenlijst op spien). - Spierenis eene samentrekking van spiederen, frequentativum van spieder, bespieden. Spiernakend. Geheel of moedernaakt, wat men elders noemt: ‘primeliike nakend,’ Taalk. Mag., III, 64. Twentsch spikspiernoakend, Archief, IV, 421, zie nakend en over spier, Bilderdijk op Huygens, V, 42 en Geslachtl. op spier, Taalk. | |
[pagina 163]
| |
Mag. aangehaald in den Navorscher, 1854, 372 en daar vermelde werken. Groningsch spierlijk, geheel, gansch, splinterlike nakend, geheel naakt, moedernaakt, Taalk. Mag., IV, 685. - Splinterlike nakend komt overeen met splitternaakt, splinternaakt, voor moedernaakt bij Meyer, Woordenschat, 1745 en het Nedersaksische splinternaked en Hoogduitsche splitternakt, vermeld door Dr. De Jager, Taalk. Mag. l. c.; zie ook Huydecoper, Proeve, I, 454 en Dr. De Jager in den Taalgids, I, 126. Spinjacht, 't zelfde als spinmoal en gespin, Drentsch gespin en ook spinmaal, spinderij, zie den Heer Pan, Archief, I, 348 op de twee laatste woorden. Volgens de verklaring in den Dr. V. Alm. 1839, 190 (op gespin, spinmaal) eene ‘bijeenkomst van meisjes. Meisjes-visite;’ voeg er bij: ‘onder den boerenstand.’ In den Huisvriend, 1845, 385 vindt men er eene beschrijving van, alsmede bij Van Schaick, Drentsch Dorpsleven, I, 129, Dr. V. Alm. 1839, 146, 1848, 92 en in den Overijselschen Alm. v. O. Lett. 1840, 143. Vergelijk ook het versje in den Twentschen tongval van den Heer L. ter Brake in den Overijsselschen Alm. v. O. Lett. 1845, 210, getiteld: ‘Gespràk tusschen ennige vente, waver nen den veurigen aovend biëwaond spinnemaol,’ voorts den Navorscher, V, 149 en verder nog op ombuten. Deze visiten worden echter in sommige streken minder, door de toenemende weelde bij den boerenstand, die oorzaak is, dat ze te kostbaar gemaakt worden, waardoor het menigeen niet vlijt ze aan te leggen. Spinmoal, zie spinjacht. Spinnechien. Ben naaldwerkje onder aan de borstsplit van het hemd, om het uitscheuren voor te komen; in Goedereede en Overflakkee naebelhuisje geheeten, (zie Mag. v. N. Taalk., V, 47) van naebel, ook aldaar in gebruik voor navel. Niet overal maken onze huismoeders en naaistertjes de split van 't hemd dus op de zelfde hoogte, als we hieruit klaar zien. Spoorwerk. Dakwerk, het dak met sparren, Nederduitsch spar, dakbalk. Spreu, wordt gezegd van handen, lippen enz., die door | |
[pagina 164]
| |
de koude of vorst ruw, geborsten of opengeborsten zijn, idem Geldersch, Taalk. Mag., III, 66. Hoogduitsch spröde, broos, ruw, wreed enz. Vergelijk Bilderdijk op spruw. In Drenthe heeft spreu de beteekenis van ‘hard, droog, b.v. van stroo, als 't zich laat breken,’ Dr. V. Alm. 1846, 266. - Voor ‘spreu lippen,’ ruwe lippen, ‘ten gevolge van verkoudheid,’ zegt men in Gelderland en elders ook: ‘harige lippen,’ Taalk. Mag., III, 60, en voor ‘spreu handen,’ te Groningen: ‘verhaarde handen,’ T. M., IV, 689. Sprikkies. Sprietjes, sprankjes, ‘sprikkies hout,’ Drentsch ‘sprikken.’ Dunne takken, rijzen, Mr. J. Pan, Archief, I, 349, alwaar tevens over de afleiding. Spruutmoes. Spruitjes, latere uitspruitsels van boerekool; vergel. op moes. Sputter, sputters. Spatten van water, slijk enz.; zie sputteren. Sputteren (Twentsch). Spatten, Axelsch spetteren, spatten, Archief, II, 187 op spetter, Groningsch spotteren, het uitspatten of sprikkelen der pen, Taalk. Mag., IV, 685. Het Engelsch kent to sputter, voor spuwen. Spijen, overgeven, spugen, spuwen. Kiliaan spijen, spijgen, Hoogduitsch speyen, Zeeuwsch spiën, spugen, spoegen, Taalk. Mag. I. 172, Friesch spyen, zie Epkema, Noord-Hollandsch spijen, zie Weiland op spugen, Maastrichtsch speijen, Archief, III. 383, waar de Heer Franquinet zegt: ‘het z. nw. spei, speeksel, dat Kil. niet kent, bestaat ook nog.’ Kiliaan heeft echter wel spije voor speeksel; Groningsch spei, spog, zie Swaagman. In den Platduitschen Reintje (de Vos) door Scheltema uitgegeven, waarvan, als de uitgever te recht zegt, zoo veel is overgebleven in de dialekten van Overijsel, Gelderland enz. (XLIV) vind ik spyede, blz. 428, als: Reinke knêp un tog öm, dat he schreyede
So sêr, unde dat Isegrim blôd spyede.
