| |
| |
| |
Critisch Bulletin
Bericht
Het tijdperk, dat ons land thans doormaakt, is moeilijk op elk gebied van het leven. Het is echter daarom van het grootste belang, dat wij datgene, waaraan wij bouwden, voortzetten en aan ons werk verdubbelde toewijding besteden. Op het waardevolle te wijzen in de litteratuur en de kunst van ons land is thans nog meer dan te voren het hoofdbestanddeel van de taak, die dit tijdschrift wil vervullen. Ook aan het leven van kunst en letteren buiten onze landsgrenzen willen wij naar mogelijkheid aandacht blijven besteden. Wij onttrekken ons niet aan de stormen des tijds als wij beseffen, ter versterking van ons innerlijk leven, onze richtsnoeren en inzichten, juist ook de stilte dubbel noodig te hebben, waarin de geest zich uit den tijd naar de eeuwigheid terugtrekt, of beter waarin hij uit den tijd het eeuwige put, dat op den bodem van elken tijd ligt. Wij hopen en verwachten, dat de lezers met ons hun volle aandacht zullen bewaren voor datgene, wat in zijn beste voortbrengselen van boventijdelijken aard is, de litteratuur, de kunst, sterker dan nood en strijd en sterkend in nood en strijd.
De Redactie
| |
De schatten der Nederlandsche poëzie
V.E. van Vriesland. Spiegel van de Nederlandsche poëzie door alle eeuwen
N.V. De Spieghel, Amsterdam; f 4.90 geb.
Ongeveer 650 bladzijden Nederlandsche poëzie bevat dit monumentale werk, van Heinric van Veldeke, uit de 12e eeuw
Die minne bede ic ende mane,
Di mich hevet verwonnen al,
de minneklacht van het hart, tot Greshoffs wanhoopskreet
Wat eeuwen vestigden in bloed en zweet
Is, als Gods adem waait, geen stroohalm waard.
Het is een boek om altijd opnieuw in te bladeren en te herlezen, de verzen waar men het meest van houdt in terug te zoeken, een bezit om zich steeds weer over te verheugen. Het is daarom te wenschen, dat zeer vele landgenooten zich in het bezit ervan stellen. Met groote kennis en liefde samengesteld, en met een feillooze en voorname
| |
| |
smaak, bevat het veel van het allerbeste dat in onze taal in den loop van acht eeuwen is geschreven.
Op deze plaats bezien wij de prachtige bloemlezing van Van Vriesland niet alleen als een schatkamer van poëzie, een overrijke bron van genot voor den lezer, wij trachten hier ook het geheel te zien en bij dezen overvloed van gedichten ons af te vragen, welke algemeene verschijnselen daarbij zijn waar te nemen. Een zoo breed overzicht van het geheel der Nederlandsche poëzie in den loop der eeuwen noodigt daartoe als vanzelf uit. Wat is dit nog meer dan een rijkdom aan verzen, deze door de tijden heengolvende openbaring van menschelijk denken en droomen, lijden en hopen, in de taal van deze landen gemanifesteerd: het verlangen, het geloof, de wijsheid en de wanhoop der menschen, welke bijzondere vormen heeft dat alles hier aangenomen en welke accenten overheerschen daarin? Met die vraag naar de karaktertrekken van het geheel houden wij ons, bij het overzien dezer anthologie, onwillekeurig bezig. Het geheel - met uitzondering dan van de nieuwere poëzie, welke na 1910 is verschenen. De bedoeling bestond, een tweede bloemlezing te laten volgen uit de poëzie der laatste dertig jaren.
Wij hebben meermalen en met trots vastgesteld, dat de Nederlandsche lyriek van hooge waarde en ongekenden rijkdom is, dat zij telkens perioden van buitengewonen bloei heeft gekend en vele hoogtepunten bevat en groote figuren telt, dat zij in haar grootsche pracht met de Nederlandsche schilderkunst tot het schoonste behoort, door den Nederlandschen geest voortgebracht, en dat zij op haar toppen een hoogte bereikt, welke die der beste Europeesche lyriek van Duitschland, Engeland en Frankrijk evenaart. Het is een merkwaardig verschijnsel, dat een klein grondgebied een naar evenredigheid zoo groot aantal dichters heeft voortgebracht. En niet minder merkwaardig is het feit, dat de laatste halve eeuw de Nederlandsche lyriek vrijwel onafgebroken heeft gebloeid. De gevoelsbeheersching, welke in den Nederlandschen aard ligt, zagen wij als een gunstige dispositie voor de lyrische uiting, en juist die soberheid in het uiten der gevoelens, welke de goede zijde is der zgn. ‘nuchterheid’ die trouwens maar betrekkelijk is, maakt het niet zoo verwonderlijk als men meenen zou, dat dit als nuchter bekend staande volk zulk een schat van poëzie heeft voortgebracht.
