| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst en moraal
Carl FECKES, Het Mysterie der Heilige Kerks, vertaald door Pasch. J.v. KAATHOVEN O. Praem. - Goede Pers, Averbode, 355 blz. Fr. 35.
De devotie tot de Kerk is voorloopig nog in wording: getuige ook dit boek dat er de volheid van overdraagt, weliswaar buiten de kring der vaktheologen maar toch nog tot het beperkte publiek der theologisch gevormden. Voor den 'gewonen' intellectueel, laat staan voor het volk, zal het nog iets te zwaar zijn. Doch tot de bestemde lezerskring draagt het dan ook de volheid over: waar zal enen schooner bladzijden lezen over Christus' Middelaarschap, zijn Menschheid als 'Oersacrament', zijn drievoudige functie, en over al der Kerke Heerlijkheden? Ver boven gewone geleerdheid verheft zich de schrijver, wanneer hij in volle gemoedsrust zijn dierbaarste constructies telkens weer offert aan de eisch der niet in te stelselen Waarheid: de Lichaamsvergelijking aanvullend met die van de Bruid, de geheimnisvolle kant met die van de Kerk als tastbaar Instituut, tenslotte zelfs als menschelijke kerke-leer terzijde schuivend om met het alleen-verstaanbare woord van Offer en Liefde den broeder te winnen wiens neigingen meer uitgaan naar persoonlijkheid dan naar gemeenschap. Door dit laatste vooral verheft zich zijn work nog boven het peil der 'klassieke' geleerdheid, tot dat van de 'christelijke'.
Meer binnen de gedachtekring van den schrijver en zeker meer in overeenstemming met den tegenwoordigen geest, ware het m.i. geweest, de Besturende Taak van Christus en zijn gezanten liever als Koningschap dan als Herderschap uit te werken: de term herder (en schapen!) pakt niet meer zoo, die van Koning (en hovelingen of volgelingen) veel meer. Ook had men schrijver in zijn deducties gaarne meer uitgesproken voeling zien houden met de historische Kerk: de functies der Heiligen b.v., der religieuze Orden, der exempte priesters; zij zijn wel in te lasschen in dit werk, doch de lezer moet het zelf doen. Maar alles tegelijk kan men niet eischen - voor Maria wordt trouwens een uitzondering gemaakt -, en redelijkerwijze niet méér dan dit sterk-aanbevolen boek ons biedt.
Cl. Beukers
Al. JANSSENS, De heerlijkheden van het goddelijk moederschap. - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1939, 300 blz. Fr. 30.
Tweede herziene uitgave van het in 1928 verschenen werk en herzien zooals P.Al. Janssens dat kan, dat is met een honderdtal bladzijden vermeerderd, waarin alles wat de laatste jaren op het gebied der Mariologie verscheen, zorgvuldig verwerkt wordt, terwijl daarentegen, waar het pas geeft, kritisch positie wordt genomen. Zoo b.v. tegenover Haugg, die in de woorden: 'Hoe zal dit geschieden, dwars ik geen man beken?' (Lukas, I, 34), meende te mogen ontkennen dat daarin het voornemen maagdelijk te blijven uitgedrukt is, blz. 99 vv.). Het boek is, ondanks zijn strikt wetenschappelijken aard, con amore geschreven; het weze dan ook den ontwikkelden leek ten zeerste aanbevolen.
E. Druwé
Carl FECKES, Het Mysterie van het goddelijk moederschap. Uit het Duitsch vertaald door Pasch. J. VAN KAATHOVEN, O. Praem. - Goede Pers, Averbode, 1939, 175 blz., Fr. 20.
We begroeten met vreugde de Nederlandsche vertaling van dit fijne boekje, waarin Dr. C. Feckes, theologieprofessor aan het bisschoppelijk seminarie te Keulen, de meesterlijke gedachten van zijn grooten voorganger M.J. Scheeben (zie Streven, Aprilnummer 1939, blz. 390 vv.) op algemeen bevattelijke wijze uiteenzet. De heerlijkheden van het goddelijk Moederschap, waardoor Maria tevens tot Bruid en Medehelpster van Christus den Verlosser werd, worden er op treffende wijze in het licht gesteld. De vertaling mag, op een paar oneffenheden na (b.v. blz. 120 worden 'Romeinen', in plaats van 'romaanasche' volkeren, tegenover Germanen gesteld) goed geslaagd heeter. De uitgave oak is keurig.
E. Druwé
| |
| |
Ign. BEAUFAYS, O.F.M.O. Lieve Vrouw en haar omgeving in Palestina (vert. door P.W. Creemers). - S. Franciscus Drukkerij, Mechelen, 1939, 216 blz.
Om het leven van Maria in zijn oorspronkelijk kader te doen herleven, beschikt schrijver over een uitgebreide kennis van het H. Land, van zijn oude zeden en gewoonten. Misschien wordt er wel wat te veel bijgesbeurd, dat weinig licht werpt op dit leven zelf, vooral het volksche van den vertaaltrant in acht genomen. De teksten van 't Oud en Nieuw Testament, van de apoctiefen, van de eigen joodsche boeken, worden wel tusschen aanhalingsteekens gezet, maar zonder eenige verwijzing, zoodat men soms niet weet waar het aangehaalde vandaan komt. De vertaling is getrouw, maar niet vrij van slordigheden.
E. Druwé
Mgr Dr Tihamér TOTH. De Meester is daar en roept U. -. N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1939, 234 blz. Fr. 38.
Met eerbied en droefheid doorloopen wij dit laatste boek van den bij katholieken van allerlei talen beroemden schrijver en redenaar, professor en jeugdleider en bisschop, in 't midden van zijn verbazende werkdadigheid al te vroeg door den dood weggerukt. Het zijn de Voordrachten in 1937-1938 gehouden te Budapest, als voorbereiding tot het 36e Internationaal Eucharistisch Congres. Hechte theologische leer, in actueelen vorm, met moderne vergelijkingen en toepassingen, en gerhythmeerde vertalingen der kerkelijke hymnen.
Na vier redevoeringen over de heilige Eucharistie in het algemeen, beschouwt de spreker het Misoffer (5 voordrachten), de Communie (3 voordrachten) en den eenedienst van den bij ons blijvenden Christus (3 voordrachten). Niet minder belangwekkend zijn het Aanhangsel, nl. de feestrede uitgesproken op de eerste openbare zitting van het Congres (26 Mei 1938); en de levensschets van den redenaar, door den vertaler vooraan geplaatst, en met zulke piëteit geschreven, dat wij die niet zonder aandoening lezen. In 't bijzonder treft ons het gesprek (blz. 18 vlg.) dat de vertaler had met den juist na het Congres tot bisschop benoemden schrijver. Deze besloot: 'De grootste macht in de wereld is niet de electriciteit, maar de liefde; het grootste ideaal van den mensch is niet een bokskampioen, maar een heilige; de venhevenste schat is niet de machine, maar de ziel. U ziet, dat Europa reeds lang op den verkeerden weg is...'. Die bladzijden mogen niet verdoken blijven in een Voorwoord, maar verdienen ruime ruchtbaarheid.
Gelukkig verschijnt deze vertaling in de 'oude' spelling. Maar het verwaarloozen van het woordengeslacht (blz. 16 dezen figuur, blz. 29 den naarstigen, den spijs...) doet ons, Zuid-Nederlanders, zeer onaangenaam aan. Eenige kleine onnauwkeurigheden (b.v. blz. 107, 110, 117...) laten we onvermeld.
J. Salsmans
F.D. JORET O.P., Bezinning. - Foreholte, Voorhout, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1937, 332 blz., gen. Fr. 52, geb. Fr. 68.
F.D. Joret O.P., is de befaamde auteur van 'La Contemplation Mystique, d'après S. Thomas d'Aquin'.
Wat de geleerde theoloog daar leerstellig verhandelde wordt hier meesterlijk in de praktijk verwerkt. Ons helpen, om het wonder der Trinitarische inwoning is ons, beter te kennen en dieper te kunnen beleven, ziedaar het opzet wat in dit boek prachtig wordt verwezenlijkt. Van de eerste trappen der eenvoudige overweging over Gods tegenwoordigheid in ons, worden wij tot op de hoogste trappen der mystieke schouwing gebracht, door iemand die een meester is, in de mystieke theologie en in het mystieke leven. Eenvoud en soberheid, nauwkeurigheid en hooge vlucht, verraden heel het werk door, den Meester. Onder de zeer vele moderne werkers over dit onuitputtelijk mysterie, neemt het onderhavige o.i. een plaats in op de allereerste rij.
De Nederlandsche bewerking leest vlot. Maar wie moeten wij nu feliciteeren en bedanken: den 'vertaler' Ed. Janssens, O.P., of de bescheiden 'vertaalster'?
L. Arts
LAMMERTIJN C. SS. R., Zieken-Heilig-Uurboek - Brepols, Turnhout, 510 blz.
Een keurig, mooi en rijk geschenk is dit boek voor zieken en voor ziekenoppassers. Niemand of niets wordt vergeten: geen zieke of ziekte: verminkten, hartzieken, bedlegerigen, hulpbehoeftigen krijgen elk hun beurt. Alle nooden worden bedacht: de weeën van het lichaam, van de ziel, van het hart, van de inbeelding. Voor het al te scherpe licht van den dag en voor de eenzame lange nachten, zoekt en vindt de vrome schrijver hulp en troost in Gethsemane. Liefde voor den lijdenden Christus en voor de [lij]dende menschen hebben hem vindingrijk gemaakt.