Vergelijk Reinaert de Vos van Willems, 1850, blz. 272 of. vs. 7368. | |
[pagina 165]
| |
Staan, in de spreekwijze: ‘iemand niet staan,’ voor hem wantrouwen, zich niet met hem durven inlaten. Vergelijk Weiland. Stadskind. Zoo noemt men te Zwolle, iemand die onder curateele is gesteld; in Zuidbeveland heet dus een bankroetier, N. N. TaalMag. II. 234. Stankje, verbastering van standje, dat van standen, staan is, in: ‘iemand een stankje maken,’ voor iemand een jélis (van jé, o jé! uitroep?) maken, uitjouwen, Fransch faire une scène à quelqu'un. Het Geldersch kent de spreekwijze ‘iemand een standje bakken,’ voor ‘iemand iets onaangenaams berokkenen,’ volgens den Heer Swaving in het Taalk. Mag. I. 325. Stap. Toeslaande val om rotten, muizen, vossen en ander schadelijk gedierte in te vangen; idem Drentsch, Archief, I. 349. Kiliaan heeft daarvoor trappe, dat met het Engelsche trap, val, overeenkomt. Even als val van vallen en trap van trappen is, zoo ook stap van stappen. Start. Staart, bijv.: ‘steren (ster) met 'n start,’ voor staartster, ook Geldersch, zie mijn Geldersch Taaleigen in de Nederl. taal, I. 182. - Het woord doet mij het volgende raadseltje te binnen schieten, hetwelk in Gelderland te huis behoort, en op een mispel betrekking heeft: Vijf harten,
Vijf starten,
En een prik in 't gat:
Raad, raad, wat is dat?
Steek, zie rababbel en taaie. Stege. Landweg, tusschen landerijen, weilanden enz. In den Tegenw. staat van Overyssel, d. 4, St. I. blz. 173, noot 30, lees ik daaromtrent nog het volgende: ‘onzes wetens gebruikt men het woord steeg in Holland thans alleen van enge straatjes binnen de steden en dorpen. In Overyssel is dit woord ook zeer gemeen ten platten lande, en beteekent daar niet anders dan een weg: doorgaans egter een' weg die tusschen beteelde landerijen doorloopt, en niet die | |
[pagina 166]
| |
door 't open veld gaat. In Mastebroek dragen alle wegen dien naam. Over de oorspronkelyke beteekenis van steeg en straat zie L. ten Kate, Aenl. I. Deel, bl. 229." - Drentsch steg, pad, weg; zie den Heer Pan, Archief, I. 350, Prof. J. Clarisse in het Taalk. Mag. IV. 398 en Hoeufft op straatje, bl. 583. Stelle (steel). Disselboom, Hoogduitsch stellmacher, wagenmaker. Stengelmoes noemt men de dicht op elkaâr gezaaide en voorts uit den grond getrokken knollen, met loof en al; dat loof nu, ná het afgestroopt te hebben, snijdt men in stukjes, maakt er een moes van en stooft het. Steren. Ster, als: ‘'n steren in 't ies (ijs) vallen’; ook Geldersch, Hoogduitsch stern. Zie ook op start. Steuchien. Poosje, korte tijd: ‘blief nog 'n steuchien’, voor ‘blijft nog een poosje.’ Het woord is het zelfde als stootje, van stoot, gelijk Bilderdijk dat woord voor poos bezigt in zijn Arnold Beilaert: Hij gaat.......
En 't lijdt een korte stoot,
En Utrechts fiere Mijterstad
Ontvangt hem in haar schoot.
(Mengelingen, I. 116).