Die hoogtepunten onzer poëzie vindt men in deze bloemlezing duidelijk aangewezen. Daar zijn de middeleeuwsche lyriek en de geuzenpoëzie, culmineerend in het Wilhelmus. De groote figuren rijzen er, meestal, in hun volle lengte uit op. Sommige ervan komen zelfs beter tot hun recht dan gewoonlijk, dat geldt van Anna Bijns, deze Henriëtte Roland Holst der zestiende eeuw, en van Roemer Visscher die een lyricus van bijzondere qualiteit is geweest. Daar zijn voorts
| |
| |
de grandiose gestalten van Hadewijch, Vondel, Stalpaert van der Wiele, Jan Luyken, Gorter, Verwey, Kloos, Boutens, Leopold, Henriette Roland Holst, Van de Woestijne. Maar Breeroo, en Hooft? Niet alle grooten komen genoeg tot hun recht. Het valt op, dat aan deze beide groote dichters elk maar zeven bladzijden zijn toebedeeld, terwijl er 22 alleen voor Huygens zijn besteed, ook meer dan het dubbele dan voor Hooft of Breeroo aan Luyken is toegedacht, ruim evenveel aan Van Alphen en aan Rhijnvis Feith. Men verbaast zich over deze onevenredigheid, ook al kan men zich verheugen dat het volle licht valt op Luykens lucide mystieke poëzie. De verklaring hiervan lijkt mij te zoeken in het overigens gelukkige streven van den samensteller naar het waardevolle dat onbekend is gebleven, het bijzondere dat meer waardeering verdient dan het gewoonlijk ten deel gevallen is. Dat streven heeft echter hier en daar de verhoudingen in de bloemlezing verstoord. Van Vriesland heeft ook naar het onbekende gezocht, en naar het goede in het slecht bekend staande. Vandaar dat de achttiende en negentiende eeuw meer naar voren gekomen zijn dan gewoonlijk. Het nadeel, dat met het voordeel van dit streven gepaard gaat, blijkt eigenlijk eerst dan vooral, als men, gelijk wij hier doen, bijzondere aandacht geeft aan het geheel. Want het beeld van het geheel is zoodoende hier meer door het gemiddelde peil en karakter der Nederlandsche poëzie bepaald dan door de hooge vlucht, die zij soms heeft genomen. De karakterbepaling der Nederlandsche kunst in het algemeen is daarmee gediend, en tenslotte is dit boek zooals het heet een spiegel der Nederlandsche poëzie. Om het beeld der grootschheid onzer poëzie tot zijn volle recht te doen komen, had de bloemlezing echter kleiner moeten zijn, en meer afstand moeten bewaren tot het gemiddelde en gematigde, tot het middelmatige ook, waar ‘nog wel iets in zit’. De bloemlezing is meer dwarsdoorsnee dan
hoogtemeting. De vroomheid is wel op de hoogtepunten onzer poëzie godsvervoering of tragisch schuldbesef, meestal echter is zij gedempt tot prediking, vermaning tot deugd en getuigenis van 's menschen nietigheid. Zij is meestal niet de blijdschap of wanhoop van den sterveling die zijn God aanschouwt of zich door dezen gebroken voelt, zij is gewoonlijk levensles, geen uit zichzelf gezongen belijdenis, maar een getuigenis tot anderen gericht. Zeldzaam is de ontzaglijke vreugde der godservaring, welke uit Hadewijchs jubeling klinkt:
Zeldzaam en tot middeleeuwsche liederen voornamelijk beperkt is ook de blijdschap over Jezus, de vreugde over de wachtende zalig- | |
| |
heid in den dood. Het meerendeel onzer vrome poëzie zegt: hier beneden is het niet, maar niet: in de hemelen is het wel; zegt vol doodsdreiging het memento mori maar niet: verblijd U in Christus Uw God. Deemoed en christelijke berusting spreken er vooral uit en besef van de menschelijke zwakheid; wat Coornhert noemt ‘des menschen sotte slechticheyt’. Op zichzelf behoeft dit nog niet de kracht der poëzie te verminderen, maar wel geschiedt dit toch veelal, als niet de bezieling der innerlijke ervaring maar de bedoeling der vermaning domineert. Slechts wanneer zich die vermaning tot boetpsalmen verdiept en intensiveert, als bij Anna Bijns en Revius, om twee uitersten, vurig Roomsch en vurig Hervormd, te noemen, komt het tot volle hartstochtelijke bezieling. Dezelfde gematigdheid, die zich met voorliefde in het didactische en moraliseerende uit, spreekt ook uit een deel der minnepoëzie, dan geen vurige ademtocht van verlangen en innigheid, maar een welberaden lofspraak van de deugden der geliefde, waarmede Van der Noot Olympia bezong en Hooft zijne geliefden vereerde. Nog een ander verschijnsel, dat men tot het gemiddelde der vaderlandsche poëzie kan rekenen, is het minutieuse realisme, dat zich openbaart in een groot aantal kleine, treffende tafreelen, die soms van een rauwe volkskracht zijn als in Breeroo's boerenkermis, en al bij den zestiendeeeuwer Lucas de Heere, van wien hier een Brêeroo waardige ruige aanzoek en zelfaanbeveling van een Boerken van buyten an een fraey steedsche dochter is opgenomen, maar bij welke in de meeste gevallen de moraliseerende toepassing der nageteekende kleine dagelijksche scènes niet achterwege blijft. Maar daartegenover, welke een machtige vlucht in de mystiek, het sidderend godsverlangen van Hadewych, wat een verscheurd schuldbesef bij