Met de keure van gebeden voor zieken, en de inlichtingen over zieken- | |
| |
apostolaat, die eraan worden toegevoegd, wordt dit boek werkelijk het volledig handboek voor onze zieken. Een gezond mensch die dit boek uitleest, zal het op den duur wat zwaar en naar vinden; zal er zelfs hier en daar een taalfout of -slordigheid ontdekken. Maar de zieke die dit boek 'uitbidt' en 'meebeleeft' zal er diepe en sterke opbeuring uit halen.
L. Arts
P. Richard GRAF, C. SS. R. Zalig, die hongeren! - J.J. Romen en Zonen, Maaseik, 1939, 216 blz., ing. Fr. 20; geb. Fr. 30.
Dit boekje wil in een steeds verflauwend geloofsleven bij velen, de oorzaak zien van den 'geestelijken nood van onzen tijd'. Aan 'hongerigen' en 'ontredderden' wil het moed geven, door hun christelijk leven bepaald in het licht van hun 'Geloof' te plaatsen: in lijden en droefheid, stemt het de ziel tot Godgelatenheid; armen en kleinen, brengt het tot berusten in Gods' wil; zondaars tot hoopvol herleven.
Zoo wordt dit werkje, door zijn eenvoudig en opbeurend woord, een 'blijde boodschap', die ieder noodhebbende bereiken zal en kan.
De groote belangstelling waarmee Schrijvers vorig boek 'Ja, vader' werd onthaald, mag als de beste aanbeveling gelden voor dit werk van geestelijke hernieuwing.
R.C.
| |
Wijsbegeerte
Dr. J.H.E.J. HOOGVELD, Inleiding tot leven en leer van S. Thomas van Aquino. - Dekker en Van de Vegt, Nijmegen, 1939, 218 blz., gen, fl. 2,50, geb. fl. 3.25.
Het feit dat binnen enkele jaren de derde druk van deze Inleiding tot S. Thomas verschijnt, Is op zichzelf al een bewijs voor de degelijkheid van dit werk. Schrijver die op vele plaatsen het klassieke werk van Grabmann benut handelt, evenals deze laatste, in een eerste deel over het leven en de werken van den H. Thomas. In het tweede deel wordt dan, in breede trekken, het philosophisch system van den Aquinaat uiteengezet. Alleen de logica wordt buiten bespreking gelaten. De kenleer, de verschillende aspecten van het metaphysisch probleem, de psychologie, de ethica, de staatsleer komen achtereenvolgens aan de beurt. Telkens geeft schrijver den kern van de zaak: de meer subtiele problemen waarover onder de thomisten zelf geen overeenstemming heerscht, worden niet aangeraakt: het eenige middel om een 'Inleiding' niet tot in het onoverzichtelijke te verzwaren. De goedgekozen literatuuropgaven zullen veel dienst bewijzen aan wie zich in een of ander punt van de thomistische wijsbegeerte wil verdiepen.
F. De Raedemaeker
A. WILLWOLL, Seele und Geist. - Herder, Freiburg, 1938, 258 blz.
Dit boek verscheen in de reeks: 'Mensch, Weit, Gott', uitgegeven door het Berchmans College in Pullach. Het is een uitstekend handboek waarin al de gegevens van de klassieke en van de experimenteele psychologie synthetisch en overzichtelijk verwerkt worden. Haast heel de Duitsche psychologische literatuur werd benuttigd, oordeelkundig geschift en beoordeeld. Aan psychologische problemen die in vroegere verhandelingen bijna totaal ontbreken wordt hier een passende ruimte toegemeten: zoo het 13e hoofdstuk: 'Seele und Umwelt', en het 14e: 'Seale und Gemeinschaft', om maar twee voorbeelden te noemen.
We kennen geen ander boek waar al de psychologische problemen, zooals ze zich nu voordoen zoo duidelijk en tevens grondig behandeld worden.
F. De Raedemaeker
M. BECK, Psychologie, Wesen und Wirklichkeit der Seele. - Sijthoff, Leiden, 1938, 272 blz.
In dit zeer diep doordacht, hier en daar ook duister boek, handelt Maximiliaan Beck uitsluitend over de 'ziel', zooals hij deze entiteit begrijpt. Hij deelt immers den mensch in drie essentieel verschillende deelen in: het lichaam, de ziel, den geest. Het louter lichamelijke of physische behoeft geen verder betoog; geest beteekent voor den schrijver uitsluitend het bewustzijn, hetwelk geen activiteit is, naar het wezen zelf van den geest die het object als object aanschouwt. Tusschen lichaam en geest staat de 'ziel' als het onbewuste individueele ik, bron van alle menschelijke activiteiten: van het zinnelijk kennen en ondervinden, van het denken, het streven en het willen. Ook deze laatste zijn niet bewust, maar geven aanleiding tot het bewustzijn: het objectieve oordeelen.
Dit zeer bijzander inzicht over het wezen van de 'ziel' wordt met een groote kennis van zaken en overtuigingskracht verdedigd. O. i. brengt het echter geen nieuw licht in het psychologisch probleem, daar het niet steunt op een
| |
| |
diepe en heldere metaphysische opvatting van den mensch. Deze, met zijn veelvuldige biologische, zinnelijke en geestelijke functies vormt een substantieele eenheid, en de ziel als een afzonderlijke eenheid scheiden, los van het biologische en van het bewustzijn dekt een opvatting over de menschelijke psychologie die meer problemen opwerpt dan zij er oplost. Alleen wie een dieper inzicht heeft verworven in de ziel-lichaam - eenheid van den mensch, zal de dikwijls zeer gevatte beschouwingen die in dit degelijk boek voorkomen, naar hun werkelijke waarde kunnen schatten.
F. De Raedemaeker
H. FRITSCHE, Tierseele und Schöpfungsgeheimnis. - Rupert-Verlag, Leipzig 1940, 435 blz., gen. RM. 7.20, geb. RM. 8.50.
Na een inleiding over de verschillende methoden van het dierpsychologisch onderzoek, somt schrijver de resultaten op, eerst met betrekking tot de apen en de eencellige dierjes; daarna deelt hij de bevindingen mee betreffende de tamme dieren 'Im Banne des Menschen'. In het laatste hoofdstuk, 'Die vierfactie Würzel der Instinkte' komen de mieren, de bieën aan de beurt.
Schrijver stelt zich beslist op psychologisch standpunt, en ziet in het dier als bezield organisme, een wezen dat even onderscheiden is van de mechanische stoffelijke structuren als van den mensch. Welke ook de twijfels mogen zijn die bij den lezer oprijzen bij sommige voorstellingen over de primitieven zinnen-sfeer, of over den invloed en den aard van de 'soort', het standpunt van den schrijver schijnt me onaantastbaar: een onbevooroordeeld wetenschappelijk onderzoek bevestigt het philosophisch standpunt over het verschil van de wezensgraden in de natuur.
Het boek, alhoewel absoluut verantwoord, is voor elkeen leesbaar, dank zij de glasheldere doorloopende uiteenzetting en den prachtigen stijl. Het is een meesleepend boek dat ons niet alleen de dieren doet kennen en beminnen, maar ook op vele plaatsen een dieper inzicht geeft in ons eigen psychologisch leven.
F. De Raedemaeker
G. HENNEMANN, Grundzüge einer Deutschen Ethik. - Klein, Leipzig, 1938, 126 blz., RM. 2.40.
Dit boek sluit nauw aan bij dat van Weidauer: 'Die Wahrung der Ehre und die sittliche Tat'. De 'Duitsche ethiek' schijnt min of meer te willen aanleunen bij Nietzsche, voor wat de geest betreft, en bij de Duitsche waardephilosophen (Scheler, N. Hartmann). In feite brengt ze een heel nieuwen inhoud aan de moraal, waar zij 'het welzijn van de volksgemeenschap' als het laatste doel van het menschelijk handelen vooropstelt. We zeggen: vooropstelt; immers van een bewijs is er geen sprake. En liet men de uiteenzetting van de geciteerde philosophen terzij - deze stonden op verren afstand van de 'Duitsche ethiek' - dan zou er niet veel méér overblijven dan een loutere, altijd herhaalde affirmatie dat de 'grondwaarde' van de ethiek het nationaal welzijn is. Hoe Nietzsche, die droomde van den 'guten Europäer', hoe Kant, die sprak over een verplichting gesproten uit het bovenzinnelijke ik en anet als maxima de absoluut algemeens geldigheid, hoe Scheler en Hartmann die het religieuze en lietalgemeen menschelijke in het centrum van hun moraal plaatsen, hoe deze philosophen als voorloopers kunnen gelden van de 'Duitsche ethiek' blijft voor ons een onbegrijpelijk raadsel.
F. De Raedemaeker
| |
Geschiedenis
Ferdinand LOT, De Germaansche Invasies. Nederlandsche Bewerking van Dr. J. Brouwer. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1939, 374 blz., gen. Fr. 64,75, geb. fr. 80,85.
Ferdinand Lot is professor aan de Sorbonne, lid van het Institut de France, wellicht de meest degelijke kenner van de Fransche Vroege Middeleeuwen.