Vergelijk nog den grooten dichter blz. 128 en Dr. De Jager, o. d. invl. van Bilderdijks Dichtw. blz. 200 en 201. - Het Axelsche taaleigen heeft daarvoor stuit en stuitje; zie Dr. H.J. van Eck, Archief, II. 189 en in Zuidbeveland wordt voor oogenblik, stuit gehoord, N. N. T. M. II. 235. - Met steuchien komt overeen hortje, dat in het land van Heusden, voor ‘oogenblik, poosje’ in gebruik is, zie Alm. Holl. Blijgeestigen, 1857, 101, en dat van horten, stooten is gevormd, waarvan de spreekwijze komt ‘met horten en stooten’, waarvoor men anders wel hoort ‘met vallen en opstaan.’ Stief an (stijf aan). Nabij, naast aan, dicht bij, dicht ergens aan, als: ‘dat land lig stief an zien uus’, voor ‘dat land ligt, vlak, naast aan zijn huis.’ De zelfde beteekenis, | |
[pagina 167]
| |
die stief an hier heeft, heeft hart an in het Hoogduitsch en hard by in het Engelsch. Het Overijselsche stief is het Nederduitsche stijf, en het Hoogduitsche en Engelsche hart en hard het Nederduitsche hard; en gelijk het Overijselsche stief an, aan het Hoogduitsche hart an en Engelsche hard by beantwoordt, zoo leveren de Nederlandsche woorden stijf en hard, punten van overeenkomst, synonymie, op. - ‘Harde ant pallas’, voor ‘vlak tegen het paleis aan’, komt in der Minnen loep voor, zie woordenlijst op harde. - Stief, wordt in de beteekenis van ‘dicht aan’ enz. ook te Breda gehoord; zie Hoeufft, blz. 590. Stiepel, deurenstiepel. Beweegbare middenpost of stijl in den hoofdingang van eenige boerenwoningen, met twee deuren ter wederzijde die er steun door ontvangen, ook middelaar, - hetwelk zie - geheeten. Geldersch stiepert, een jongen of kleine knaap, die onverzettelijk van humeur is, eigenzinnig, weêrbarstig, ongezeggelijk is. Groningsch stiepert, ‘een dik, stevig man. Stiper is te Hamburg een pilaar, en in het Neders. een verdienstelijk man, een stipel van der stadt, zoo als wij zeggen een steun of pilaar van den staat’, Dr. De Jager, Taalk. Mag. IV. 686. - In Drenthe is stiepe, een ‘steenen pilaster of voetstuk onder de houten stutbalken in schuren enz.’ Dr. V. Alm. 1846, 266. - Friesch stijppe, ‘een schoor, steunsel, een stok of paal, waarmede men iets schraagt en ondersteunt,’ - stijpjen’ ondersteunen, schragen’, stijp-balcke, ‘een schoorbalk’, zie Epkema, woordenb. op de Ged. van Gijsbert Japicx, op stijpe. - Deze woorden komen van het oude stiepen, voor stijven, steunen, (aangehaald door den Heer Halbertsma op stiperdisselig) dat nog voortleeft in het ‘Maastrichtsche stiepen’, onderschragen en stiep, steunsel, stut.’ Zie den Heer Franquinet, Archief, III. 384 en vergel. Ten Kate, II. 425. Stieveletkes (Twentsch). Dameslaarsjes. Hoogduitsch stiefelette, laarsje, van stiefel laars. Zoo zegt men in het land van Heusden, botte voor laarzen, van het Fransche | |
[pagina 168]
| |
bottes, zie Alm. Holl. Blijgeestigen, 1857, 103. Vergelijk Archief, III. 384. Stip. Saus, ook doop genoemd, dat de Heer Halbertsma heeft (deup), en waarvan de Heeren Oudemans en Van Lennep in het N. Nederl. Taalm., IV, 36 en 378. - Doop komt ook bij Bredero voor, zie het Woordenboek op dien dichter, op doopjen. Zoo spreekt men in Overijsel ook van zuren doop, voor ‘zure saus,’ enz. Zie ook de volgende woorden. Stip in 't gat. Gruttenbrij; wordt gegeten uit een schotel, in het midden waarvan een kuiltje of gat is gemaakt, gevuld met boter en stroop, waar elk der aanzittenden zijn lepel in stipt; vandaar de benaming hieraan door den minderen man gegeven; zie stip. Stippen op de(n) ketel. Een feest van de slachterij (zie ook op broâ); bij het slachten wittebrood, timpen - zie aldaar - enz. in bouiljon, worstnat en dergelijke stippen en nuttigen. Vergelijk het opstelletje in den Zwolschen Alm. voor 1855, getiteld: de slagterij. Kiliaan, stippen, indoopen; vergelijk stip. Stobben. Groote, gemeene soort van aardappels, ook wel varkensaardappels genoemd, ontleend van stobbe of stomp, wortelend, wortelknoest van een boom, Engelsch stub. Vergelijk den Heer Pan, Archief, I, 350 en Dr. De Jager, o. d. werkwoorden, blz. 83 op strobbelen. Stomp. Geheel en al, gansch en al, gladweg. ‘ik 'eb 't stomp vergèten,’ ik heb het glad, geheel en al vergeten; ‘'t is stomp op,’ enz. Vergelijk Weiland op stomp. Stottekoâre. Kar op twee wielen met een paard bespannen, die bij 't leêgen opgewipt en omgestort wordt; dus eigenlijk stortekar. Axelsch (Zeeland): ‘stortekar of driewielskar. Eene kar, welke aan elke zijde en van voren in het midden een wiel heeft. Hoewel met andere karren ook gestort wordt, noemt men deze bij uitnemendheid stortekarren’ Dr. H.J. van Eck, Archief, II, 188 en vergelijk 166. Zie ook Hoeufft, Bred. T. E., blz. 580 en 588. | |
[pagina 169]
| |
Streng. Zijtak, inham van een rivier, Drentsch idem, Archief, I, 351. Kiliaan, strang en Hoogduitsch strang, arm, tak van een stroom, vergelijk ook Ten Kate, II, 704. - Het woord beteekent eigenlijk koord, touw, snoer, Nederduitsch streng of streen. Het komt ook voor in der Minnen loep, boek I, vs. 1499, als: Blijdschap dreven si sonder rouwe
Doe sy waren inden schepe
Men reyde toe die mast ende repe,
Si seylden hene doer den stranck.
