Streven. Vlaamse editie. Jaargang 58
(1990-1991)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 366]
| |
ForumRecente interpretaties van de jodenuitroeiing (III)
| |
Uniciteit, ooggetuigenverslagen en foto'sHolocaustliteratuur zou volgens velen een uniek genre zijn omdat die unieke gebeurtenis niet onder woorden kan worden gebracht. In The Literature of Destruction (The Jewish Publication Society, Philadelphia, 1988) toont David Roskies de onjuistheid van deze stelling aan. Hij bundelt en commentarieert ooggetuigenverslagen, dagboeken, sermoenen, proclamaties, gedichten, kortverhalen, archieven en klaagzangen die in de voorbije tweeduizend jaar geschreven werden door joden in antwoord op pogroms en genocides. Elk slachtoffer had het gevoel dat wat hem | |
[pagina 367]
| |
trof onvergelijkelijk was. Roskies speurt naar evoluties en constanten in responsen en verwerkingsstrategieën. Veel materiaal uit de getto's (ook grappen: ‘wat zou je willen zijn als je Hitlers zoon was?’, antwoord: ‘een wees’), slechts één tekst uit de dodenkampen. Dat heeft onder meer te maken met het feit dat Roskies documenten afwijst die niet in het Jiddisch of Hebreeuws zijn opgesteld. Joodse auteurs die moderne talen hanteren zouden geen gemeenschappelijke basis bezitten, wat ze schrijven zou te sterk vertekend zijn door de gastcultuur. Roskies' selectiecriterium bepaalt grotendeels zijn conclusie. Hij meent dat joodse trauma's steeds verwerkt werden door middel van interne codes en archetypes, dat de auteurs steeds terugkeren tot een liturgische wijze van schrijven, Gods woord steeds weer omzetten om zin te ontworstelen aan de gewelddadige wereld. De foto's van de bekende Poolse fotograaf Adam Bujak zouden het onuitsprekelijke verduidelijken (Auschwitz. Birkenau, Herder, Freiburg, 1989). De foto's van foltertuigen, blikken Zyklon B, stapels valiezen, kampstraten, pausbezoek, barakken, wachttorens, ruïnes en prikkeldraad, getuigen van vakmanschap en originaliteit. Of ze meer duidelijk maken dan woorden? Wat mij opvalt is de nadrukkelijke aanwezigheid van kaarsen, kruisen en bloemen, aan de dodenmuur, in cellen, in de crematoria, tot in de verbrandingsovens. Toen ik begin 1982, direct na de opheffing van de noodtoestand in Polen, Auschwitz bezocht, zag ik geen spoor van katholieke herdenking. Bujaks foto's worden vergezeld van waarschuwende teksten. Elie Wiesel zet de toon: Auschwitz is onvatbaar, we moeten zwijgen, de adem inhouden, herdenken, niet vergeten. De literaire cliché's over onuitsprekelijkheid en onbegrijpelijkheid worden overgenomen door Jean-Marie Lustiger, kardinaal van Parijs. De zieke mens moet zich op de weg der verlossing begeven, zich afkeren van de Aufklärung, boete doen, goddelijke vergiffenis afsmeken, goed zijn. Anderen sluiten zich hierbij aan maar wijzen op de oorzaken van de ‘onbegrijpelijke’ genocide, op discriminatie van minderheden, xenofobie, racisme en ultra-nationalistische gevoelens. | |
Banaliteit van het kwaadVerantwoordelijkheidsdissociatie en banaliteit van het kwaad vormen samen het derde hoofdthema in Echoes from the Holocaust. SS-ers waren door de band geen sadisten. Ze ervoeren hun misdaden niet als immoreel omdat ze gedekt werden door een bevel van een autoriteit die zij als legitiem erkenden. Ze voelden zich niet verantwoordelijk. Door de staat bevolen daden worden beoordeeld aan de hand van het criterium gezagsgetrouwheid. ‘Voor de voltrekking van de Holocaust’, schrijft George Kren, ‘waren geen sadisten nodig maar gesocialiseerde individuen’. De voornaamste bron van geweld is de bereidheid zich op te offeren voor een ideaal, een zaak. Wie bereid is voor een zaak te sterven, is ook bereid ervoor te doden. Het transcendentie-vermogen van de mens, de mogelijkheid zich de wereld voor te stellen zoals hij zou moeten zijn, is de voornaamste bron van creatief én destructief