Samen met het Romeinsch Imperium, de Katholieke Kerk en de Grieksche wetenschap hebben de inwijkende barbaren, meestad Germanen, de grondslagen gelegd van de West-Europeesche kultuur, Terwijl G. Schnürer in 'Kirche und Kultur im Mittelalter' (3 dln.) handelt over de Europeesche beschaving de gansche Middeleeuwen door, en Chr. Dawson in 'The Making of Europe' de vier voormelde factoren in hun voortdurende wisselwerking gedurende de Vroege Middeleeuwen behandelt, beperkt F. Lot zich tot den vierden factor en dan nog uitsluitend de Germaansche invasies, met opzijlating van de Hongaarsche en Sarraceensche invallen. Dawson weet, met een bewonderenswaardig meesterschap over uiterst verscheiden geschiedkundig materiaal, ons den duisteren oorsprong van de West-Europeesche cultuur met al haar complexe en vaak tegenstrijdige strevingen, voor oogen te tooveren, Schnürer
| |
| |
bezit de kunst om met een weelde van details het Middeleeuwsch leven voor ons op te roepen en ons te doen ademen in die bepaalde atmosfeer, ons de angsten van een Augustinus bij de ondergaande Romeinsche cultuurwereld, en de triomfen van de christenheid onder Innocentius III te doen meeleven. Lot doet naast deze twee auteurs eer aan als een koel-wetenschappelijk, zakelijk historicus. Zijn gegevens verwerkt hij, zooals een chemicus in zijn laboratorium de scheikundige producten verwerkt. Maar F. Lot zou geen Franschman zijn, indien hij niet een synthese gaf op het einde van hoofdstukken als: 'Wederzijdsche Invloeden (van Franken en Gallo-Romeinen)', 'De grondslagen der Fransche natie', 'De Angel-Saksen in Groot-Britannië'. Gezien juist de eigen kenmerken van dit boek doen de gevolgtrekkingen ons aan, niet als een schitterende visie van een intuitieven geest, maar als de bijna mathematische conclusies van een reeks feiten. 'Het z.g. Vandalisme van de Vandalen is niet meer dan een legende' (bl. 173), 'Het klinkt paradoxaal, maar Frankrijk heeft zijn nationale bewustzijn te danken aan de Frankische verovering' (bl. 313), 'De Angel-Saksen zijn dus in hun nieuwe vaderland (Engeland) tot in het diepst van hun wezen een Germaansch volk gebleven, in taal zoowel als in rechtsbediening' (bl. 358), 'In anthropologisch opzicht zijn de Engelschen zuiverder Germaansch dan de Duitschers van West- en Zuid-Duitschland' (bl. 356).
Sedert de publicatie van de Fransche uitgave (1935) zijn verscheidene studiën verschenen over de kolonisatie van Noord-Frankrijk door de Germanen (die van Dr. Franz Petri b.v.) die den auteur zouden nopen zijn hoofdstukken over deze kwestie grondig te herzien. Uitspraken als 'De grens van het Vlaamsche en Fransche taalgebied vormt heden ten dage ongeveer de grens van de Frankische kolonisatie van de vijfde eeuw af, want de taalgrens is in den loop der eeuwen bijna niet veranderd' (bl. 138), doorstaan op dit oogenblik den toets van de gevorderde historische kennis niet meer.
Dr. Brouwer heeft ons een aangename en vlotte vertaling bezorgd. Jammer dat woorden als de Lysvlakte (bl. 138) voor Leievlakte, de Sambre (bl. 139) voor Somber, het poëtische Vlamen voor Vlamingen, en het Fransche Clovis voor Chlodoveg storend werken.
In verband met deze zoo strict objectief en ernstig wetenschappelijk gehouden studie spreken over rassentheorie, nazisme en zoo meer, zooals een recensent het deed, vinden wij misplaatst en misleidend. Dit voortreffelijke vulgarisatiewerk is geen sensatieboek, ook geen boek met politieke doeleinden, het is een boek dat in deze verwarde tijden verlost en bevrijdt van enggeestigheid en chauvinisme.
M. Dierickx
Dr. W. LAMPEN O.F.M. Willibrord en Bonifatius. - Serie Patria, Van Kampen, Amsterdam, 1939, 158 blz., ing. fl. 2,25, geb. fl. 2,75.
Het is goed dat, onder de vaderlandsche monographieën van de gunstig bekende serie Patria, een historische studie over de Heiligen Willibrord en Bonifatius werd opgenomen. Willibrord, de eerste aartsbisschop der Friezen, is toch wel degelijk de grondlegger der Noord-Nederlandsche beschaving; terwijl zijn leerling Bonifatius, de aartsbisschop van Mainz die in 754 gemarteld werd bij Dokkum, niet alleen de organisator en hervormer van de geheele Frankische kerk moet genoemd worden, maar ook de grootste onder de eerste Nederlandsche martelaren.
Dr. W. Lampen was, om deze pioniers voor te stellen, de aangewezen man. Hij doet het met evenveel zaakkundige als historische kennis. Niet slechts in het leven van zijn helden leidt hij ons binnen, ook in de legende en folklore omheen Willibrord en in de vereering van Bonifatius; ook den 'kalender van S. Willibrord' leert hij ons kennen en de briefwisseling van Bonifatius met de Pausen Gregorius II en Gregorius III. Even vinden wij het jammer dat zijn arbeid zich zoo nuchter-technisch voordoet; want duidelijker geteekende kaders en daarin scherper uitkomende gestalten, losser van bronnen en zuiver-wetenschappelijke aanwijzingen, hadden misschien de waardeering en vereering der Heiligen meer gebaat. Zeker ware het werk voor een ruimer publiek toegankelijk geweest.
Doch ook zoo weze het warm aanbevolen.
Em. Janssen
W.G. DE BAS, Quatre-Bras en Waterloo. - P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam, 1939, 170 blz., ing. fl. 2,25, geb. fl. 2,75.
Het was er den schrijver om te doen de door vele Engelsche geschiedschrijvers en in het bijzonder de door Wellington zoo gesmaalde militaire macht der Nederlanders in eere te herstellen. Vervolgens wilde hij aan de Nederlanders een aktueele en populaire bewerking aan de hand doen, bij het zilveren lustrum van den slag van Waterloo.
Reeds dadelijk valt het verschil van opvatting op tusschen Wellington die vooral Brussel en Gent wilde dekken en meende over al den tijd te beschikken om naar eigen goeddunken de operaties te leiden, en de overtuiging van
| |
| |
Oranje dat op troepenconcentratie moest worden aangestuurd (nu lagen de legers verspreid over een front van 100 Km. lang en 50 Km. diep), om bij een mogelijk gebruskeerden aanval Napoleon de mooie kans niet te gunnen de strijdkrachten te splitsen. Dat deze zijn traditioneele taktiek niet met succes kon toepassen, is vooral te danken aan het klare inzicht en beleid van den Nederlandschen chef van den generalen staf Constant Rebecque en aan generaal de Perponcher.
Toen Napoleon dan toch tot den aanval overging en het gemunt had op de Pruisische divisies van Blücher tusschen Charleroi en Namen, geloofde Wellington nog steeds aan een schijnbeweging. Slechts als er geen twijfel meer kon bestaan omtrent de inzichten van Napoleon, dan pas mocht de de baan Charleroi-Brussel vrij gegeven en het contact met de Pruisen verloren. Op initiatief van de Nederlandsche generaals werd geconcentreerd bij den Viersprong, wat den zege van Waterloo een paar dagen later mogelijk maakte.
Intusschen liet Wellington de achteruit gedreven Pruisen te Sombreffe zonder steun en verzamelde hij zijn eigen strijdkrachten tusschen Edingen en Nijvel. Nu kwam het tot een eerste definitief treffen. Ney kreeg opdracht den Viersprong te ontzetten en den weg naar Brussel vrij te houden, terwijl Napoleon zelf met de Pruisen zou afrekenen. Op beide plaatsen echter stootten de Franschen op zoo een hardnekkigen weerstand dat Ney onmogelijk Napoleon ter hulp kon komen om de Pruisen in den rug aan te vallen, en dat dezen na de nederlaag bij Ligny zich ordelijk konden terugtrekken.
Later getuigde Napoleon zelf: '...zonder het heldhaftig besluit van den Prins van Oranje, die waagde met een handjevol manschappen stelling te nemen bij Quatre-Bras, zou ik het Britsche leger overrompeld hebben en overwinnaar geweest zijn als bij Friedland.
Voor den slag van Waterloo vestigt de Bas vooral de aandacht op drie momenten uit den strijd.
Op de taaie hardnekkigheid vooreerst waarmee de Nassauers aan den Oostelijken vleugel van het front stand hielden tegen een groote Fransche overmacht, met een omsingelingsbeweging gelast om alle verbinding met Blücher's troepen te voorkomen.
Vervolgens toont hij aan dat, tegen de voorstelling van den Engelschen schrijver Siborne in, de Nederlandsche brigade Van Bijlandt, opgesteld bij 'la Haie Sainte' waarop door de divisie Quiot een zware aanval werd gericht, niet alleen niet gevlucht is, doch bij den tegenaanval zelfs vóór de Britsche troepen van generaal Kempt stond.
Bij den slag aan den Viersprong is het gebleken van welke beteekenis het optreden is geweest der Nederlandsche troepen. Een niet minder beslissende aanval hebben generaal Chassé en kolonel Detmers geleid, tegen het laatste offensief der Midden-Garde, dat de uitgeputte Britsche brigaden van Halkett en Maitland waarschijnlijk niet hadden kunnen bedwingen. Aldus besluit de Bas: 'Het vernietigend vuur uit de Nederlandsche batterij Krahmer en de verrassende aanval der brigade Detmers van de Nederlandsche divisie Chassé hadden, tegelijk met een verwoeden aanval van de brigade Adam der IIde Britsche divisie Clinton nabij Goumont... het pleit van Waterloo in het Westen beslecht, ongeveer op hetzelfde oogenblik, dat in het Oosten de Pruisen zich meester maakten van Planconolt, Smohain, la Haye en Papelotte.'