Anna Bijns, wat een gespannen wil, godsvertrouwen en strijdvaardigheid in de Geuzenliederen, wat een vurige teederheid en verterend berouw bij Breeroo, wat een jubeling bij Stalpaert, wat een macht van overtuiging en verontwaardiging bij Vondel, welk een overstelpend geluksverlangen bij Gorter, welk een heilig vuur van moederlijke menschenliefde bij Henriette Roland Holst, welk een geestdrift die boven alle aardsche dampen en driften uitstijgt in het lied van Boutens. Naar de toppen der Nederlandsche poëzie voeren de opperste verrukkingen en louterste aandriften, waartoe de menschelijke ziel bij machte is en waaraan deze een grootheid dankt, die haar niet alleen tot de gelijke der beste Europeesche lyriek maakt maar door den geheel eigen toon tevens tot een bijzondere manifestatie dier menschelijke aandoeningen en vervoeringen in een bij uitstek Nederlandschen vorm. Wij willen ook niet vergeten, dat naast die steile stijgingen in de Nederlandsche lyriek, ook de evenwichtige geestesgesteldheid, welke het gemiddelde ervan kenmerkt, tot de edelste uitingen van den
| |
| |
vaderlandschen geest heeft kunnen leiden, in de harmonische en toch bewogen verbeelde levenswijsheid, die de poëzie van Coornhert, van Hooft, van Verwey onderscheidt. Van den laatste bijvoorbeeld
Bedenk hoe schoon wanneer wij zijn gestorven
De aarde zal zijn die dan naar ons niet vraagt.
Gij weet dat ze altijd eendre vreugden draagt
Als waar wijzelf ons aandeel van verworven.
Wij hebben vaak haar blijde gaaf bedorven
Door zorg die om den dag van morgen klaagt.
Door eigen ondank langer niet geplaagd
Zien wij door andren haar geluk beorven.
Hoe ligt zij nu zoo rein in 't laatste licht.
Alleen gelaten, nieuwen bloei verhopend.
Is dit de droom waarnaar ik mijn gezicht
Van kindsbeen hief en de oogen heb geopend
Aldoor, alsof ik hem op aarde vond?
o Droom van nieuwen aardsen morgenstond.
Ook bij zijn leerlingen vinden wij dien geest harmonisch verbeeld. Zoo het gedicht Knotwilg van Th. v. Ameide
Wie 's levens moker maar getroost laat beuken,
doch in zich 't beeld bewaart, dat eens hem blonk,
die voelt wel eindlijk in zijn ouden tronk
een vastheid groeien, die geen lot kan deuken.
Al staat hij krom en armelijk ontwricht
ergens alleen, ver van de blanke vlieten,
door iedre nieuwe lent gedreven schieten
lenige twijgjes naar het heilig licht.
Gansch uitgehold en meer dan half gekloofd,
verwint zijn taaie leven alle wonden:
zijn gulden bloesems geuren in het ronde,
een zilvren blarenkrans omstraalt zijn hoofd.
Door alle eeuwen vinden wij de uitingen van zulke levensberusting in onze poëzie terug, nog weer een hoogetpunt bereikend in het sterke, rustige gedicht van Van Eyck:
Wie zijn lijden eeuwge noodzaak heeft bevonden
Vraagt geen heul voor zijn gekneusde menschelijkheid.
Het is slechts één aspect onzer lyriek, die nog hooger vlucht neemt
| |
| |
in visioenen en vervoeringen van hoop en wanhoop, verlangen en geluk, om geliefde, menschheid of God bij de hartstochtelijksten, van Hadewych en Anna Bijns, tot Gorter en Boutens.
Een bijzonder voordeel dezer bloemlezing zijn de talrijke vondsten, van ongekende juweelen, nu onder de middeleeuwsche liederen, dan bij de zeventiendeeeuwsche religieuse dichters, dan onder de achttiendeeeuwers (zulk een verrassende figuur als de jong gestorven profetische Anthony van der Woordt). Wat een prachtig minnelied van Roemer Visscher
Waer is schoon Lief den tijt voorleden
Die ons dede hanteren solaes en vreucht?
Als wij t' samen spraken met lieflijcke reden?
Waer is schoon Lief den tijt voorleden
Die u hart en 't mijn stelde in vreden?
Maer scheyen van u maeckt ongenuecht.
Waer is schoon Lief den tijt voorleden
Die ons dede hanteren solaes en vreucht?
Peynst'erom Lief als ghy niet slapen meucht.
Wat een diep sombere spiegeling van het menschdom in het onbekende gedicht van August Vermeylen Misanthropie (waarin Kloos' invloed te herkennen is)
Menschen zijn leelijk, met hun lijf mismaakt
Door 't zwoegen, 't droevig kleed en de eeuwge ziekten;
Hun geest is laf, of zij voor 't leven schrikten,
't Ondoofbare, dat rond uw schijn-zijn waakt,
Verkracht smartvleesch, dat nooit de banden braakt
Waarin u wevers van den dood verstrikten
Uit duistren nacht! Vleeschoogen die uw blik ten
Hemel nooit hieft, en maar wat stoflijks raakt!
