Streven. Jaargang 3
(1935)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
De middeleeuwsche Standenstaat
| |
[pagina 138]
| |
Territorialstaat), als bestuurslichaam of ambtenarenstaat (der Beamtenstaat), als sociale en staatkundige inrichting, als een standenstaat (der Ständestaat) in engeren zin. Wij wenschen hem in dit drievoudig opzicht nader te bepalen. Natuurlijk hechten wij minder belang aan zijn eerste twee aspecten, niet slechts omdat het territoor en de bestuurlijke hiërarchie slechts het raam uitmaakten voor de wording van het standenwezen dat ons toch vooral interesseert, maar ook omdat de territoriaalstaat en de ambtenarenstaat van net einde der Middeleeuwen reeds meer onderzocht en ontleed werden in verband met de toenemende centralisatie. Wij wijden breedvoeriger uit over het standenwezen en de standenvertegenwoordiging en, om de beschrijving van het ontwikkelingsproces duidelijker te maken, onderlijnen wij voor ieder punt de tegenstelling tusschen de feodale organisatie der XIe-XIIe eeuw en de corporatieve of standenrechtelijke opvattingen der XIIIe, XIVe, XVe en XVIe eeuw. Wij eindigen met een paar besluiten, waardoor ht ontstaan, de bloei en het verval van het middeleeuwsch corporatisme in betrekking worden gesteld met gekende feiten uit de algemeene geschiedenis. De territoriaalstaat der late Middeleeuwen was in den regel samengesteld uit een aantal vereenigde heerlijkheden en vorstendommen, die in het feudaal tijdvak van elkaar gescheiden waren. Economisch, sociaal, militair en politiek was de cel van het feodalisme de heerlijkheid (la seigneurie). De heerlijkheid was een min of meer uitgestrekt domein gelegen in het bezit en de macht van een heer, d.w.z. van een persoon die er eigendomsrechten en tegelijkertijd ook souvereiniteitsrechten over bezat. Zij strekte zich uit over één enkel dorp, over een Merovingischen pagus, soms over een Carolingisch comitatus. De heer was niet slechts eigenaar van zijn landgoed; hij was tevens een heerscher, een soort vorst. Zijn macht, samengesteld uit het dominium en de potestas, was in beginsel onbeperkt, althans tegenover zijn minderen, d.w.z. tegenover de menschen die zijn landgoed bewoonden, en tegenover zijn gelijken, d.w.z. tegenover de heeren van denzelfden rang in de feudale hiërarchie. Tegenover zijn meerderen, in de eerste plaats tegenover den meerdere aan wien hij onmiddellijk ondergeschikt was, n.l. zijn suzerein, bevond hij zich in een toestand van afhankelijkheid. Juridisch was de heerlijkheid als een leen (feodum, fief) opgericht: zij heette door den suzerein, die er het altum dominium over bewaarde, aan den vazal geschonken te zijn in ruil voor bepaalde diensten door de feudale overeenkomst (le contrat féodal) of de plaatselijke gewoonte omschreven. Het leenroerig verband was persoonlijk en zakelijk, | |
[pagina 139]
| |
personeel en reëel: het werd gesmeed tusschen de personen van de in de overeenkomst betrokken partijen en tevens tusschen de aan de partijen behoorende goederen. Het was echter steeds louter individueel: van man tot man, en nooit van een man tot een groep; het feudalisme was een tijdperk van scherp individualisme. De meeste ondergeschikte heerlijkheden bleven onveranderd voortbestaan totdat, onder den invloed van de Aufklärung, van de Fransche Omwenteling en van het liberalisme der XIXe eeuw, alle overblijfselen van het feudaal stelsel afgeschaft werden; andere ontwikkelden zich reeds in de Middeleeuwen tot territoriaalstaten, Een heer trachtte zijn macht boven die van zijn gelijken te doen gelden, terwijl hij aan den anderen kant zijn eigen verplichtingen tegenover zijn suzerein eenzijdig van de hand wees. Door oorlog en annexatie, door huwelijk en erfenis, door aankoop of in pand neming, door alle mogelijke middelen maakte hij