H. Peeters
| |
Letterkunde
Herman SCHNEIDER, Richard Wagner und das germanische Altertum. - J.C.B. Mohr. Tübingen. 1939, 32 blz. RM 1.50.
Schrijver verzamelde in één bundeltje, een paar voordrachten over Richard Wagner, waarin, vanuit letterkundig en historisch standpunt, volgende vragen worden behandeld: Hoe kwam de dichter-componist ertoe de Niebelungensage te kiezen als stof voor zijn muziekdrama's? Langs welke bronnen geraakte hij met de Germaansche oudheid bekend? Hoe bewerkte zijn genie de oud-Germaansche stof? In hoever is zijn werk een trouwe weerspiegeling van het oud-Germanendom? - De uiteenzetting is aangenaam, klaar en zeer genuanceerd.
G.N.
Wies MOENS, Nederlandsche Letterkunde van volksch standpunt gezien. - Volksuniversiteit 'Herman Van den Reeck', Antwerpen, 1939, 38 blz., Fr. 5.
Zehier de definitie, die de auteur in zijn interessante brochure vooropstelt, 'onderbouwt', motiveert en waarvan hij op hedendaagsche Nederlandche letterkunde een bondige toepassing maakt: 'Nederlandsche letterkunde in den volkschen zin is alle epiek, lyriek, dramatiek of beschou- | |
| |
wing, elke schepping-met-het-woord, waarin de levende, organische verbondenheid van het Nederlandsche volk klaarblijkelijk is (blz. 6),
Met recht legt Moens op dat standpunt den nadruk. De hedendaagsche literair-historische methoden zijn te zeer agnostisch-noteerend en schematischordenend; zij missen den tegelijk moreelen, psychologischen en oultureelen maatstaf, die alleen het volkskarakter zijn kan. De gesdhiedenis van de literatuur verzamelt en classificeert namen en werken dikwijls vertoont het resultaat weinig relief, weinig physionomie: het vanzdisprekend verband ontbreekt met de concrete, collectieve werkelijkheid, die 'volkskarakter' heet.
Ons voldoet ook de wijze, waarop Moens het volkskarakter in het algemeen voorstelt; al verwachtten we daarbij ook een voorstelling van het Dietsche karakter in het bijzonder. Evenzeer voldoet ons zijn optreden tegen hedendaagsche liberaliseerende stroomingen; meer nog tegen de duidelijk aangewezen verwarring omheen de woorden 'volksch' en 'volkskarakter': het volkskarakter ligt tenslotte niet in typen en gewoonten, wèl in de 'geheimenissen der ziel, welke buiten het bereik liggen der exacte methoden...' (blz. 29, noot 21).
Oppervlakkig lijkt ons daarentegen de toepassing op enkele hedendaagache Nederlandsche schrijvers (blz. 31-36); tegelijk raken we het gebrek van het geheele betoog. Niet vooreerst aan de hand van psychologische en biologische verhandelingen dienen de auteurs zich bewust te worden van de volksgemeensc hap waarin zij leven, en dat bewustzijn met scherpomlijnden inhoud is ook het allereerste niet. Het allereerste is: eerbied en ontzag voor het volkswezen, zooals het, uit het verleden, te voorschijn treedt, en, daarmede dan verbonden, de deemoedig gedragen plicht om dat eigen wezen, ook in dezen tijd, onbedreigd en vruchtbaar te laten gedijen. Een teruggrijpen tot de hoogste en grootste traditie is altijd de beste leermethode geweest van een ware, offervaardige volksverbondenheid; die 'lessen van het verleden' worden bij Moens te zeer vervangen door strijdvaardige hardheid en betwistbare toepassingen.
De eerste voorwaarde tot een vruchtbaar besef van volksverbondenheid is, dunkt ons, de 'pietas' deze eerbiedige schroom en verheffende fierheid zijn, in Moens' methode, te weinig aanwezig.
Em. Janssen
Dr. A.J. CRONIN, De Citadel. Vertaling van Dr. J.N.V. van Dietsch. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 432 blz., ing. fl. 3.75, geb. fl. 4.50.
Dat een boek in het jaar zelf van zijn verschijnen een negentiende druk mag beleven is, ook voor een vertaling, in het Nederlandsch boekbedrijf een buitengewoon succes. Nog verheugender is het, dat bij dergelijke successen de voorkeur van het publiek nog steeds, ondanks alle luidruchtige reclame, blijkt uit te gaan naar boeken, die door de recensenten niet speciaal naar voren werden gehaald, omdat ze nu eenmaal niet als 'literair' bedoeld zijn, maar waarin de bronnen van een gezond, krachtig leven weer worden aangeboord, en waarin de mensch van deze eeuw verzoend geraakt met het leven, omdat bij nader onderzoek, zij het dan ook zonder de hooghartige Diogenes-lantaarn, er tenslotte toch nog menschen blijken te bestaan.
Het boek van Cronin is er een van dat soort. Het is reëel en gezond. Het verhaalt het leven van een jong dokter, met een beetje meer romantiek, iets meer pijn en iets meer vreugde dan ongeveer het leven van elke willekeurige huisarts er bevat. Het verhaalt dat zonder pretentie, zonder vergeefsche pogingen om diepzinnig te schijnen, zonder veel drukte om de romantiek te camoufleeren. Daarmee bereikt hij herhaaldelijk ware diepte en een bijna klassieke soberheid.
Van 'De Citadel' als roman is sinds lang al het goede gezegd. Men kan daarbij alleen nog wenschen, dat elk gestudeerde, - voor hen alleen is het bedoeld - die het boek nog niet las, onze heele Nederlandsche productie nu eens een oogenblik in den steek zou laten, om zich dit werk aan te schaffen en het te lezen. Misschien zou ook de Nederlandsche roman er bij gebaat zijn.
Het komt me echter voor dat de critiek bijna stilzwijgend voorbijging aan twee essentieele aspecten van dit werk, en wel een licht- en een schaduwzijde ervan.
De lichtzijde is voorzeker wel de heerlijke rol van de vrouw in dit doktersleven, en de sober-juiste teekening daarvan in deze roman. De inwerking van het beroep op de verhouding tusschen man en vrouw, de samenhang en onderlinge afhankelijkheid van levensliefde en levenstaak, de providentieele zending der vrouw, als steun en hulp niet alleen, maar vooral als bestendige, zwijgende aanwezigheid, als ontvankelijke, steeds op luisteren ingestelde zieleruimte, waarin het rustelooze beroepsleven zijn eigen echo verneemt, maar gelouterd, verstild, teruggebracht tot zijn werkelijke verhoudingen en versmolten in de eenheid van het volledige leven. Dit alles wordt
| |
| |
in 'De Citadel' met rijken eenvoud en een zeldzaam gevoel voor nuances uitgebeeld.
De schaduwzijde lijkt ons te zijn: dat dit werk, vernielend voor de tijdsidolen, hunkerend naar sterk en offervaardig leven, toch nog verstrikt blijft in zooveel vooroordeelen en illusies. De meeste conflicten in dit boek - de grenzen van een korte recensie laten niet toe dit uitvoerig aan te toonen - komen voort uit een verminkte en verengde opvatting van het beroepsideaal. Andrew Manson gelooft aan de wetenschap, aan de vooruitgang, hij gelooft aan de menschheid, hij gelooft misschien aan God. Maar zijn geloof gaat uit naar ideeën, naar idealen. Het is geen levende liefde, het is geen caritas. Hij vervult een taak, maar niet degene die zijn zieken van hem vragen. Onbewust zoekt hij zichzelf in de overgave aan zijn beroer. Hij gaat van geneesheer tot patiënt, niet van mensch tot mensch hij wil gezondheid brengen, lichamen genezen: hij vergeet dat de mensch niet alleen van brood leeft; hij geneest geen menschen. Zijn beroepsideaal is een in zichzelf besloten doel: het staat niet in dienst van een levensrichting en een levensideaal. Het kan zijn dat Cronin katholiek is: Andrew Manson is geen katholiek arts. Hij wil enkel een arts zijn. En daarom zal het nieuwe begin, dat hij bij het slot van dit boek tegemoet treedt, slechts de herhaling kunnen brengen van den vroegeren, hopeloozen strijd, die een doel wou bereiken en niet wist waar het lag.
Aan de studiekringen van hoogstudenten kunnen we het voorstel aanbevelen: aan de hand van dit wenk de beteekenis te bepalen van het geloof in een doktersleven, en meer in het algemeen de hoofdtrekken te schetsen van het katholieke beroepsideaal. Als ze daarbij naast dit werk het troosteloos-zonnige 'San Michele' van Axel Munthe leggen en het bewust katholieke 'Chirurg' van Majocchio, dan opent dergelijke studie hun wellicht onvermoede vergezichten.
L. Monden
Stefan ZWEIG, Brandend Geheim. Vier verhalen van jeugdleven. Vertaling: Mien Labberton. - Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2e druk, 1939, 229 blz., ing. Fr. 28, geb. Fr. 40.
'Brandend geheim' is slechts de titel van een der vier gebundelde verhalen (blz. 93-207); hij past echter op het geheele werk: telkens komen kinderen of jonge menschen voor het eerst in aanraking met de sexueele liefde, telkens brandt hun of verbrandt hen dat groote levensgeheim.
Eenerzijds moeten wij dit werk, artistiek, heel hoog stellen. De auteur beweegt zich in de schemering: één indruk, één verbeelding, één waarnemen..., en zonder geweld voert hij ons mee naar de donker vlammende domeinen der ziel, waar de pijnlijk-zoete geheimen van het leven, als doornige rozen, vlammen en steken. Evenals de kinderen en jonge menschen van wie hij verhaalt, nemen zijn lezers het brandend geheim waar, dat alles beheerscht, nergens wordt opgeklaard.