Uw beendren zijn verkankerd door de zonde;
'k Zou, als 'k uw bleeke mom afscheuren konde,
'n Beestmuil zien grijnzen. Dood zijt gij; gesmoord,
Dood is uw vlam. Rondtastend draait ge, als beesten
Verplet ge elkaar, te zoeken naar één woord,
Dat lang vergeten is uit menschengeesten.
Belangwekkend zou het zijn de kenmerken van den Nederlandschen geest, zoo onmiskenbaar aanwezig ook bij dichters van wie men dit niet dadelijk waarneemt, in deze gedichten uit den loop der eeuwen na te gaan, en met de geestesgesteldheid de atmosfeer, die bij elks afzonderlijke oorspronkelijkheid, toch bij velen gemeenschappelijk
| |
| |
is en ook aan het landschap verwant, die atmosfeer van stille helderheid en gespannen soberheid, dat diep parelgrijze dat het gedicht van Henr. Roland Holst over ons land bevat
Holland gij hebt zwellende wolkenstoeten
uit verre hemel-velden aangevlogen,
gij hebt horizonnen, zacht òmgebogen
van oost naar west zonder eenmaal te ontmoeten
lijn die ze snijdt; en wijd-gespannen bogen
van stranden en van zeeën om ze henen
gaand tot waar zij met heemlen zich vereenen
die uw schijn van oneindigheid verhoogen.
De lijnen van uw landen van uw water
wekken in ons onpeilbare gedachten
verlengen zich tot eindeloos begeeren.
Onze oogen proeve' iets groots en daarvan gaat er
een trek van grootheid door ons geestestrachten
en zijn wij thuis in grenzelooze sferen.
Diezelfde atmosfeer en wijsheid van het land vinden wij verinnerlijkt weer, ook waar van het landschap geen sprake meer is
Ik denk, dat wij nu eerst lang moeten leeren
ons van 't zelfzuchtig streven te ontdoen,
dat wij nu lang, eindeloos lang, als zoen
voor zijn monstergroei, 't beste moete' ontberen:
geluk van eenwording met andre menschen;
honger en hunkeringen moeten lijden
naar liefde, vrij van zelfzuchtige wenschen.
Dan pas kan komen het nieuwe getijde.
Ik denk, dat wij lang eenzaam zullen zijn,
ons zullen voelen ver van God, verlaten,
zullen wankelen door verweesde straten,
tastend, bij een bevend-flauwe lichtschijn.
Ik denk dit, omdat ik dit alles draag
in mij. Zoo heeft God mij geschapen:
het leed der menschheid laat mij vaak niet slapen,
haar schuld doorvlaagt mij als een bittre vlaag.
Anthonie Donker
| |
| |
| |
Volk van waterland
Evert Zandstra, De vlammende heide
H.P. Leopold n.v., 's Gravenhage; f 2.90, f 3.90
‘Het is meer onze plicht over het goede dan over het kwade te spreken,’ zegt Plato in zijn Timaeus, en begrijpelijkerwijze voelen wij vandaag deze plicht sterker dan ooit. De proporties van het leed en de onzekerheden van de dag hebben ook aan onze kleine wereld nieuwe afmetingen gegeven, en naarmate het universum waarin wij gedwongen zijn te leven zijwaarts beëngd wordt, zal het uitdijen in de hoogte en in de diepte, in die onveroverbare dimensies waarin zelfs een klein land ‘groot’ kan zijn.
Op gelijke wijze als met de wereld waarin wij leven, gaat het ook met de boeken. Trouwens, zij vormen een deel van deze wereld, zij zijn terzelfdertijd het ‘hier’ en het ‘ginds’, onze gebondenheid en onze ontsnapping. Ook zij hebben aan betekenis gewonnen wanneer zij goed zijn, en men kan ze niet meer lezen zonder overweldigd te worden door een stroom van gedachten en gevoelens die vroeger in de vervlakking van het alledagsleven zelden tot bewustzijn kwamen, maar thans door de nood der tijden dwingen tot algehele doordenking en doorleving... desnoods tot het bittere einde.
Dit einde behoeft intussen niet noodwendig bitter te zijn, want in dezelfde storm die zoveel omwierp, zijn ook tal van onvermoede krachten en kiemen blootgelegd, die reden geven te geloven aan een schonere toekomst, en hoopvol voort te gaan met het bouwen aan deze toekomst die elke nieuwe dag noodwendig dichterbij moet zijn dan in de tijd die al doorleden werd.