gedrag. Tom Segev, een Israëlisch geschiedkundige en journalist, besteedde meer dan tien jaar aan onderzoek naar persoonlijkheid en gewoontes van nazikampcommandanten. Soldiers of evil (McGraw-Hill, New-York, 1988) is een zorgvuldig gedocumenteerd boek, wars van sensatiezucht. De kampcommandanten hadden, zeker tot het begin van de oorlog, dienst in een kamp kunnen weigeren, maar ze zagen daar geen reden voor. De kampen stonden in dienst van de ideologie die ze beleden. Ze pasten zich aan, van jaar tot jaar, van kamp tot kamp. Ze werden harder, klommen hogerop, kregen meer verantwoordelijkheid. Hun gedrag kan niet verklaard worden door | |
[pagina 368]
| |
de ‘banaliteit van het kwaad’, de stelling dat we allen potentiële Eichmanns zijn. Ze waren wel banaal, zonder verbeelding, moed of initiatief, zonder invloedrijke functie in SS-organisatie, zonder invloed op ideologie of politiek. Maar die grijze onopvallendheid is misleidend. Het waren geen Duitsers zoals alle Duitsers, geen nazi's zoals andere nazi's. De meesten waren idealistische, beginselvaste en plichtbewuste politieke soldaten, in dienst van een nieuwe sociale orde. Soldaten uit vrije wil, uit overtuiging, met een missie. Ze werden geen SS-ers om geldelijk gewin, maar omdat ze zich identificeerden met de SS, omdat ze aangetrokken werden door het elitair karakter, de cultus van jeugd en mannelijkheid, de ascetische zelfopoffering en de stringente moraal van die organisatie. | |
Nazi-doktersSinds goed tien jaar gaat het onderzoek naar de rol van intellectuelen en wetenschappers in het Derde Rijk in stijgende lijn. De rol van eugenetici en artsen staat in het middelpunt van de belangstelling, vooral bij hun opvolgers. ‘Wir haben es nicht gewusst’ ruimt geleidelijk de baan voor ‘hoe was het toch mogelijk’. De explosieve ontwikkeling van de gen-technologie, haar toenemende verstrengeling met de geneeskunde en de vele nieuwe ethische vragen die dat opwerpt, zijn daar niet vreemd aan. In Nazi-dokters (A.W. Bruna, Utrecht/Aartselaar, 1987) zoekt Robert Jay Lifton een antwoord op de vraag hoe duizenden artsen in het Derde Rijk hun medewerking konden verlenen aan massamoord. Hij interviewde een dertigtal gewezen nazi-artsen en een tachtigtal overlevenden die hen in Auschwitz van dichtbij hebben kunnen gadeslaan. Op Liftons vraag naar motivatie en rationalisatie gaven de dokters vele antwoorden: onderzoeksfanatisme, vooruitgangsfascinatie, loyauteit en opoffering (‘ook frontsoldaten moeten dingen doen die ze privé afkeuren’), de wetenschap of geneeskunde dienen, religieus-romantische of politieke betrokkenheid bij het nazi-regime, gehoorzaamheid en gezagsgetrouwheid, visionair idealisme (lijden lenigen, ras verbeteren), verantwoordelijkheidsdissociatie, ontmenselijking van de slachtoffers. Lifton spitst zijn aandacht toe op twee verklaringen, de biomedische visie en de meervoudige persoonlijkheid. De paradox tussen genezen en doden verdween door aanvaarding van de nazi-visie dat joden een ziektekiem vormden die het Arische ras bedreigde. Doden was een therapeutische noodzaak, de rotte delen moesten worden weggesneden uit het Volkskörper. De artsen zélf ontwikkelden een tweede, relatief autonome persoonlijkheid. Daardoor konden zij selecties voor de gaskamer uitvoeren, konden zij doden zonder zich moordenaars te voelen. Lifton vestigt de aandacht op de vooraanstaande rol van artsen bij de uitschakeling en vernietiging van lebensunwertes Leben. Zij steriliseerden, selecteerden en doodden ‘mismaakte’ boorlingen, ‘onvolwaardige’ mentaal gehandicapte volwassenen en gevangenen die geen arbeid meer konden leveren. Lifton overschat de rol van de artsen. Medicalisering van het doden beschouwt hij als een oorzaak van de genocide, terwijl ze een pseudo-wetenschappelijke rationalisatie was van die in wezen politiek-ideologisch bepaalde gruwel. De volkenmoord zou ook zonder artsen uitgevoerd zijn. De Einsatzgruppen - moordbrigades die bij de inval in de Sovjetunie werden ingezet, toen de Endlösung begon - moordden naar willekeur, zonder medische ‘assistentie’, selectie of normalisering. Selecties voor de gaskamers kwamen er pas toen de nazi's zich door de kerende krijgskans verplicht zagen het leven van werkbekwame joden even te sparen. Medicalisering van het doden, zeker, maar in dienst van een bepaalde ideologie. Lifton heeft daar te weinig oog voor. Hij is een psycho-historicus, ie- | |