Vergelijk voorts den uitgever in de woordenlijst op stranghe. Stroâtenaar. Dus benoemt men te Zwolle de landlieden van buiten de Diezerpoort, die met hunne veldproducten, melk enz. dagelijks de straten der stad, langs de huizen opgaan, om ze te verkoopen; van daar waarschijnlijk de benaming, ook wel met die van koemelker afgewisseld wordende. Strul in: ‘bin 'k strul,’ voor: ben ik strul, is eene boertende uitdrukking van bevestiging, bijv. ‘bin 'k strul a's 't niet woar is.’ Geldersch strullen, wateren (boertend woord), waarvan zie verder Dr. De Jager, Taalk. Mag. III, 66. Stuk. Snede, boterham, als: ‘goa zitten en smèrt 'n stuk’ - Dus ook bij Bredero: Heer! Lijsbet moer, wel ick bekent,
Ick was totte jonge soo e-went,
Jae ick en kon niet eten
Had hy niet mee 'egeten,
Sneed' ick ien stick, en smierdet dick,
Wy beten beet om beten,
Dan hy, en dan weer ick.
(Boertigh Liedt-boeck, p. m. 6).
Drentsch: ‘stuk. Boterham,’ Dr. V. Alm. 1839, 201, 1844, 165, vergelijk nog op toemaken. Noord-hollandsch: ‘een endje stik,’ een boterham Alm. O. Lett. 1845, 235. Stik wordt voor boterham ook in enkele streken van Zeeland | |
[pagina 170]
| |
gehoord, M. v. N. T. V, 51. In Axel (Zeeland) zegt men voor een stuk brood, brokstik en brokje stik, Dr. V. Eck, Archief, II, 159. Bij Hondius, Moufe-schans, blz. 274, staat het voor brood, als: En noch selfs elck oogenblick
Bidden om haer daeghlickx stick.
Vergelijk met deze aanhaling Matt. VI: 11: ‘ons dagelicks broot geeft ons heden.’ Stultenberg. Hooiberg, in tweën verdeeld, waarvan het bovenste gedeelte dient tot berging van hooi en het onderste, als eene schuur ingericht, tot berging van het een en ander gereedschap. Het is dus geen gewone hooi- of zaadberg (korenberg); de benaming is eigenlijk steltenberg, van stelt en berg. Stutter. Giek (gijk) ook wel boom genaamd; de stutter van onderen, verbindt, met den gaffel van boven, het groote zeil aan de mast; van stutten, schragen, ondersteunen. Taaie of blazer. Een groote, ferme borrel jenever. Taaie. Oude Zwolsche benaming voor een platten - geen driekanten - steek; van wege de taaiheid (vergelijk taai - taai) dus geheeten. - Van Moock heeft: ‘kokinje, zekere gedraaide suiker (in Noord-Holland taai genaamd), espèce de sucre contourné.’ - Wat kokinje betreft: 't is gekookte stroop, die door de kinders in Gelderland op de haardplaat in kleine, ronde schijfjes of daaldertjes wordt uitgegoten, en voorts gestold en hard geworden zijnde, opgeslikkerd. Mogelijk hebben ze dezen naam ontvangen van de gedaante der mossel- of oesterschelpen, waarvan ze min of meer den vorm hebben, Fransch coquille; zie op rababbel. Het daarvan ontleende kokinjebaard, beteekent stroopbaard Ga naar voetnoot1), | |
[pagina 171]
| |
stroopbekje, en heeft Langendyk, Ged. 1721, II (Don Quichot) blz. 109: Wel suikerdoosje, wel myn slokkertje, gans wongden!
Wat heb ik jou 'ezogt, eer ik jou heb 'evongden.
Hoe binje zo bedroefd, myn zoete lieve maeid?
Ock, myn kokkinjebaerd! ik bidje, zeper, graeijt
Tog nou niet meer, maar laat ongs liever iensjes dangsen.