Maar tegenover deze zacht-machtige, geluidloos pernetreerende en tegelijk onweerstaanbaar overweldigende poëzie, moeten we de Freudiaansche eenzijdigheid plaatsen der inspiratie. Ja, de liefde - maar dan in de volste beteekenis van dat woord, zoodat de godsliefde in het midden staat - de liefde is wel, voor ieder mensch, een 'brandend geheim'; doch een levensbeschouwing die alles tot sexuedle liefde herleidt, kan noch mag aanvaard worden. Haar bedrieglijke overtuigingskracht en haar ondermijnen van de algeheele zedenleer maken haar zooveel gevaarlijker.
Niettegenstaande zijn groote literaire verdiensten (ook de vertaling verdient allen lof) worde dit boek slechts door gevonmde en ontwikkelde lezers ter hand genomen.
Em. Janssen
Howard SPRING, O Absalom. Vertaling van Dr. J.N.V. van Dietsch. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1939, 497 blz., ing. fl. 3.90, geb. fl. 4.90.
Het valt niet mee, als men in een beknopte recensie de waarde en beteekenis van een werk als dit moet aangeven, en dan nog een verklaring van de buitengewone populariteit, die aan het boek 'My Son, My Son!', in Engeland en in Amerika, te beurt viel.
Niet onmiddellijk laat de Nederlandsche titel het voornaamste thema vermoeden. De vertaler verkoos hem boven den Enigelschen; hij liet tegelijk het bijbellvers weg, in het oorspronkelijke als motto vooraan geplaatst: 'And the king was much moved, and went up to the chamber over the gate, and wept: and as he went, thus he said, O my son Absalom, my son, my son Albsalom! would God I have died for thee, O Absalom, my son, my son!'
De vader heet hier Wiliam Essex. Na een zeer droevige jeugd kende hij niets dan voorspoed; hij werd een vermogend man, een beroemd schrijver; hij bleef aan zijn echtgenoote getrouw, hij hield van zijn zoon Oliver. Samen met
| |
| |
hem is een jeugdvriend Dermot O'Riorden vermogend en gelukkig geworden: deze heeft drie kinderen, waarvan het oudste Maeve zich aan William hecht en het jongste Rory heel veel houdt van den even ouden Oliver... Ineens loopt het verkeerd. De vrouw van Essex vindt den dood in een auto-ongeval; zijn zoon keert zich tegen hem; deze veroorzaakt den dood van Maeve en dien van Rory O'Riorden. Als moordenaar zal eindelijk de geheel verloopen jonge man gehangen worden; in de laatste dagen voor de terechtstelling vinden vader en zoon den weg terug naar elkanders hart. Even plechtig als de titel van het boek luidde, even zakelijk doch niet minder bewogen klinkt dan het einde: William zal, in Ierland, het graf van Rory bezoeken om daar afscheid te nemen van zijn zoon en diens vriend: 'Misschien zal Dermot met me meegaan. Samen zullen we afscheid nemen van julie - van jou en van Rory - en denken aan dien nacht, toen Julie nog geen van beiden geboren waren en wij in blinden trots de toekomst bevalen wat zij met onze zoons moest doen' (blz. 497).
Laten wij even den achtergrond belichten. In schijn gelukkig, kent William Essex een tragischen levensloop. Bij toeval slechts ziet hij, als een vreemde, de begrafenis van zijn eigen moeder; hij is de onvrijwillige oorzaak van den dood van zijn schoonvader; hij voert de auto op den noodlottigen tocht waarbij zijn vrouw om het leven komt. Geheel zijn natuuidijke genegenheid zet zich vast op zijn zoon, van wien hij juist datgene ondergaat wat hij, grootendeels onvrijwillig zijn moeder, schoonvader en vrouw heeft aangedaan. Zijn noodlot slaat op het gezin van zijn vriend over: diens dochter Maeve had hij kunnen redden, doch hij wist het te laat; de dood van diens zoon Rory, door Oliver neergeschoten, wordt aanleiding tot Oliver's laatste en definitief ongeluk. Toch glanst de vriendschap van beide vaders, als een nooit begevend licht, door het geheele boek heen.
Op een andere wijze belichten wij den achtergrond. Geheel het burgerlijke bestaan in Engeland, van het einde van verleden eeuw tot na den voorgaanden wereldoorlog, is er in opgenomen. Het berust op conventie en fatsoen; religieuze overtuiging wordt met eerbied behandeld maar niet aangekleefd; het is gentlemanlike en als zoodanig bewonderenswaardig; altijd staat het blootgesteld aan verborgen dreiging en duidelijke pijn; onder het tintelende oppervlak woelen donkere geheimen van ontreddering en boosheid.
Op groote internationale gebeurtenissen is het verhaal afgestemd: op den oorlog met Transvaal, op de republikeinsche beweging in Ierland tijdens en na den wereldoorlog, op den wereldoorlog zelf. Boven het kleine gebeuren van den familieroman, vormt de groote geschiedenis een somberwegenden, vervaarlijk dreigenden onweershemel. Soms flitst de bliksem: Maeve, Rory, Oliver liggen getroffen.
Hoe tragisch ook, neerdrukkend wordt dit boek nergens. De eerste helft er van doet bijna idyllisch aan; ook in het vervaarlijk verloop van de tweede vindt de diepere mensch altijd berusting, zelfs hoop. Naar stijl, compositie en humane waarde beschouwd, is het geheele werk van een uitzonderlijk gehalte. Hoewel geen lectuur voor kinderen noch voor halfvolwassenen, hoewel burgerlijk-agnostisch ten overstaan van de groote levensproblemen: - wie, in de hedendaagsche productie den literair hoogstaanden en menschelijk verrijkenden roman niet wil voorbijgaan; hij neme beslist 'O Absalom' ter hand.
Em. Janssen
Attilio GATTI, Saranga, de Pygmee. Uit het Engelsch vertaald door V. Van den Berghe. - De Sikkel, Antwerpen, 1939, 168 blz., gen. Fr. 38, geb. Fr. 53.
Veel werd er reeds geschreven over de Pygmeeën: louter fantastische vershalen of louter wetenschappelijke werken. Dit volk en het tropische oerwoud met zijn overdadigen plantengroei en zijn tallooze dieren heeft ons trouwens altijd weten te boeien.
Gatti, die meer dan 12 jaar doorbracht in het land der Pygmeeën en een goed psycholoog blijkt te zijn, brengt ons hier eens te meer in kontakt met de Mambutti-dwergen. En dit kontakt is een leerrijke verrassing, In een levendig, echt boeiend verhaal, weet de schrijver ons tevens een zeer rijken oogst te verschaffen van ethnografische gegevens, die het verhaal in 't geheel niet storen, integendeel: dat juist, maakt heel het charme uit van het boek. De synthese van fantasie - zoo echt psychologisch Afrikaansch - en wetenschap is hier geslaagd.
Het verhaal is heel eenvoudig. Saranga, een jong Mambuti-dwerg, oordeelend dat hij geen klein kind meer is, voelt in zich het verlangen om zoo spoedig mogelijk een beroemd jager te worden, net als zijn broer Taroe. Daarom trekt hij met zijn hond Boewa naar het oerwoud, waar hij allerlei avonturen beleeft met de olifanten en andere dieren. Succesvolle tochten met oogenblikken van spanning en levensgevaar, maken tenslotte van Saranga een beroemd jager, den trots van heel den Mambuti-stam.
Iets wat ons o.m. treft is de groote rol gespeeld door 'Moengoe.' het
| |
| |
groote Opperwezen: Saranga luistert naar de stem van Moengoe, en te midden van de grootste gevaren, stelt hij in Moengoe alleen al zijn hoop: 'O Moengoe, smeekt hij dan, gij alleen kunt mij terugvoeren naar mijn dorp, zoo ge dat wenscht...'
Het boek is keurig uitgegeven door 'De Sikkel' en rijk geïllustreed door Elza Van Hagendoren. Deze illustratie is ook een echt succes: door en door Afrikaansch tot in de kleinste details. Zelfs de naaktheid wordt er zoo delikaat in behandeld - zooals trouwens in den tekst zelf - dat niemand er iets stootends in zal vinden.
Een mooi boek dus, dat gretig zal gelezen worden door onze jongens en dat naast 'Moeder Oerwoud' van denzelfden schrijver en vertaler, een eereplaats inneemt in de koloniale litteratuur.
C. Scöller
Edm. NICOLAS, De President. - Zonnewende, N.V., Kortrijk, 1939, 261 blz., ing. Fr. 30, geb. Fr. 42.50.
Het langere verhaal dat zijn titel geeft aan dit boek, vertoont een opvallende gelijkenis met het een paar jaar terug in Nederlandsche vertaling verschenen boek van Hans Fallada: 'Een oud hart gaat spelevaren'. In beide verhalen ontmoeten we een ziel, die op ontdekkingsreis gaat naar de levenswaarden van het christendom, langs den dubbelen weg van verstandelijk inzicht en beoefening der christelijke caritas. En die langs den tweeden weg vindt wat ze vruchteloos zocht langs den eerste. In beide verhalen ook moet die ziel het onbegrip ondervinden van omgeving en gemeenschap: maar door de pijn van die ervaring wordt in haar de caritas gelouterd en gezuiverd van het al te menschelijke.