zich meester van heerlijkheden die hem aanvankelijk niet toebehoorden of die hij als leenen afgestaan had: hij verschoof aldus de grenzen van zijn domein. Bovendien stelde hij in de plaats van de aldus onderworpen of heelemaal onteigende geslachten, zijn eigen potestas. Hij vormde geleidelijk een vrij groot territoor, een territoriaalstaat. Soms vielen de grenzen van dezen staat samen met die van een oud Carolingisch comitatus, dat in het feudaal tijdperk afgebrokkeld was; in andere gevallen werd het nieuw vorstendom samengesteld uit een aantal naast elkander gestelde heerlijkheden; het werd een zgn. gecentraliseerd koninkrijk, wanneer een vorst wiens voorvaderen een koningstitel uit den oud-Cermaanschen tijd hadden weten te bewaren en voort te zetten, de gebieden van enkele voorname vazallen met zijn domein vereenigde; in een later tijdstip der historische ontwikkeling kon de territoriaalstaat zelfs onder den vorm van een statenbond bestaan, of onder een anderen vorm die met een statenbond verwant was. In alle gevallen golden echter dezelfde principes territoriale eenmaking en vervanging van de individueele feudale rechtsverbanden tusschen suzerein en vazallen door de potestas van een landsheer, rechtstreeks op de gemeenschap van alle onderdanen uitgeoefend. Administratief werd de territoriaalstaat als een ambtenarenstaat ingericht: de landsheer beheerde zijn territoor met behulp van geschoolde, door hem benoemde, bezoldigde en tegenover hem verantwoordelijke ambtenaren. Het tot stand komen en de ontwikkeling van de bestuurlijke hiërarchie was een niet te vermijden gevolg van de uitbreiding van het territoor. In een feudale heerlijkheid kon de be- | |
[pagina 140]
| |
stuurlijke inrichting werkelijk tot een minimum beperkt blijven; dit leverde toen even weinig bezwaren op, als heden ten dage in de nog bestaande landelijke grootdomeinen. Economische uitbating, politiek beleid, rechtspraak, ja, zelfs defensie, alle zorgen werden in laatste instantie door den heer zelf gedragen. De medewerkers van den heer werden gegroepeerd in raden, naar den stand van de ondergeschikten met het waarnemen van wier belangen zij zich moesten inlaten: een of meer schepenbanken, voorgezeten door plaatsvervangers van den heer (villici) deden recht heerschen en spraken vonnissen uit, overeenkomstig de bepalingen van een ongeschreven gewoonte, ten behoeve van de vrije cijnsmannen en van de lijfeigenen; eventueel zat de heer zelf een feudale curia voor, samengesteld uit zijn vazallen, waarvan de handelingen, uitspraken en besluiten beheerscht werden door de voorschriften van het feudaal recht. Er bestonden dus slechts een feudale en een domaniale inrichting; er moest geen plaats worden ingeruimd voor een naar de reëele bevoegdheden gespecialiseerde bestuurlijke hiërarchie, omdat er, behalve de uitbating van het domein, haast geen bestuurlijke zaken voorkwamen. Naarmate echter meer heerlijkheden in één hand vereenigd werden, verdwenen een aantal smalre heeren; daardoor en ook door het stijgen van het peil van cultuur en beschaving werden de zorgen van de landsheerlijke regeering met de jaren zwaarder. De verdwenen heeren werden vervangen door geschoolde, verantwoordelijke, aan een strengere tucht onderworpen en gehiërarchiseerde ambtenaren; aan het hoofd van de hiërarchie werden hoe langs zoo meer bijzondere raden opgericht. De oude curia samengesteld uit edelen en prelaten bleef naast den landsheer voortbestaan, echter meer als een herinnering aan vervlogen tijden en als een steeds kostelijker en luisterrijker sieraad, dan als een schakel in de verdeeling der bestuurlijke werkzaamheden: de curia werd la cour, in de moderne beteekenis van het woord. De voornaamste, ofschoon niet altijd de hoogst geplaatste, medewerker van den vorst was de