Wellicht staat kokinje in betrekking tot het Fransche cocagne, gelijk zulks voorkomt in mât de cocagne, kokanje-mast en in pays de cocagne, ons luilekkerland, waarvan 't in Middel-nederlandsch rijm luidt: Sach ye man beter lant
Dan dat lant van Cockaengen?
Die helft is beter dan al Spaengen,
| |
[pagina 172]
| |
Dander helft is bet dan Betouwen.
Men hefter wil van schonen vrouwen.
Dit est lant van den heiligen gheest.
Die daer lancst slaept, de wint meest;
Daer en darf nyemant doen werck,
Out, jonc, cranc of sterck.
Daer en mach nyemant yet gheborsten,
Die wanden sijn daer ghemaect van worsten,
Daer sijn die veynsteren ende doren
Ghemaect van salmen ende van storen,
Die tafelborden, enz.
Vergelijk nog den Navorscher, IX, 23 en 139. Taai - taai. Bruin Sint Nicolaas gebak, ook te Amsterdam onder dien naam bekend. Van taai, waarvan zie Weiland, en een opstel van den Heer J.A.M. Mensinga, in het Leeskabinet, 1852, IV, 193, getiteld ‘het St. Nicolaasfeest.’ Taks. Soort van kleinen, krompootigen hond; overdrachtig iemand met korte kromme beenen. - Nederduitsch das, dashond, Hoogduitsch dachs, dachshund. Talter. Schommel, waarvan het volgende. Talteren. Schommelen. Het woord is door overgang van al in ou, één met het oud-Nederduitsche touteren of touwteren. Touteren wordt nog te Breda en elders gezegd, zie Hoeufft, blz. 607. Tammeê. Terstond, zoo aanstonds, straks, het Hoogduitsche sogleich in beteekenis. Groningsch: ‘dommee, aanstonds, straks. Men vraagt ga je mee? Antw. dommee’ Dus ook met tammee. Het komt van daar, Hoogduitsch da, en mede, saamgetrokken, met weglating der r, da of tammee; zie ook Dr. De Jager, Taalk. Mag. IV, 369 en 370. Tamper. Flaauw zuur, zuurachtig, zerp, hartelijk, van spijs of drank gezegd; het tegenovergestelde van krijt- of hardzuur. Kiliaan ‘amper, acerbus, immaturus, austerus, asper, amarus,’ Halma (1781) amper, ‘zerp. Apre, tirant sur l'aigre.’ Zie verder over amper, Dr. De Jager in zijn | |
[pagina 173]
| |
Taalk. Mag. III, 57. Tamper is ook Geldersch, zie de Nederl. Taal, I, 17. Tarven (Een). Een tarwebrood; verwisseling van v en w. Tee. Teen, toon (van den voet) desgelijks te Breda; Hoeufft, blz. 594; Middennederlandsch ook zoo, als Roman v. Karel den Grooten en zijne XII pairs, (Roman der Lorreinen), fr. I, vs 1879: Maer enen doet sine tee so sere
Dathise doet afslaen.......
en Reinaert de Vos, 1850, var. 774, vs. 10, waar onder de vervolgers van Bruin, na zijn ongeval op het erve van Lamfroit (zie op rakolk) een Oterum langtee wordt vermeld. - Tee voor teen, komt ook voor in den zoogenaamden Statenbijbel, als Levit. XIV, 14: ‘ende op den grooten tee sijnes rechteren voets.’ Het verkleinwoord teelken, vind ik bij Prof. Van Vloten, het Nederl. kluchtspel, blz. 29: Ende alle sijn ledekijn welgemaeckt,
Naghelken, teelken,.........
Het Engelsch heeft toe en 't Hoogduitsch zehe. Zie nog Ten Kate, Aenl. II, 456 (op tijg) en Bilderdijk op teen. - Teebanden (teenbanden) zijn lusjes van leder, touw of dergelijk voor aan de schaatsen, aan elke zijde van den voet een, waardoor het touw, snoer of lint loopt, waarmede men de schaatsen onder- of vastbindt. Den band die achter aan de schaatsen zit, heet men hier hakkeband, elders hielriem; immers lees ik bij A. van der Hoop Jrsz., ‘Nieuwe Daguerréotypen,’ 1853, blz. 37: De schaatsen stonden goed in 't vet,
Men neemt ze weêr ter hand;
Hier wordt een hielriem aangezet,
Dáár koopt men kleurig band.