[pagina 369]
| |
mand die geschiedenis tot psychologische mechanismen herleidt. In het laatste deel van zijn boek probeert hij zowaar een ‘psychologie van de genocide’ af te leiden uit het gedrag van nazi-dokters. Die psycho-historische ingesteldheid speelt Lifton parten. Hij baseert zich al te onkritisch op getuigenissen, op geruchten en speculaties. Verklaringen die betrokkenen veertig jaar na datum voor hun gedrag geven neemt hij over als theoretisch construct. Natuurlijk doen de artsen zich graag voor als verblinde idealisten of misleide wetenschappers. Lifton had ook hun brieven, dagboeken en artikelen moeten raadplegen. Dan had hij waarschijnlijk gemerkt dat ook lagere motieven, naijver, winstbejag en carrièrisme een rol hebben gespeeld. | |
Lucy in the sky with diamonds
| |
[pagina 370]
| |
Het team van Mary Leaky vond in Laetoli ten zuiden van de beroemde Olduvai-kloof in Oost-Afrika een serie voetsporen, vermoedelijk afkomstig van drie mensachtige individuen. De afdrukken waren achtergebleven in een vulkanische afzetting uit het Plioceen. De mensachtige wezens, waarschijnlijk een ‘gezin’, waren wellicht op de vlucht voor de lava van een nabijgelegen vulkaan. Het toeval hielp een handje bij de ontdekking. Enkele assistenten van Leaky bekogelden elkaar na een lange werkdag met olifantendrek. Toen één van hen zich bukte om wat drek op te rapen zag hij de voetsporen. Wetenschappers zien in de sporen het bewijs dat er 3,5 miljoen jaar geleden rechtopstaande mensachtigen leefden. De hominiden die 3,5 miljoen jaar geleden hun voeten in de vulkanische as drukten, hadden hoofden die meer op dat van een chimpansee leken dan op dat van hedendaagse mensen. Wel hadden deze wezens menselijke heupen, kniegewrichten en voeten (vooral de stand van de grote teen is opmerkelijk) en waren zij in staat zich op een ‘moderne’ manier voort te bewegen. Dat raakt de kern van de paleoantropologie: onze voorouders leken waarschijnlijk veel minder op ons dan wij zelf denken. Na de twee eerste zalen nam de expositie gas terug met enkele Algerijnse en Franse vondsten van Homo erectus (de oudste Europeaan) om snel bij de Neanderthalers (100.000 tot 35.000 jaar geleden) aan te komen. De bezoeker die geen geleidde wandeling volgde miste hier, ondanks de mooie bordjes, toch de finesse van de evolutietheorie. Fossielen blijven dan versteende stukken been, ook al is dat het beroemde schedeldak van de Neanderthaler uit Westfalen of de mens van Spy uit België. Het grootste gedeelte van de tentoonstelling was gewijd aan de ontwikkeling van de cultuur. Een prachtige verzameling Levallois-kernen en afslagen (De Levallois-cultuur is bewaard gebleven in vuurstenen gereedschap) sprak van de wereld van 190.000 jaar geleden. Het mooiste materiaal en ook de grote trekpleister van het gebeuren waren de vele afbeeldingen van wilde paarden, holenleeuwen en beren en de wonderlijke Venusbeeldjes in ivoor en kalksteen. Op de affiche prijkt een kalkstenen beeldje uit de Dordogne van meer dan 20.000 jaar geleden, de zogenaamde Venus met de hoorn. De vrouwelijke figuur met enorme borsten en gedeformeerde dijen houdt in haar hand een mysterieus voorwerp. Op het eerste gezicht lijkt het op een hoorn, maar de aandachtige toeschouwer kan zeer fijne streepjes op het halve-maanachtige object onderscheiden. Waarschijnlijk verwijst