Fallada echter brengt zijn professor Kittguss in de wereld van het kind, waardoor heel het verhaal overstraald wordt met de mildheid en de zonnige onschuld van het sprookje. Nicolas integendeel laat zijn afgematte, levensmoede president optreden in een burgerlijk Hollandsch milieu, dat hij daarenboven nog wel eenigszins door een 'Roeping'-bril bekijkt. Het verhaal wint er bij aan psychische gecompliceerdheid, aan realiteit en scherpte van conflicten en tegenstellingen. Het dringt daarbij dieper door in het wezen en de werking der genade. Maar het boet er zijn frischheid en mildheid bij in. Er komt iets over van de Hollandsche schraalheid, de neiging om de psychologie tot piekerende zelfanalyse te laten ontaarden, om elk zielkundig proces te rationaliseeren tot een automatisme van inwendige gebaren.
Nicolas heeft zich, in dit overigens merkwaardig debuut, niet kunnen ontworstelen aan de gewone gebreken van den hedendaagschen Nederlandschen roman: een bijna saaie degelijkheid, zonder breede horizont, een kleine, beperkte ruimte, keurig en sober maar een beetje stijf gemeubileerd, waarin men zich al gauw bekneld en ongemakkelijk gaat voelen. In zijn stijl is de invloed van Van Schendel en van Hefman duidelijk na te wijzen.
Van katholiek standpunt uit, hebben we tegen dit boek een ernstiger bezwaar. Het heeft de groote verdienste aandacht te vragen voor specifiek godsdienstige problemen, zonder in goedkoope tendenz te vervallen. Men ontkomt echter niet aan den indruk dat het probleem langs den verkeerden kant aangepakt werd. De katholieke levenswaarden worden hier - in de kleine verhalen zeer sterk, in het groote minder, ofschoon nog duidelijk genoeg - vanuit het pathologische of het uiterlijk wonderbare benaderd. Waar men, in dit domein van het diepst innerlijke, ook een verinnerlijken van de visie zou verwachten, wordt de 'clinische' methode van de psycho-analytische en psycho-pathologische romans eenvoudig op het domein van het godsdienstige getransponeerd. Onder 't onuitgesproken voorwendsel van terugkeer tot een soort charismatisch christendom (nog een erfenis uit de 'Roeping'>-school) gaat men in de randverschijnselen van het bovennatuurlijke stof zoeken voor een soort religieuze sensatie, die tenslotte niet wezenlijk verschilt van die der gewone parapsychologische griezelverhalen.
Dit alles neemt niet weg dat dit boek ver uitgaat boven het gewone, en dat we de lezing ervan aan volwassenen ten zeerste mogen aanbevelen. De tekorten van dit werk moesten juist scherp en duidelijk worden aangegeven, omdat het door zijn meer dan gewone waarde van beteekenis kan blijken voor de zoo broodnoodige vernieuwing in onze Nederlandsche katholieke literatuur.
L. Monden
M. MOK, De Tweede Jeugd. - De Tijdstroom, Lochem, 1939, 256 blz., ing. fl. 2.60, geb. fl. 3.50.
Dit boek heeft veel hoedanigheden; doch zijn die wel echt?
De kantoorbediende Lou Bonger heeft droeve jeugdervaringen achter den rug. Zijn schuwheid en de afwezigheid van een innerlijk houvast brengen hem op den rand van een ongeneeslijke hysterie. Noch Jo van Swieten,
| |
| |
noch Dr. de Groot, noch het vriendinnetje Fanny, noch de verpleegster Fie slagen er in hem beter te maken; alleen het begaafde kind Kareltje van Swieten vindt toegang tot zijn binnenste: samen met hem zou Bonger, in en door een 'tweede jeugd', kunnen genezen. Doch ook dat gaat tenslotte niet: 'zijn tweede jeugd is voorbij' (blz. 256).
Vernuftig van opzet en compositie, vlot en raak geschreven, lijkt deze roman veel hoedanigheden te bezitten. Zijn inhoud heeft daarbij iets gemeens met het eens overbekende 'Silas Marner' van George Eliot. Wie echter nauwer toeziet, wordt ontgoocheld: alles blijft knap gedacht en geschreven, doch met een koel hoofd, - en met een koel hoofd alleen brengt men geen kunstwerk voort, zelfs geen werk van waarlijk menschelijke waarde.
Voor volwassenen.
Em. Janssen
Frans Carolina RIDWIT, De Man van den Weg. - Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1939, 284 blz., ing. Fr. 28, geb. Fr. 40.
De 'man van den weg' heet Dictus Dubois. Met een reeds bewogen leven achter den rug, belandt hij in Antwerpen-West, waar hij met Gielen, met Loene, met Tobby, met diens moeder, onbegrijpelijke avonturen doormaakt. Het boek is een roman van weggaan, weervinden en nog eens weggaan: de 'man van den weg' houdt evenmin van huiselijkheid als van idealisme; met de romantiek van het avontuur in het bloed, zal hij naar de werkelijkheid toch altijd terugkeeren.
Dit werk heeft noch menschelijke, noch literaire waarde: het is alles zoo onwezenlijk, zoo verward, zoo pseudo-diepzinnig, pseudo-poëtisch, pseudo-artistiek. Noch de taal (een verstrengelen van Hollandsch en Vlaaansch), noch de stijl (even chaotisch en kunstmatig als hij dynamisch en natuurlijk wil zijn), noch de typeering (simplistisch, grof, schamper-romantisch), noch de inspiratie (een absoluut non-conformisme) houden verband met eenige soliede of diepere werkelijkheid. En het volstaat niet ergerlijke zetten tegen het geloof en de Kerk op te stapelen, om waarlijk geestig te zijn.
Een boek dat we niemand aanbevelen.
Em. Janssen
Adriaan VAN DER VEEN, Geld speelt de groote rol. - Leopold, 's Gravenhage, A. Manteau, Brussel, 117 blz., ing. fl. 1.90, geb. fl. 2.50.
Vier schetsen over armoede enwerkloosheid staan hier gebundeld; vier (gefingeerde) herinneringen van een nog jongen kantoorbediende, die nu zijn brood verdient, doch die bij zijn ouders veel heeft meegemaakt. Het zijn harde herinneringen omtrent vader, moeder, buurlieden. Schijnbaar nuchter en objectief zelfs berustend, klagen ze toch, door hun bijna onwillekeurig opstapelen van feitenmateriaal, nogal heftig de samenleving aan.
Het geheele werkje weegt niet zwaar op de hand. Zulk procédé en zulk resultaat waren, in de laatste jaren voor den oorlog, weinig oorspronkelijk, tenslotte gemakkelijk. Wellicht heeft de auteur talent; maar in die richting en met dien geest brengt hij het niet tot kunst. Stellig is zijn aanklacht gegrond; maar het amoreele materialisme-van-den-boterham fundeert niets, herstelt niets, richt niets op. In de laatste instantie speelt het geld de groote rol niet.
Em. Janssen
Carla SIMONS, Ik wil leven. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1939, 135 blz.
De titel van dit verhaal past op de auteur zelf, die in den eersten persoon schrijft; hij past ook op haar vriendin, de Cubaansche vrouw Cilia, die, met een bewogen leven achter den rug, nog eens naar een bewogen leven is toegegaan. Wat willen beide vrouwen dan eigenlijk? 'We willen deel uitmaken van wat er óm ons is, maar alleen het goede, het groote, het opheffende naar duizelende hoogte, en niet meedoen aan het harmonisch tegenwicht, het dalen en het minderen, diviene wet van alle dingen' (blz. 115). 'Ook ik maak deel uit van de kosmos, het onmetelijke kleine en het matelooze groote, voortbewogen door dezelfde drijfveer: liefhebben, willen voortbestaan en duren, - het wezen proeven uit de dingen' (blz. 116).
Nogal vaag, nogal pantheïstisch, nogal a-moreel in zijn idealisme, komt dat verlangen, in het nogal duistere verhaal, herhaaldelijk voor. In een bewogen stijl en zuivere taal gesteld, mist dit boekje toch elke ware verdienste. Van jongere lezers blijve het verre; oudere zullen er niet veel aan hebben.
Em. Janssen
Ems J.H. VAN SOEST, Theeland. - Hollandia Drukkerij, Baarn, 1939, 313 blz., ing. fl. 2.90, geb. fl. 3.75.
Van heel ver doet deze roman aan 'De stille plantage' van Albert Helman
| |
| |
denken: Willens van Renkum, een theeplanter op Java, kan zijn onderneming niet recht houden. Doch buiten de gelijkenis in het onderwerp, is alles tegenstelling: Helman schrijft een historische verbeelding, Van Soest een relaas van zelfdoorleefde feiten; Heiman laat de menschen wijken voor de tropische natuur, Van Soest maakt van de overwonnenen toch moreele overwinnaars; Helman werkt neerdrukkend en ontzenuwend in, Van Soest verheffend en sterkend.
De jonge schrijfster, die met dezen roman zoo verdienstelijk debuteert, heeft haar jeugd on Java doorgebracht. Zeer veel van de geschiedenis der theeonderneming, zooals zij haar voorstelt van 1910 tot na den wereldoorlog, de volkomen gewijzigde toestanden en opvattingen binnen een zoo kort tijdsbestek, veel van den veelvuldigen tegenspoed, moet zij persoonlijk hebben meegemaakt. Het komt ons onmogelijk voor, dat zij, in den persoon van Elsje van Renkum, zichzelf niet ten tooneele zou gevoerd hebben. Willem en Maria van Renkum worden dan haar eigen vader en moeder; en ontroerend klinkt, achteraan, dit getuigenis van hulde en dankbare liefde: '...Ik zal werken in een ander land. Ik zal leven in een anderen tijd. Maar nooit, Vader, zal ik jou vergeten, die op je post gebleven bent en je graf vondt in Indische aarde. Er staat geen monument op je graf. Maar er staat voor jou, hecht en stevig, een monument in mijn hart' (blz. 310).