Wat boerenteenen zijn, zie men op pronkers. Teebanden. Zie op tee. Tikkeltien. Een ziertje, beetje, (zie pieteltien). Van tik, als ware het een tikje; idem Drentsch, Archief, I, 353 en Groningsch, Taalk. Mag. IV, 686 met Dr. De Jagers | |
[pagina 174]
| |
aanteekening; Axelsch titertje, een weinigje, Archief, II, 191; Bredaasch tik, een weinigje, Hoeufft, blz. 599. Vergelijk over dergelijke spreekwijzen bij de Ouden Professor Clarisse, de Heimel blz. 127 volg. Tikken, in de spreekwijze ‘op den kop tikken,’ ook wel ‘soldaat maken,’ dat is opmaken. Men zegt het bijv. van het ledigen eener flesch, zonder iets over te houden of te bewaren. Timp, roggen- of weitentimp, is een weggetje of klein broodje van langwerpig ronde (ovale) of eenigzins spits toe-loopende gedaante. Ze hebben bijna den zelfden vorm als de zoogenaamde kadetjes, met dit onderscheid nogtans, dat ze doorgaans vier aan vier aan elkaâr gebakken worden. Vergelijk Halbertsma en Kiliaan ‘timp, kant broods, oft wegghe’ en timp, ‘panis minor triticeus eminentibus angulis.’ Titten. (Gemeen). De borsten van een vrouw, Geldersch tieten, bijv. ‘het kind een tietje geven;’ Bredaasch tiet, Fransche tetin en tetons, Kiliaan titte, mamma mamilla, papilla, vergelijk pappen en voorts Hoeufft, blz. 559 en Swaagman op tit. Toanagel. Scheurnagel; Nederduitsch taainagel, ‘iemand, die vasthoudend is,’ zie Weiland en onder nagel van deze verzameling. Tochtgraven of tochtsloot. Treksloot, sloot met stroomend water; zie op graven. Tocht is van togen, trekken; tochtsloot is dus treksloot. Todden. Slepen, nestelen van de vogels; zie verder Halbertsma in voce en Dr. De Jager, o. d. werkw., blz. 164 op todderen enz. Toef. Kuif, idem Drentsch, van daar ook toefmuts voor ‘hoog opstaande vrouwenmuts,’ aldaar in gebruik; zie Dr. V. -Alm. 1839, 202 en het volgende verkleinwoord. Toefien. Kuifje, idem Geldersch, Fransch touffe, als ‘une touffe de cheveux,’ een bos haar; verder toupe, bos, vlok haar en toupet, kuif, haarlok; Engelsch tuft, Hoogduitsch zopf, haarbos, kuif; Nederduitsch toppet, ‘het gevlochten of | |
[pagina 175]
| |
gekruld hoofdhaar: de sluier aan 't toppet is ook uitheemsch geweven. Hooft’ - Kiliaan ‘tuyf: Tiara, cidaris, apex.’ Vergelijk voorts Prof. De Vries, Lekenspieghel (Woordenlijst op tsop) en Dr. Brill, Holl. Spraakleer, 1846, Bijv. en Verb. blz. 767. Toeke. Hoer. Denkelijk van token of tokken, trekken, aanhalen, lokken, aanlokken enz. Kiliaan ‘tocken, aenlocken, allicere, pellicere.’ Dus ook bij Hooft in zijn ‘gespan van schoonheden’: Ghy hebt, lodderlijke schaartjen,
Elk zijn arghjen, aasjen, aartjen,
Daar ghy hartjes mede tokt,
En verlekkert, en verlokt.
(Uitgave Bild. II, 86 en 87).
en het daarvan afgeleide tokkelen bij Bredero, waar twee lichte vrouwen elkaâr vertellen, hoe zij, volgens hare uitdrukking, ‘in 't groote gild zijn geraakt’ Ga naar voetnoot1). An zegt: Myn Miesters ouwste seun die ......
Ick weerde my niet seer, ick lietet hem al doen:
Want siet hy had me lief, en ick was oock soo groen
Dat ick hem tockelde as hy myn niet aenraeckte.
(Jerolimo, p. m. 30).