het beeld naar de maancyclus als kalender - de maan is een vruchtbaarheidssymbool en gecombineerd met de vrouwelijke figuur krijgt het beeld een betekenis die het esthetische overstijgt. We mogen wel stellen dat de tentoonstelling een goed overzicht gaf van de materiële cultuur van de mens van 60.000 jaar tot 6.400 jaar geleden. Toch had de expositie één gebrek. Uit de verzameling bleek een heel sterk Europacentrische inslag. Op de eerste zalen na kwamen de continenten Afrika en Azië nauwelijks meer ter sprake en dit terwijl er zich juist in deze continenten interessante antropologische en culturele evoluties hebben afgespeeld. De klap op de vuurpijl was wel de titel van het laatste onderdeel ‘De laatste (sic) jagers, 8.000 tot 5.500 jaar geleden’. De ‘laatste’... terwijl er vandaag nog volkeren in het Amazonegebied en het zuiden van Afrika leven van jagen en verzamelen van voedsel en een cultuur hebben die op deze activiteit is ingesteld. De Amazone-indianen, de Bosjesmannen in Namibië en de Aboriginals in Australië worden fysisch of cultureel vernietigd, een dergelijke interpretatie van heden en verleden draagt daartoe bij. Het is hoog tijd dat de Europese intellectuelen en cultuurminnaars beseffen dat Lucy in Ethiopië leefde. | |
[pagina 371]
| |
Du Perron 50 jaar dood: geen verdriet in Vlaanderen
| |
[pagina 372]
| |
literatuur in het algemeen, op het oeuvre van Du Perron. Ik kreeg bij lezing van deze studie trouwens wel eens meer de indruk dat Snoek het werk van de behandelde auteur niet zo goed kent als voor een promovendus wenselijk zou zijn geweest. Indien hij veelvuldiger gebruik had gemaakt van auteursteksten zouden sommige van zijn standpunten er, naar gelang het geval, aannemelijker of genuanceerder door geworden zijn. Deze kritiek betreft vooral het eerste deel van dit werk want voor het tweede deel, waarin Du Perrons terugkeer naar Nederlands-Indië na vijftien jaar Europa wordt behandeld, lijkt Snoek zich heel wat beter gedocumenteerd te hebben. Mede aan de hand van tot dusver onbekende of verloren gewaande documenten en nieuwe getuigenissen schetst hij een duidelijk beeld van Du Perrons onmogelijke positie van honnête-homme in de laat-koloniale Nederlands-Indische maatschappij. Waar Snoek zich, gezien de academische opzet van zijn studie, regelmatig op ongebaande wegen moest wagen, houdt Dik van der Meulen vaste voet aan de grond met een boekje dat niet meer noch minder is dan de titel voorgeeft: E. du Perron: een korte biografieGa naar eindnoot4. Van der Meulen haalde zijn materiaal vooral uit de bestaande literatuur en is er mooi in geslaagd niet te veel fouten over te nemen. Kortom: heel wat Vlaamse germanisten en boekhandelaren zouden met dit boek hun voordeel kunnen doen. Tenslotte wil ik er nog op wijzen dat er ook een herdruk van Scheepsjournaal van Arthur DucrooGa naar eindnoot5 op de markt kwam waarbij de kersverse doctor Kees Snoek een nawoord schreef. De hierboven geviseerde germanisten en boekhandelaren ten troost, eindig ik met de laatste alinea van dat boek: ‘Ik zat eens, volkomen onvergezeld, in een klein koffiehuis in Utrecht, waar alleen de radio sprak. Het was mij onmogelijk om niet naar die radio te luisteren, en die radio grifte in mijn overweldigd oor de rijke klanken van een vrouwenstem. Die vrouwenstem was een wonder van reine volheid; het was de stem van de Tante die zonnige liedjes zingt voor ‘de kinders’; een stem die tot een goudgele Edammer kaas was geworden van blijhartigheid. Maar die stem beijverde zich toen tot het lozen van een innige preek, een preek die de zelfkennis tot basis genomen had, en zei tot mij: “En als de menn-sen ons allemaal zo le-elijk, en slècht, en on-be-kwaam lijken, dan ligt dat wel dé-gelijk aan ons zèllff. En als we wisten, hoe de mensen ó-óns zagen... nou-ou, dan kregen we misschien wel een rrollberoerte van de schrikk”’. |
|