Men behoeft ook niet lang te zoeken naar de boeken waarin deze krachten van eigen volk en bodem worden aangeduid. Zij dringen zich aan ons op, nu de ogen gescherpt zijn, - ‘die Herzen sind Augen geworden’ - en ook de simpelste woorden aan betekenis gewonnen hebben door de tumultueuze semantiek waarom wij niet vroegen, maar waarvan wij wel degelijk gebruik zullen weten te maken. De bewustwording en versteviging van volksaard en karakter is in onze geschiedenis steeds gevolgd op tijdperken van rampspoed en beheersing. En wat geldt voor het leven der volkeren, geldt stellig nog meer voor dat der individuen, want het lot van den Grootsten Gemenen Deler is ook dat van de factoren, en zeker dat van den factor één. Het individu heeft een nieuwe functie gekregen in zijn vertegenwoordiging van het geheel, de persoonlijkheid in haar weerglans van het volk en het volkse, dat, hoe oneindig verscheiden ook in zijn afzonderlijke manifestaties, door de tot leven gewekte latente bindmiddelen uit gemeenzaamheid van oorsprong
| |
| |
en historie, levensomstandigheden en idealen, in de prikkeling van buitenaf van dag tot dag duidelijker zijn eigen karakter openbaart. Onwillekeurig sluit een regionale roman als ‘De vlammende heide’ van den friesen schrijver Evert Zandstra bij deze recente gedachtengang aan. De wereld der verbeelding, het domein van den romancier, heeft een wonderlijk aanpassingsvermogen; het breidt zich uit of krimpt samen in overeenstemming met de wereld die wij bewonen. Velen hebben zich vroeger benauwd gevoeld in de afmetingen van dit genre waarin onze letteren sinds jaren her sterk geweest zijn. Voor velen waren er geen grenzen in de richting der windstreken. Nu de slagbomen gevallen zijn, en de blik zich van de graven naar het hemelblauw opheft, van het beangstigend gezicht der vliegtuigen neergeslagen wordt naar het kostbare plekje grond waarop wij staan, - nu leren ook zij in de beperking van de beste streekromans de wijsheid van het ‘land der vaderen’ en de boven alle tijdsgevaren uitstijgende ongebrokenheid van den boer en nog schier ongedifferencieerden volksman ter harte nemen. In alle dingen ligt de wijsheid der schepping opgesloten, maar er zijn soms hardhandige lessen nodig om haar te leren ontdekken. Wij willen ze ter harte nemen, - elk op eigen wijze.
Evert Zandstra verstaat de kunst om in eenvoudige, onopgesmukte vertelling het friese landschap in zijn eeuwige onvervreemdbaarheid van den mens die het formeert en bebouwt, nu eens stemmig, dan weer stoer uit te beelden. Zo er al een mythe van bloed en bodem bestaat, is zij uitermate eenvoudig en klaar, gelijk alle ware mythen. Het land zonder den mens is een vorm zonder inhoud, een onbestaanbaarheid; want het land is de mens die het bewoont, die het beleeft, en de mens groeit en vormt zich naar het land dat zijn perspectieven bepaalt, zijn zweet opslurpt, zijn verwachtingen begraaft tot er weer nieuwe hoop kiemt. En de mythe van den boer is die van den mens die de grenzen van zijn land zelf getrokken heeft binnen de enge tracering van enkele akkers, in de gemeenzaamheid van zijn geslacht en de dieren die aan zijn zorgen zijn toevertrouwd en die zijn enige rijkdom uitmaken. De benauwenis welke den stedeling in zijn door de seizoenen geteisterde wereld zou aangrijpen, compenseert hij met godsvertrouwen en de productieve taaiheid die een bizondere vorm van vaderlandsliefde en gemeenschapszin is. Het is de verdienste van Zandstra dat hij dit zonder omhaal van woorden zeer duidelijk heeft doen uitkomen. Hij heeft niet naar het uitzonderlijke gezocht, zijn boeren zijn geen merkwaardige dégeneré's, maar typische boeren van dat typische land, die in eenzelvige hardnekkigheid maar één doel kennen: zichzelf te zijn - het hoogste doel dat een mens kan hebben - in hun geval dus: boer te zijn, te leven op het land dat hun erfdeel werd en waarop zij recht
| |
| |
hebben door eigen en voorvaderlijke arbeid. Er is geen overmacht die hun dit recht kan betwisten, en zelfs het noodlot dat hen voet voor voet achteruit doet wijken, heeft slechts vat op het schijnbaar bezit, maar niet op het innerlijk van zulke zelfbewuste karakters. Daarom is hun tragiek ook slechts schijnbaar, en hoewel de vier boeren uit de roman van Zandstra van hun erf moeten wijken, is door het onverbloemde relaas daarvan toch een lichtglimp te bemerken; zij zijn onaantastbaar in hun wezen. Alle grond waarop zij arbeiden wordt tenslotte hùn grond, - want zij zijn het land en de natie; en draagt de grond hen niet langer, dan is daar nog het water, - twee van hen gaan varen. Zij blijven ongebroken in de economische chaos waarin hun ondergang niet meer te stuiten schijnt. En ook deze ‘oplossing’ is typisch voor dit land en zijn mensen. In hen leeft de geest voort der duizenden mannen en vrouwen, die in een wereld welke voor eeuwen al te klein scheen, land uit water wisten te winnen om daarna over de waterwegen rijkdom te zoeken voor hun land. Waterland heet hun wereld, en er is voor hen geen verscheidenheid van elementen.