Literair is dit werk, hoewel een eersteling, toch reeds opmerkenswaardig; moreel lijkt het ons heelemaal in orde. Dit laatste vergt wel, voor een tropischen roman vooral, een hoog zedelijk peil en een religieus idealisme.
Em. Janssen
Leo OP DE BEEK, Boerenpolitiek. - Van Mierlo-Proost, Turnhout, 1939, 133 blz., Fr. 15.
De titel van dit werk klinkt nogal bedrieglijk. Het verhaal Boerenpolitiek beslaat weliswaar de helft van het boek, maar dan ook slechts de helft: zes andere korte verhalen zijn er aan toegevoegd.
Leo Op de Beeck componeert en vertelt bijna tè gemakkelijk; iets tè gauw is een verhaal voor hem geschreven. Van de volkslectuur gaat hij tot literatuur nog niet over, omdat voor den inhoud nog te weinig bezinning en verdieping, voor den stijl nog te weinig sobere directheid aanwezig is. Dialectwoorden en volkstypen brengen nog niet mee dat men de volkstaal als een kunstenaar hanteert. dat men tot in het diepe volkskarakter waarlijk doordringt.
Als gemoedelijke volkslectuur, verdient dit boekje een warme aanbeveling.
E.J.
Frans VERACHTERT, Brigands in 't geweer. - Davidsfonds, Leuven, 176 blz., Fr. 15.
Dit verhaal van den Boerenkrijg, zooals hij gevoerd werd te Geel, Herentals, Meerhout, Diest, Mol, zai door het volk graag gelezen worden; het zal ook veel goed doen. Geschiedkundig gefundeerd, romantisch opgevat, con animo geschreven, bezit het al de hoedanigheden van een volksboek. Letterkundige waarde kunnen wij er bezwaarlijk aan toekennen: te slordig werd het geconcipieerd en te haastig neergepend. Bezonkenheid naast geestdrift had het nog zooveel beter gemaakt.
E.J.
A.J.D. VAN OOSTEN, Bont Ballet. - Nijgh & van Ditmar, N.V. Rotterdam, 1939, 76 blz.
Na lezing van dit boek vraagt men zich geprikkeld af, waarom, bij al het onbetwistbaar talent van den auteur, geen enkel dezer verzen een zuivere ontroering vermocht te brengen.
Zeker, volmaaktheid in de vormgeving was nooit de krachtigste zijde van V.O. 's talent. Die lag veeleer in een heldere, scherpe onmiddellijkheid van waarneming, met het vluchtige glanzen erdoor van diepere ontroering. Bij hem, als bij Slauerhoff, moest men dikwijls onder een ruwe schors de kern der inspiratie gaan zoeken. Het lijkt er echter naar of in deze bundel de waarneming zelf aan scherpte verliest, en tegelijk los komt te staan van haar innerlijke weerklank. Het resultant is een vreemde tweeslachtigheld in de verwoording, de onzekere aarzelende beweging van wie zijn diepere zelf verloor en het tevergeefs zoekt te hervinden.
'Ons hart is ook zoo weinig meer zichzelf' verzucht de dichter zelf in zijn laatste vers. Vindt deze vreemde mislukking - een andere naam kunnen we dezen bundel niet geven - wellicht daarin haar laatste verklaring? Is de nevel van het tijdelijke en beperkte den schrijver te dicht geworden, dan dat de heerlijkheid van het geheel en de eeuwigheid er nog door zou kunnen schemeren? Dan zou V.O. slechts een slachtoffer te meer zijn van de verwarrende dwaalwegen, waarop de poëzie van zoovele jongeren en jongeren verloren liep. Voorbehoud.
L.M.
| |
| |
J.A. RISPENS, Stadiën. - De Tijdstroom, Lochem, 1939, 138 blz.
Het is meestal een sombere stemming, waarin de dichter van Stadiën zijn inspiratie vindt. De meeste zijner verzen zijn zwaarmoedige bespiegelingen over het levenslot, over het 'raadsel' van het leven, over 'die reis naar den dood'. Er ligt over dezen bundel meer schaduw dan zon; er klinkt meer gelaten aanvaarden in door dan blij vertrouwen. De vertaalde gedichten werden ook alle gekozen uit dezelfde donkere sfeer.
Verrassende visie treft men bij R. niet aan, felle bewogenheid en hartstocht evenmin, oak geen volgehouden en gedragen rhythme. En dit alles is toch essentieel bij echte poëzie!
Enkele fraaie verzen vinden we in dezen bundel wel. Het vers, dat als titel draagt 'Broeders', blz. 106, is seer diepzinnig en fijn-psychologisch uitgewerkt. Het herfstige sonnet op blz. 127 zou een haast volmaakt sonnet à la H. Schwarth zijn, als de verliteratuurde woorden 'herfstnamiddagschijn', 'zacht omruizeld' het niet als gemaakt deden aanvoelen.
De techniek beheerscht R. blijkbaar voldoende. Alleen - en dit is geen gering gebrek - kan hij zijn rhythme, dat wel eens een breede en meeslepende allutre aanneemt, zelden of nooit een heel gedicht door volhouden. Telkens komen storend-hortende verzen voor. Als de dichter dit euvel overwint, zal hij ongetwijfeld een technisch-gaaf en verdienstelijk vers schrijven. De bundel, dien hij ons hier aanbiedt, schijnt evenwel niet te beloven, dat 'the flower will bloom another year'.
M. Schurmans
Eric VAN DER STEEN, Paaltjens Sr. - Nijgh & van Ditmar, Rotterdam, 55 blz.
E.v.d. Steen heeft vroeger reeds een proeve van ironie-lyriek gegeven in zijn bundel: 'Controversen'. Nu biedt hij ons, onder het patronaat van den Schoolmeester en van Piet Paaltjens, dit boekje aan, dat volgende verzen bevat: Inleidende zang aan den geest van Piet Paaltjens en aan dien van den Schoolmeester, Het leiden van den jongen Paaltjens, Duetten, Triolen, Varianten, twee gedichten in den trant van den Schoolmeester (De Kip en Het begrip Trouw), Uithangborden, Grafschriften. Achteraan staat een register op de eigenmanen.
Of E.v.d.S. deze verzen als een persiplage ofwel als een voortzetting van het genre bedoeld heeft, is niet heel duidelijk. Waarschijnlijk ale het eene en het andere.
In geen van beide gevallen echter is hij werkelijk geslaagd. Het is niet heel moeilijk een persiflage te persifleeren en een parodie te parodieeren, evenmin vergt het veel oorspronkelijkheid. Zijn voorgangers hadden alvast de verdienste in de Nederlandsche letteren een nieuw - het weze dan al geen belangrijk - genre in te luiden. Vervolgens is het duidelijk, dat v.d. S. zoo goed als nooit den humoristisch-gevoeligen Fr. Haverschmidt weet te evenaren, en dat zijn grovere satire heelemaal niet op één lijn gesteld mag worden met die Ivan G. Van der Linde.
In dezen bundel staan naar mijn smaak slechts enkele geslaagde geestigheden; die op Kreisler (blz. 35) is een der beste. De Uithangborden en Grafschriften zijn paskwil zonder veel waarde.
Parodieën als de hier volgende doen onbehaaglijk aan:
'Frofessor stond op zijn katheder
wat late zon in zijn baard' (blz. 9).
'Maar als dan de letter gaan leven,
er danst een gezicht, een gezicht -
Wat is er dan overgebleven?
Drie brieven, een roos, een gedicht -' (blz. 18).
M. Schurmans
L.F.M. DE HAES, Gedichten begrijpen. - Noordhoff, Groningen, 1939, 83 blz., fl. 1.25.
L.F.M. DE HAES, Gedichten genieten. - Noordhoff, Groningen, 137 blz., fl. 1.60.
Deze twee werkjes, beide voor schoolgebruik en voor zelfstudie bestemd, hoeren bij elkander. Het eerst is een school-handboek waarin de poëzie staat behandeld, het tweede een poëtische bloemlezing met verklaringen. Het eerste gaat uit van den scheppenden kunstenaar en behandelt daarna de elementen waaruit het kunstgenot is samengesteld; het tweede, tegelijk met het eerste te gebruiken, bespreekt, in 15 opstellen, 36 stukken, - dan volgt een bloemlezing die nog 30 stukken bevat.
De geheele arbeid getuigt van zorg en smaak; hij kan, aan onze leeraren van het middelbaar onderwijs, ontegenzeglijk diensten bewijzen. Als wij bezwaren aanhalen, dan hebben wij alleen eventueele verbeteriogen op het oog.
In het eenste boekje is de letterkundige theorie waarlijk te summair. Nergens getuigt zij van een wijegeerigen achtergrond; nergens suggereert
| |
| |
zij hoe een voortreffelijke kunst altijd bij een waardevol leven moet aanleunen (een allereerste vereischte toch voor een literair-paedagogische handleiding!). Wij vragen ons af of, met deze theorie, de gedichten werkelijk 'begrepen' worden, hun bijzondere dynamiek werkelijk gesuggereerd, de geheimzinnige wereld waarin zij bloeien werkelijk betreden.
Het tweede boekje laat deze vraag onbeantwoord. De vijftien 'besprekingen' verzamelen allerhande beschouwingen, onderling zeer ongelijk en weinig samengevoegd. Tot een levende kern dringt de auteur, naar ons oordeel; nergens door, en het is toch onverantwoord alle realia, eenvoudig te ignoneeren. Ook tegen de keuze van de gedichten bestaan bezwaren.