Bilderdijk bezigde ook nog deze woorden in die beteekenissen, zie Dr. De Jager, Proeve enz. blz. 212 en 213. - In Drenthe is tokkelen ‘1) lokken, van de klokhen, als ze hare kiekens byeenroept; 2) uitlokken, verlokken,’ volgens den Heer Lesturgeon, Dr. V. Alm. 1846, 266; ook worden de kiekens in Schouwen tjoeken geheeten, M. v. N. Taalk. V, 52. Vergelijk nog Ten Kate, II, 708, Epkema, Woordenb. blz. 491, Hoeufft, blz. 604 en Bruining, Synonymen, I, 64. - Toekenkunsten, hoerenkunsten, hoerenlisten. Toekem, afkorting van toekomende, bijv. ‘toekem wèke;’ dus ook Geldersch, Taalk. Mag. II, 420. | |
[pagina 176]
| |
Toemaken. In orde maken, bereiden, ‘toegemaakte grond,’ grond, bereid om bezaaid te worden; Drentsch ‘toemaken, bereiden, 'n stukkien toemaken, een boterham smeeren,’ Dr. V.-Alm. 1844, 166; vergelijk nog op stuk. Kiliaan ‘toemaecken, ornare, adornare,’ vergelijk Hoeufft, Bred. T. E. blz. 602, het Woordenb. op Bredero, Weiland en dit tijdschrift, I, 297. Toeren (by). Nu en dan, soms, bijv. ‘by toeren lik 'et of 'e gek is,’ voor somtijds schijnt (lijkt) het of hij gek is;’ voor deze uitdrukking hoort men in Gelderland bie stormen; zie Taalk. Mag. II, 417; Drentsch toer, poos, tempo; zie Mr. J. Pan, Archief, I, 354. Toeseballe. Een kinderspeeltuig, bestaande in een in elkander gevlochten ring van twijgschors, zoodanig vervaardigd, dat er een lange reep schors overblijft, waarmede men den toesebal in slingering kan brengen. Dit instrument, wordt na eenige slingeringen met kracht in de hoogte geworpen, en beschrijft in de lucht allerlei tuimelingen, tot groot genoegen der spelende jengd. Bij het slingeren en omhoog werpen, zingt men dit rijmpje: Het woord komt van toesen, toeselen, een bal die toeselt of buitelt; zie op toeselen en toesebollen. Toesebollen of bollepezen, elders ook wel pluimen of kakelaars genaamd. Een soort van riet, in een pluim of pompon uitloopende, dat aan den kant van kolken en moerassen groeit. De pluimen, die eerst groen en later hoog of donkerbruin, worden, rijp zijnde en uitgeplozen, tot beddevulsel gebruikt. Van toesen, toeselen, zie aldaar. Toeselen. Buitelen, als ‘over de kop toeselen,’ over het hoofd rollen, anders keukelen, dat de Heer Halbertsma | |
[pagina 177]
| |
heeft. Vergelijk op ombuten. Toeselen is met verwisseling van oe en ui het frequentativum van tuischen, Geldersch toesen of toeschen, ruilen, Taalk. Mag. II, 413 en III, 43. Kiliaan tuischen, veranderen, verwisselen. Vergelijk Swaagman op toeze. Toeverdan. Allengskens, langzamerhand, van lieverlede, mettertijd enz. Van toeven. Het Geldersche van toeversan, heeft dezelfde beteekenis, Taalk. Mag. II, 420. Tokken en oftokken (aftokken). Afhalen, bijv. iemand op eene listige wijze geld afhalen of aftroonen: ‘geld oftokken,’ eigenlijk aftrekken van tokken, trekken, halen, tot zich halen enz. Vergelijk tukkien. Tommelen. Tuimelen, vallen, Friesch tommeljen, zie Epkema. Kiliaan tommelen, tummelen, tuymelen. Vergelijk Bilderdijk, o. d. Gesl. d. Naamw. blz. 363, Dr. De Jager, o. d. werkw. blz. 87 en 91 en Prof. Jonckbloet, Roman van Karel den Grooten enz. (woordenlijst) blz. 319 en 320. Tonneband. Hoep of hoepel om een ton of vat, eigenlijk band van of om een ton; ook voor hoepel waar de kinders meê hoepelen, of, met een hier gebruikelijk woord bandelen, geheeten. - Zoo zong de onsterflijke Vondel, ‘uitvaert van myn dochterke,’ Poëzy, 1682, II, 59: Of dreef, gevolght van eenen wakren troep,
Den rinkelenden hoep
Ga naar voetnoot1)
De straten door ...............
Het fraaie gedicht is o. a. in zijn geheel te vinden in de ‘Bloemlezing uit Nederl. dichtw.’ uitgegeven door de M. t. N. v. 't Alg. 1847, blz. 57 volg. Zie voorts op band, en den schrijver der ‘opmerkingen omtrent den Gelderschen tongval’, in Dr. De Jagers Taalk. Mag. II. 406. Ik hoorde het woord tonneband eens eigenaardig gebruiken door een straatjongen alhier, met betrekking tot een meisje, dat, volgens de thands heerschende mode, rokken aan had die door middel van een Spaansch riet of wel op eene andere manier, als de Dames beter weten dan ik, wijd uitstonden. De uitroep van den deug- | |
[pagina 178]
| |
niet ‘kiek, zie 'ef (heeft) ook al 'n tonneband in de rokken’, gaf blijk dat het hem niet aanstond, dat het dienstmeisje ook met de mode meêdeed. - De hoepelrokken of vertugadijnen (vertu-gardien - deugd- of eerbewaarders) van den vorigen tijd, ‘die in onze hedendaagsche crinolines weder herleven Ga naar voetnoot1)’ betitelt Bredero met den eigenaardigen naam van koelkousen, eene euphemistische uitdrukking voor, als ik het eens zoo noemen mag, beenverkoelers. Daar niet ieder Bredero bij de hand heeft, en evenmin het in 1857 uitgekomen woordenboek op dien schrijver, schrijf ik hier de plaats, waarin de uitdrukking voorkomt, over. Er is sprake van een kind, dat te vondeling is gelegd, en door een boer wordt gevonden; deze spreekt: ........ een moye leckere Seun.