De korte seizoenen over land en zee weerspiegelen zich in de lange seizoenen van het mensenleven. Simen de wees komt als heel klein kind van een schuit bij zijn drie volwassen ooms op het land. Een van hen heeft zelf het zeemanschap vaarwel gezegd om tot de grond terug te keren. Vrouwen worden angstvallig van de hoeve geweerd, en in deze mannengemeenschap bloeit de prille tederheid van het kind op, die zo zuiver en zonder sentimentaliteit door Zandstra beschreven werd. Die tederheid blijft ook in de boerse schooljaren en de puberteit van Simen behouden; zijn karakter groeit met de seizoenen van het leven, maar blijft zichzelf gelijk, met de onveranderlijkheid van een boom of een akker. De idylle ontbreekt niet, en evenmin de hardheid. Maar alles vlecht zich samen tot de harmonie van mannelijke eenvoud die Simen belichaamt, en waardoor zijn oom Douwe, de falende eigengereide, terecht mag aannemen dat hij ‘een boer en een mens’ van hem gemaakt heeft.
Verdrongen instincten, een ongelukkige liefde, jeugd die voor haar levensgeluk op alle denkbare wijzen opkomt, verschaalde wrok die knaagt aan wat nog groeien wil, - duidelijker dan bij de mannen vindt men dit algemeen-menselijke vertegenwoordigd in de vier vrouwenfiguren die tegenover de mannen in het boek staan. Slechts een enkeling, zoals de boze stiefzoon, is schematisch gebleven in zijn alleen-maar-slecht-zijn. Maar het is op het ogenblik niet nodig een feilloos boek te schrijven, om een boeiend en verstandig boek te brengen, zoals Evert Zandstra deed.
Ook hij zal stellig nog betere romans gaan schrijven, naarmate wij hier in ons waterland beter leren lezen en verstaan.
Albert Helman
| |
| |
| |
Succes en overmoed
Jan Mens, De gouden reael
N.V. Uitg. Mij ‘Kosmos’, Amsterdam; f 3. -, f 3,75
Men kan gerust zeggen dat iedere auteur, die met zijn eerste werk zekere vermaardheid heeft gekregen, ten opzichte van zijn volgend werk zwaar gehandicapt is. Voor den criticus van goeden wil is het dus zaak bij de beoordeeling van een tweede boek zich hiervan terdege rekenschap te geven en alle vooringenomenheid ten opzichte van een ‘bekroonden’ auteur opzij te zetten.
Na Jan Mens' eerste boek ‘Menschen zonder geld’, dat het vorig jaar met de Kosmos' Eerstelingenprijs werd bekroond, verscheen thans van hem ‘De Gouden Reael’, de geschiedenis van een kleine kroeg op de Zandhoek op het Bickerseiland te Amsterdam. Het verhaal speelt in de eerste jaren van de 20ste eeuw en omvat het aloude thema van den plotseling ten tooneele verschijnenden grooten, sterken, knappen jongeman, die zoowel de frissche jonge dochter des huizes, als de niet meer jonge maar zeer levenslustige moeder bekoort. Het protest van de moeder luidt: hij steelt mijn kind. Het wederwoord der beide jonge menschen luidt: moeder is oud, het leven is aan ons, jonge menschen. Niet zonder leed en afstand van veel dierbaars geeft de moeder tenslotte haar rechten op levenslust en levensgeluk over aan haar kind. Eenzaam en teleurgesteld in haar reeds tot rijpheid gekomen liefde voor den jongen man blijft zij achter, terzijde gesteld door de na haar komende generatie. Dit treurspel, dat zich in duizenderlei variatie millioenen maal op de aarde herhaalt, gezien tegen een achtergrond van het Amsterdam in 1900, is het eigenlijke onderwerp van dezen roman.