kanselier, wiens bevoegdheid, n.l. de bewaring van 's vorsten zegel, steeds belangrijker werd naarmate het domaniale verdrongen werd door het administratieve. De vorstelijke raden kregen elk een bijzonder gebied. Men onderscheidde haast overal ten minste drie raden, t.w. een politieken raad, later grooten raad of raad van state geheeten, een rechterlijken raad of hooger gerechtshof, en een raad van financiën of rekenkamer; allen werden samengesteld uit legisten ontsproten uit den derden stand. Voor dezelfde legisten waren ook de talrijke posten in het ambtenarencorps voorbehouden. En de | |
[pagina 141]
| |
tweevoudige hiërarchie van territoriën, ter eenre, van staatsambtenaren en staatslichamen, ter andere zijde, vormde het raam waarin de politieke inrichting van den standenstaat, n.l. het standenwezen en de standenvertegenwoordiging, ingelijst werd. Onder staatkundig opzicht werden de ingezetenen van een aldus georganiseerd grondgebied in corporaties en standen gegroepeerd; thans zinspelen wij op de scherpste tegenstelling tusschen den feudalen staat en den standenstaat. De feudale staatsregeling was immers, zooals reeds gezegd, een sterke uiting van individualisme op sociaal en politiek gebied; daarentegen werd de groepsgedachte op juridischen grondslag nergens zoover gedreven als in het laatmiddeleeuwsch standenrechtelijk stelsel. In den feudalen staat kende men alleen individusele rechtssubjecten en individueele rechtsbetrekkingen. De suzerein kende ieder vazal persoonlijk en sloot met ieder in het bijzonder een zgn. feudale overeenkomst, dewelke door Prof. O. Hintze ein Status-kontrakt genoemd wordt, d.w.z. een contract waarbij niet slechts wederzijdsche verbintenissen aangegaan werden, doch ook het rechtsstatuut van den vazal op een aantal aan hem verleende persoonlijke privilegiën gevestigd werd. Dergelijke overeenkomsten werden mutatis mutandis insgelijks door den heer met elk van zijn vrije cijnsmannen en met sommige lijfeigenen gesloten. Andere rechtspersonen kende de heer heelemaal niet, o.a. de immunisten, of bezitters van domeinen die in rechterlijk, financieel en militair opzicht van elk ingrijpen van den heer gevrijwaard heetten, en de bezitters van allodia, d.w.z. van domeinen die heelemaal buiten de feudale inrichting waren gebleven en nooit als leenen werden ingericht. Ieder soort ingezetenen was aan een bijzonder recht onderworpen, n.l. de vazallen aan het feudaal recht in engeren zin, de cijnsmannen en de lijfeigenen aan de landelijke gewoonten, schier alle immunisten aan het kerkelijk recht, de bezitters van allodia aan wat er van het oude gemeenrecht nog overbleef; ingevolge de territoriale werking van het gewoonterecht, werden op de vreemdelingen dezelfde bepalingen toegepast als op de staatsburgers. In den standenstaat werden de individuën gegroepeerd in corporaties en standen, naar de functie die zij in de gemeenschap vervulden, naar hun particuliere belangen op economisch gebied en naar hun privaatrechtelijk statuut. Onder sociaal opzicht onderscheidde men, op een trouwens louter traditioneele wijze, de oratores of leden van den Lehrstand, n.l. de leden van de geestelijkheid, de bellatores of leden van den Wehrstand, n.l. de ridders, de vazallen, de leden van de oude nobilitas en de ministerialen, de laboratores of leden van den Nähr- | |
[pagina 142]
| |