Het walk is te zeer 'schoolboek' gebleven: los van de traditie, van de literaire wetenschap, van het leven. Met een vernuftig dictaat leert men gedichten noch begrijpen, noch genieten; nog minder maakt men de jeugd, door summair contact alleen met de dichtkunst, beter, zuiveder. edeler, beldhaftiger.
Die auteur name ons deze strenge bespreking niet kwalijk. Zijn boek is, als eenvalling, bruikbaar; het dient echter verbeterd en bijgewerkt.
Em. Janssen
| |
Politiek en Economie
Werner BEUMELBURG, Von 1914 bis 1939. Sinn und Erfüllung des Weltkrieges. - Reclam, Leipzig, 1939, 60 blz.
De soldaten van 1914, A. Hitler en wie hem heden ter zijde staan, staalden hun wil in den vierjarigen strijd; en zijzelf bewerkten het heropstaan, het opnieuw groot worden van Duitschland. Versailles werd daartoe aan flarden gescheurd; het verderfelijk parlementarisme verloochend. De strijd door A. Hitler ingezet voltrok zich 'auf der Grundlage eines soldatischen und darum totalen Anspruches gegen zwei Fronten, deren eine Versailles, deren andere Weimar hiess'. Op dit laatste front zegevierde hij bij middel van het wapen zelf, door zijne 'Weimarer Gegner' gesmeed: door het stembriefje. En nu dezelfde krachten, die een kwart-eeuw geleden den strijd aanbonden, opnieuw tegen Duitschland oprukken, 'das niemand uns den Sieg raube'!
Geweldige oorlogsliteratuur die Duitschlands werk van heropbeuring in een helder licht stelt.
K.B.
Deutschland und der Korridor. In Zusamenarbeit mit Günter LOHSE und Waldemar WUCHER herausgegeben von Friedricht HEISS. - Volk und Reich Verlag, Berlijn, 1939, 311 blz., RM. 7,20.
Het Corridor-vraagstuk heeft begrijpelijkerwijze tijdens het jongst verloopen jaar een weelderigen opbloei van min of meer wetenschappelijk getinte propaganda-literatuur en van min of meer propagandistisch bedoelde wetenschappelijke schriften verwekt. Het hier besproken boek behoort eerder tot het laatste soort, is in zijn opzet van wetenschappelijken aard. Een aantal geleerden, sommigen onder de meest vooraanstaanden, schetsen er eenige aspecten van het Corridor-probleem in zijn betrekkingen tot het Duitsche Rijk. Zoo wil de bekende geograaf Prof. Creutzburg bewijzen dat het Corridor-landschap met het Duitsche samenhangt, en de Danziger historicus prof. keyser dat de praestaties van het Duitsche volkselement aansprakelijk zijn voor het geheel van de beschaving van het Corridor-gebied, waarin dus Polen een passieve rol zou hebben gespeeld. Verschillende bijdragen behandelen verder de voor Duitschland nadeelige gevolgen van de schepping van het Corridor: nadeelen op economisch gebied, daar de Corridor-gebieden vóór 1914 de graanzolder van het Rijk waren, nadeelen op nationatitair gebied, daar een deel van den Duitschen stam, in het Corridor gevestigd, in zijn nationaal wezen bedreigd was. Tenslotte willen weer andere schrijvers den onzin van de Poolsche stelling bewijzen, als zou Polen Danzig noodig hebben voor zijn economisch leven: het ontwikkelen van de haven van Gdynia komt hun voor als een afdoende tegenbewijs van de Poolsche beweringen.
Het heeft geen zin in een recensie zooals deze over de gegrondheid van de hierboven eenvoudig geresumeerde denkbeelden te discussieeren, te minder dat de nationale denkwijze van eenieder onvermijdelijk de objectiviteit te schaden komt: van Duitsch standpunt hebben Schrijvers gelijk, van Poolsch ongelijk, en wat de neutrale waarheid betreft, wij staan te dicht bij de gebeurtenissen en onze visie is te zeer beneveld door het van weerszijden aangebrachte propaganda-materiaal om daarover te kunnen oordeelen. Wij kunnen ons dan ook beperken met erop te wijzen dat de ontwikkelde lezer hier een zeer interessante samenvatting vinden zal van de Duitsche stellingen, waarmede de historie rekening moet houden. Mooie illustratues buiten den tekst en talrijke kaarten verhoogen de aantrekkelijkheid van het werk.
Prof. Dr. J.A. Van [...]
| |
| |
Arnold ZELLE, 50 Korridorthesen. - Volk und Reich Verlag, Berlin, 1939, 95 blz., RM. 2,40.
Een korte verhandeling, eenigszins in Katechismus-vorm, over het Corridor-vraagstuk, ten behoeve van het groote publiek. Vijftig paragrafen, waarin iedermaal een Poolsche thesis wordt vooropgesteld, en onmiddellijk van het Duitsche standpunt weerlegd. De kern van het werkje zijn de stellingen van politieken en economischen (1-22), van historischen (23-27), en van taalkundigen aard (28-35). Belangwekkend zijn ook de 'offensieve' stellingen van Polen, waarbij uitbreiding van het Corridor werd nagestreefd (42-50). Verschillende kaarten verhoogen de bruikbaarheid van het boekje.
J.A.V.H.
F.W. von DERTZEN, Das ist Polen. - Alb. Langen, München, 1939, 252 blz., gecart., RM. 3, geb. R.M. 4,80.
Het voorliggende boek is een reportage, opgenomen in 1931, en dat op dien datum greaten ophef maakte. Schr., een zeer bekwame journalist, bespreekt historisch de wording van den Poolschen staat, en devisu de Poolsche methodes van minderheden-regeering, niet alleen tegenover de Duitsche, maar ook tegenover de Oekrainische, Bielorussische en Joodsche elementen van de bevolking. Bij de heruitgave in 1939 werd een hoofdstuk bijgevoegd over de ontwikkeling van de Poolsche politiek en regeeringsmethodes tussen 1932 en 1939. Alles natuurlijk volgens het Duitsche standpunt, maar zeer boeiend en aanschouwelijk voorgesteld. Een interessant document voor den bundel: Duitschland-Polen.
J.A.V.H.
Dr. H.T. COLENBRANDER, Europa 1871-1914. - Staatsregelingen, Bondgenootschappen en politieke verschuvingen. - P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam, 1939, 73 blz.
De Utrechtsche hoogleeraar C., een der meest vooraanstaanden onder de Noord-Nederlandsche historici, geeft ons hier een voortreffelijke schets van de diplomatische geschiedenis van Europa tusschen 1871 en 1914, gezien op den achtergrond van de algemeene historie. Daar de huidige gebeurtenissen wezenlijk haar oorsprong vinden in het ingebreke-blijven van een nieuw Europeesch evenwicht te scheppen in 1919, en daar de Wereldoorlog op zijn beurt een logische ontwikkeling was van de verhoudingen tijdens de hier behandelde periode, begrijpt men het belang van dit boekje, waarvan wij geen weerga in ons taalgebied kennen, en dat dan oak de grootste diensten zal bewijzen aan alwie in de politieke geschiedenis van onzen tijd eenig interesse heeft.
J.A.V.H.
Hiliare BELLOC, Herstel van privaatbezit. - De Toorts, Heemstede, 1939, 143 blz., fl. 2,25.
Dit boek is 'een schetsmatig werkprogram van de Engelsche Distributischtische Liga. Deze Liga is gevonmd om, zaoals het woord reeds zegt, het Distributisme te propageeren en zelfs, voorzoover mogelijk, in de daad om te zetten. Het Distributisme wil een verdeeling van den eigendom' (Uit de inleiding van den vertaler), nl. onder zeer velen, niet door confiscatie, door geweld, maar geleidelijk, door doeltreffend staatsingrijpen (b.v. door een aangepast belastingstelsel, door maatregelen tegen de groot-warenhuizen, enz.) samengaande met een krachtige actie op de heerschende opvattingen een wederom hoogschatting in het leven te roepen voor bezit dat sociaal bevrijdt: van een eigen landbouw, nijverheids- of handelswinning.
Dat streven is ongetwijfeld lofwaardig en hoogschattig van een onafhankelijke positie werkt weldoende. Daarom is het nuttig ze aan te kweekgin.
Overdrijving moet echter ook hier vermeden en wij kunnen moeilijk de Liga en haar verdediger van elke overdrijving vrijspreken. Wij meenen dat ze en de afhankelijkheid van den loontrekker, van alwie in dienst is van anderen, overdrijft, ze te donker voorhoudt; én dat enkele der voorgestelde middelen om het doel te bereiken of praetiscth bijna onmogelijk kunnen toegepast worden, of vele nadeelen zouden meebrengen.
Dr K. du Bois
| |
Ingezonden boeken
H. LUTZELER, Christus' gedaante. - Blijvende vreugde. - Twee brochuren van de reeks 'Kunst in 't leven' - Herder, Freiburg, elke brochure 8 blz. tekst en 25 platen, fl. 0,75. |
JOB, Mobilisatieliederen met aangepaste teksten. - K.B.M.J.-Secretariaat, Gez. Lovelingstraat, 4, Gent, 32 blz., Fr. 1.25. Warm aanbevolen voor het organiseeren van avonden voor gemobiliseerden en hun familie. - Bijgevoegd Plan voor Liederavond tegen fr. 0.50. |
In 't Licht. Een tijdschrift gewijd aan de werkzaamheid van de uitgeverij Het Spectrum, te Utrecht. - fl. 0.25 het nummer. |
|
|