Mens heeft zich in dit boek een dubbele opgave gesteld. In de eerste plaats wilde hij de tragiek voelbaar maken, die gelegen is in het plaats inruimen van de oudere generatie voor de jongere. In de tweede plaats wilde hij het Amsterdam van veertig jaar geleden voor den lezer doen leven. Het dunkt ons dat Mens in beide opgaven gefaald heeft en wel voornamelijk door de ‘middelen’ die hij koos. Want dat Mens' ‘instelling’ op zijn onderwerp zuiver is, dat hij alles in het werk stelt om waarheidsgetrouw een brok leven weer te geven, daarvan getuigt iedere bladzijde in dit boek. Mens is een auteur van goeden wil, over wiens fouten men zich niet kan opwinden. Het succes van zijn eersteling is hem niet naar het hoofd gestegen, integendeel, hij heeft zich in ‘De Gouden Reael’ beperkt tot een ongecompliceerd thema tegen een achtergrond waarvan hij, als Amsterdammer, het noodige kan weten. Dit alles maakt hem en zijn boeken sympathiek. Wij stellen dit nadrukkelijk vast, want onze meening dat ‘De Gouden Reael’ een brok laag-bij-de-grondsche bur- | |
| |
germanspathetiek is, zooals wij nog maar zelden onder de oogen kregen, zou allicht misverstand kunnen wekken. Dit boek bulkt van de groote woorden. De vrouwen in dit boek zijn ‘wijven’, de menschen gaan niet weg, maar ‘donderen op’, de mannen hebben geen hoofden, maar ‘koppen’ met ‘boereharses’ er in. Dat is allemaal wel mooi ruig, maar het dunkt ons dat een auteur over andere middelen moet kunnen beschikken dan platte en vieze woorden om een haven-arbeidersmilieu weer te geven. De stijl van Mens in dit boek is een mengsel van het grove van Heyermans, het quasi slordige van Coolen en het geraffineerd objectiveerende van Walschap. Het Amsterdam van 1900 leeft in zooverre voor den lezer als er enkele ten deele reeds verouderde woorden uit dien tijd als verdwaalde schapen tusschen de moderne tekst staan. Van het
kleurig Amsterdam uit dien tijd merkt men niets. Het moeder-dochter-jongeman-thema is op zulk een platgetreden wijze uitgewerkt volgens de methode der oppervlakte-psychologie, dat men na iedere bladzijde meer ontmoedigd is. De recensent dient de mogelijkheden van iederen auteur naar voren te brengen. Daarom zij hier nadrukkelijk gezegd dat er in Jan Mens zelfs groote mogelijkheden schuilen. Het blijkt o.m. uit de bekwame wijze waarop hij zijn (zij het dan ook verkeerde!) middelen hanteert. Het boek maakt ontegenzeggelijk een vlotten en gezellig-rommeligen indruk, de bouw van het verhaal is voortreffelijk, de afwisseling van licht en donker is met tact geschied. De oorzaak van Men's onjuiste keuze der middelen ligt o.i. in de persoon van Jan Mens zelf. Wij meenen dat hij in de eerste plaats aan zichzelf zal moeten werken. Smaakverfijning, zelfcritiek en gevoel voor proporties dient hij bij zichzelf aan te kweeken om te voorkomen dat nogmaals een onbesnaard boek als ‘De Gouden Reael’ van zijn hand verschijnt.
Hij kan er van overtuigd zijn, dat het vooral de sympathie en de waardeering voor Mens en zijn talent is, die ons bovenstaande woorden deden neerschrijven. Het is werkelijk niet met een superieur glimlachje dat wij hem een intiemen omgang raden met het werk van een Aart van der Leeuw of een Louis Couperus. Zijn talent kan er slechts het ruige, het ongevormde door verliezen. ‘Ganz befriedigt durch den Eindruck eines Kunstwerks sind wir nur dann, wenn es etwas hinterläßt, daß wir, bei allem nachdenken darüber, nicht bis zur Deutlichkeit eines Begriffs herabziehen können,’ aldus Schopenhauer. Dit ‘etwas’ misten wij tot dusver in het werk van Jan Mens.
B. Roest Crollius
| |
| |
| |
Een zelfkanter uit de achttiende eeuw
G.G. Lichtenberg. Aphorismen, Briefe, Schriften, herausgegeben von Paul Requadt
Alfred Kröner Verlag, Stuttgart
Bestaat er wellicht een verhandeling, waarin de invloed uiteengezet wordt, die de protestantsche pastorie, vooral als ouderlijk huis, heeft uitgeoefend op de duitsche cultuur? Het is merkwaardig hoeveel superieure duitsche geesten de inwerking van dit milieu hebben ondergaan. Möricke, Hölderlin, Hegel, Nietzsche en Burckhardt, om slechts enkele namen te noemen, hebben dien invloed van het ‘deutsche Pfarrhaus’ aan den lijve ervaren, in positieven maar zeker niet minder in negatieven zin. Ook Georg Christoph Lichtenberg werd, in 1742 in de omgeving van Darmstadt, als jongste van achttien kinderen geboren uit een domineeshuwelijk. Toen hij 28 jaar oud was, werd hij in Göttingen tot hoogleeraar benoemd, en als men afziet van enkele kleine reizen binnen Duitschland en een herhaald verblijf in en bij Londen, waar hij de protectie en belangstelling van den engelschen koning ervoer, kan men zeggen dat hij in Göttingen zijn leven gesleten heeft.