stand, onderverdeeld in leeke bezitters van allodia, vrije cijnsmannen en lijfeigenen. Na de heropleving van een groot handelsverkeer ontstonden nieuwe schakeeringen, als gevolg van de vervanging der landbouweconomie door de stadseconomie: de hooge geestelijken en de edelen werden voortaan beschouwd als de klassen der eigenaars van geprivilegieerde landelijke domeinen; de cijnsmannen en de lijfeigenen, alle plattelandsbewoners, bleven ofschoon in een ondergeschikte positie insgelijks aan de ouderwetsche landbouweconomie verknocht en maakten thans een zgn. boerenstand uit; de koophandelaars en neringdoenden oefenden hun bedrijf bij voorkeur in de steden uit. De geestelijken, de edelen en de vrije plattelandsbewoners bewaarden hun rechtsstatuut principieel ongewijzigd; vele lijfeigenen werden ontvoogd en in den vrijen boerenstand opgenomen; ten behoeve van de poorters, burgers of stedelingen werd een nieuw recht ontworpen, t.w. het stadsrecht, op de basis van de oude ongeschreven plaatselijke gewoonten en van de keuren door den heer aan de steden verleend. In de samenleving kwamen er dus vier verschillende soorten menschen in aanmerking voor den verderen opbouw van de corporatieve staatsregeling. Boven de individueele voorrechten der leden van de geestelijkheid, den adel, de stadsburgerij en den vrijen boerenstand, werden collectieve voorrechten voor corporaties en standen gevestigd. Niet alle groepen, niet alle vereenigingen werden tot den rang van corporaties (corpora, rechtslichamen) verheven, doch alleen degene die een bijzonder statuut op juridisch gebied kregen: bij de geestelijkheid, de abdijen, de commandeurschappen der militaire orden, de universiteiten en sommige kapittels; bij de edelen in sommige landen, de leenen en heerlijkheden zelf; bij de burgers, de steden, de vrijheden en de gilden van ambachten; bij de boeren in sommige gevallen, de plattelands-communitates. Het statuut van ieder corporatie werd bepaald door handvesten, charters, keuren, naar inhoud en vorm afgeleid van het feudaal contract: wederzijdsche overeenkomsten gesloten tusschen den landsheer en de vertegenwoordigers van het corps, waarin de voorrechten - o.a. de immuniteit in financieel opzicht - en de verplichtingen van het corps - o.a. het stemmen van beden of toelagen op aanvraag van den landsheer - vastgelegd werden. De corporaties derzelfde soort in één territoor gevestigd groepeerden zich op hun beurt in standen (status, ordines, ordres, états) en kregen een publiekrechtelijke structuur, beschreven in zgn. standskeuren, d.w. nieuwe uitbreidingen van het feudaal contract. In de standskeuren, evenals in | |
[pagina 143]
| |
de gewone corpskeuren, werden opgenomen de beide beginselen van de fiscale immuniteit, als een gemeenschappelijk voorrecht van den stand zelf, en van het stemmen der beden, als een dienst dien de stand als dusdanig ten bate van den vorst moest presteeren. Corporaties en standen waren dus bevoorrechte lichamen in het raam van den standenstaat. De landsheer nu trachtte de standen onderdanig te maken, met het doel zijn macht over geheel het land te verstevigen. In verhouding tot geheel de bevolking van een territoor, maakten de politiek bevoorrechte standen slechts een minderheid uit. De lijfeigen, de niet-bezittende geestelijken, als b.v. de leden der Bedelorden, andere individueele rechtspersonen nog waren immers altijd van de politieke hiërarchie uitgesloten, zelfs in de eenige landen waar de vier standen met staatkundige voorrechten bekleed werden; in de meeste gevallen waren er echter slechts drie geprivilegieerde standen, n.l. de geestelijkheid, de adel en de burgerij; in de meeste protestantsch geworden streken viel na de Reformatie de geestelijkheid af, zoodat er daar slechts twee standen overbleven; uitzonderlijk bezaten alléén de burgers der steden een medezeggingsrecht in het staatsbeleid. Overal toch stelde die minderheid, hoe gering ook, zich tegenover den vorst aan als de vertegenwoordiging van geheel de volksgemeenschap, van geheel het land, van het gemeen land, en zij wist den vorst te dwingen tot het verleenen van landcharters, waarin het dualisme van verplichtingen en voorrechten alweer te voorschijn kwam. Aan den anderen kant wilde de heer het