Wel hoe mach hy hier komen? daer bin ick in verwongdert!
Dit is van dat volckjen, die so loopen en koten in 't
hongdert.
Ick sie wel dit is al van een Haegsche Juffer, of hier uyt de
stadt,
Die sulcke vervaerlijcke wrongen hebben om heur gat.
Sy hebben sulcke koel-kousen, sucke ongeschickte groote
hoepen,
's Nachts loopt dat hiete goet op de kittel-jacht
uyt-snoepen,
Besongder in deuse stadt.
(Griane, 1644, p. m. 47).
De losse, natuurlijke toon der gesprekken in Brederoos spelen, treft ieder, zoo ook de getrouwe, al is het dan soms wat naakte schildering der zeden van dien tijd, en gaarne had ik dus nog meer afgeschreven, vreesde ik niet te uitvoerig te worden. Topgarde. Groote, zware hengelroede om groote visschen te vangen; zie op anggarde en Halbertsma op tobben en Dr. De Jager, o. d. werkw. blz. 87 op tobbelen. Tramp. Schop en Trampen. Schoppen, trappen, met ingevoegde m van trappen; vergelijk op pampelen en pampier, alsmede Ten Kate, II. 710 en Dr. De Jager, Proeve o. d. invl. v. Bild. dichtw. | |
[pagina 179]
| |
blz. 177. - Maastrichtsch tramp, stamp en trampen, stampen, onder de voeten trappen, volgens den Heer Franquinet, Archief, III. 386, Bredaasch trampen stappen, Hoeufft, blz. 608. - Trampvoetend, voor stampvoetend, komt bij Bredero voor, zie het woordenboek op dien schrijver in voce. Trop. Kudde, troep, een trop schapen’; dus in Sint Franciscus' leven door Jacob van Maerlant, uitgegeven door den Heer J. Tideman, vs. 4366: Daer heefti inder weiden vonden
Een groot trop scapen
Ga naar voetnoot1) tien
stonden.
Reinaert de Vos, vs. 815, in het verhaal der bestoking van Bruin (zie op rakolk en tee): Lamfroit quam ter selver wilen
Met eere scerpen bilen,
Ende sloechene tusschen hals ende hooft,
Dat Brune wart sere verdooft,
Dat hi verspranc van den slage
Tusschen der riviere enter hage,
In enen trop van ouden wiven.
Focquenbroch (Alle de werken, 1696), I, 56: Toen was het............
En meenig hart geharde kop,
Zo groot als die van Olifarnas,
Vertreên zag liggen in de trop.
en blz. 60: Zo schoot hij midden door de trop.
Zie Kiliaan, trop, troppe, by troppen, troppen enz. Tuefeltiesoavend Ga naar voetnoot2). Oudejaarsavond; van tafel, tafelen en avend, waarvan op oavend. Tuffels (Twentsch). Aardappels, Hoogduitsch kartoffel. Tukkien. Slaapje, dutje, hazeslaapje, middagslaapje, | |
[pagina 180]
| |
siësta, eigenlijk een trekje, van tokken of tukken, trekken, Engelsch to tug, waarvan ook tuk in ‘van een goeden tuk’ voor trek, afkomst, ras. Vergelijk tokken, alsmede Bilderdijk, Geslachtl. op tuk, Bruining, Synonymen, I, 64. Hoogstraten, Lijst enz. editie Kluit, 1783, op tuk en Epkema op tockjen. Tullechien (tolletje), ‘'t was me 'n tullechien van belang,’ voor een pretje, een lolletje enz. Geldersch: ‘dat was een tolletje,’ voor ‘dat was eene grap, eene snakerij,’ Taalk. Mag. I, 326, waarbij Dr. De Jager aanteekent: ‘dit tolletje zal één zijn met tuiltje, dat (volgens Wassenb. Idiot. Fris.) in Friesland in denzelfden zin gebruikt wordt en van tuilen is, dat Kiliaan door spelen, dartelen verklaart.’ Vergelijk echter den Heer Hettema in den vrijen fries, I, 187, alsmede Prof. De Vries, Warenar, blz. 228. Tute of tuite. Een blanke, eenigzins lange visch van matige grootte, behoorende tot het geslacht der vorens of munnen (zie aldaar), met spits toeloopenden bek of snuit, in de gedaante van een tuil, waarvan zijn naam. Hij wordt in de binnenwateren van Overijsel (wellicht ook elders) en vooraan in de zee, waar zich het zoete met het zilte water vermengt, gevangen. Zijn vleesch is week en zacht, doch voor 't overige smakelijk. |
|