land, dat hij reeds territoriaal en administratief onder handen had, ook onder staatkundig opzicht volkomen ondergeschikt maken. Deze tweestrijd eindigde met een compromis: de heer riep een bestendige vertegenwoordiging der bevoorrechte standen, een permanent standencollege, bijeen, waarvan de macht kwam te berusten op de dualistische charters aan individuën, corporaties, standen en land verleend. Het tot stand komen van een permanent standencollege stelde een mijlpaal in de historische ontwikkeling van den standenstaat. In tegenstelling met de territoriale en de bestuurlijke hiërarchie, werd de staatkundige inrichting niet door een autoritair ingrijpen en een onbetwistbare zegepraal van den vorst gekroond, maar door een dualistische verhouding tusschen de twee voornaamste staatsmachten. In gewone omstandigheden werkten vorst en standen samen bij het uitvaardigen van alle gewichtige besluiten omtrent de regeling van de staatsaangelegenheden, en zij hielden elkaar in evenwicht door de uitoefening van hun respectieve medezeggenschap. Beide streefden | |
[pagina 144]
| |
echter niet altijd naar hetzelfde doel: nu eens werd het evenwicht ten voordeele van den vorst, dan weer ten voordeele van de standen, verbroken. Practisch bleef de potestas van den landsheer binnen de perken, die door de standenvertegenwoordiging ter aanleiding van de stemming der gevraagde beden werden gesteld; de standen en het land daarentegen bewaarden de voorrechten die de vorst hen door gebruik noch misbruik van zijn potestas kon ontnemen. Was de vorst zwak, behoeftig, minderjarig, moest de erfopvolging buiten de rechtstreeksche lijn geschieden, telkens grepen de standen in om nieuwe voorrechten af te persen; kon de vorst echter op eigen krachten voort zoodat hij de subsidies van zijn onderdanen voorloopig missen kon, dan riep hij de vertegenwoordigers van de standen liever niet bijeen en hij streefde naar absolutisme. De standenrechtelijke of corporatieve staatsregeling met de hierbij beschreven dualistische verhouding der machten bestond in alle christelijke staten van Europa bij het einde der Middeleeuwen en het begin der Moderne Tijden. De politieke geschiedenis der Middeleeuwen na het verval van het Karolingisch rijk kan dus naar het volgend schema worden ingedeeld: het tijdperk van het feodalisme en, vervolgens, het tijdperk van den standenstaat, althans voor al hetgeen Zuid-, West- en Midden-Europa betreft; in het Oosten, waar men eigenlijk geen feodalisme kende, volgde de standenstaat - waarvan de inrichting trouwens van de meer ontwikkelde streken van het Westen nagebootst werd - onmiddellijk de periode der primitieve stammeninrichting. Gedurende de Nieuwere Tijden werd het dualisme der machten overal opgelost, echter niet overal in hetzelfde tempo, noch op dezelfde wijze. In de meeste landen - Spanje en Frankrijk zijn daar sprekende voorbeelden van - verschoof de vorst stelselmatig de bakens van zijn potestas, totdat de standen hun voornaamste politieke voorrechten verloren hadden en zijn macht onbeperkt, absoluut kon heeten: zoo ontstond het stelsel der onbeperkte monarchie. In enkele uitzonderlijke gevallen, als in Zwitserland ten tijde van Calvijn, in de Vereenigde Provinciën door toedoen van Oldenbarnevelt, in Engeland onder leiding van Olivier Cromwell, gaven de standen hun getrouwheid aan het monarchaal beginsel op en zij stichtten een oligarchische republiek. In Engeland, na de Roemrijke Revolutie van 1688, werd de middeleeuwsche standenstaat door een reeks hervormingen geleidelijk vervormd tot een constitutioneel-parlementaire monarchie, een regime dat de Philosofen der XVIIIe eeuw een ideaal noemden en dat de liberale staatslieden der XIXe eeuw, naar het voorbeeld van de Fransche revolutionnairen, overal trachtten in te voeren. |
|