Hoewel Lichtenberg een veelzijdig man was en in sommige opzichten zijn tijd vooruit, blijkt hij in zijn geschriften tegelijkertijd in hooge mate een kind van de tweede helft der achttiende eeuw, een tijd die in menig opzicht door tal van opvallende tegenstellingen werd beheerscht. Lichtenberg is een der eerste menschen geweest, die - naar het schijnt, want zij is helaas verloren gegaan - in den modernen zin van het woord een ‘naakte autobiografie’ te boek heeft gesteld. Hij was bovendien sterk doordrongen van de beteekenis van het onderbewuste voor het menschelijk leven, en hoewel zijn ‘Traumdeutung’ voor ons niet meer te aanvaarden valt, blijft het merkwaardige feit toch bestaan, dat zijn belangstelling zich in die richting bewoog. Hij was bovendien astronoom, gaf te Göttingen o.a. natuurkundige colleges waarbij hij als een der eersten tegelijkertijd proeven nam, verdiepte zich als psycholoog evenzeer in de expressie van het gezicht als in het menschelijk hart en schreef, in een uitstekenden stijl, spiritueel en gemoedelijk-satirisch, tal van brieven en korte en lange beschouwingen, die van een opmerkingsgave, een geest en een natuurlijke innemende frischheid getuigen, welke vooral bij een duitsch schrijver een zeldzaamheid zijn. Hem hoeft men niet, terwijl men hem leest, los te pellen uit een omhulsel waarin de roem, de legende en het systeem hun dragers zoo vaak verbergen en onschadelijk maken, men heeft onmiddellijk te maken met een beweeglijk, scherpzinnig en menschelijk genuanceerd man. Deze levensschuwe salamander, deze barokke satyricus, deze tegelijk weer- | |
| |
bare en geïntroverteerde zelfkanter - want dat bleef hij, ook aan het engelsche hof en aan de Göttinger universiteit - is een exempel van de onvergankelijkheid der beminnelijke excentriciteit. Als hij zichzelf in zijn geschriften, waarvan de hier besproken bloemlezing een goede representatieve keuze geeft, niet reeds had vereeuwigd, zou men
het betreuren, dat dit niet door Jean Paul is geschied, - voor wien hij een onovertroffen model zou hebben gevormd.
H. Marsman
| |
Het Siberië der ballingen
V. Tornius, Land der Tränen, Schicksale aus Siberien
G. Wiese Verlag, Berlijn
‘Onze eeuw is die van de brieven, memoiren, biografieën en schilderingen van toestanden. Dikwijls neemt men genoegen met het meest oppervlakkige, doordat men personen meent te leeren kennen, of zich zelfs verlustigt in gebabbel en lasterpraat.’ Deze woorden, die van den Duitschen romanticus Tieck afkomstig zijn (voorrede bij de 3e druk van Novalis' Schriften, Berlijn 1837) hebben hun algemeene geldigheid voor onzen tijd en voor de gesteldheid van de Duitsche boekenmarkt niet verloren! ‘Maar nergens is waarheid en verdichting,’ zoo vervolgt Tieck, ‘verdraaiïng, onwaarheid en leugen zoo met het werkelijke vermengd als op dit gebied.’
Daarom is het boek van V. Tornius bijzonder welkom, omdat het de waarheid dient en er naar streeft op eenvoudig voorname manier aan den Duitschen lezer Siberië, het onmetelijke land, nader te brengen. Siberië! De naam wekt een overvloed van voorstellingen op, die geheel verschillend van aard zijn: van majestueuze rivieren, die door oneinige bosschen stroomen, van armzalige hutten en groote uit den grond gestampte industriewerken, van angstwekkende jachtgebieden en vruchtbare velden, van concentratiekampen en ‘doodehuizen’, van gouddelvers en misdadigers, krijgsgevangenen en bannelingen, willekeur en martelaarschap. Tornius heeft in tegenstelling van Semjonow, wiens ‘Verovering van Siberië’ zeker tot het beste behoort wat over Siberië in de Duitsche taal is verschenen, Siberië van een zeker gezichtspunt uit hier willen schilderen: als ‘land van tranen!’ Hij heeft zich tot taak gesteld ‘een verslag van feiten over menschen te geven, voor wie Siberië rampzalig of het noodlot in hun leven werd.’ Deze taak wordt hier op een eenvoudig-objectieve manier vervuld. Tornius geeft geen verzinsels, hij houdt zich aan het historische gegeven en kiest uit de omvangrijke stof steeds wat voor de geschilderde persoon kenschetsend is zonder naar goedkoope effecten te grijpen. Zoo ontstaat een boeiend boek, dat bij den lezer medelijden en bewondering
| |
| |
moet wekken. Want het gaat hier bijna doorloopend over menschen, die door eigen schuld of door een tragische aaneenschakeling van gebeurtenissen in volkomen eenzaamheid en verlatenheid in de eindelooze ruimte en in eeuwig zwijgen hun leed trots en heldhaftig dragen tot het eind, zonder te morren of ooit te klagen. De overvloed van verschijningen, die hier opduiken, is verwarrend. Maar alle, die van den protopope Awakoem tot den ongelukkigen laatsten tsaar, zijn door hun leed ‘verhoogd’, door het martelaarschap ‘geheiligd’. Zeker er komen in het boek echte misdadigers of oplichters voor, maar het gelukt aan den schrijver door een wijze keuze van het materiaal juist het leven van die personen te schilderen, die voor de geschiedenis van Rusland van de grootste beteekenis zijn geweest, en bij wie een heldhaftige tragiek niet ontbreekt. Of het nu de gevallen lieveling van Peter den Groote, de ‘doorluchte’ vorst Mensjikow is, die in het bevroren Beresow de laatste jaren van zijn avontuurlijk leven in geheele verlatenheid slijt, of de vertegenwoordiger van de feodale Russische aristocratie, die voor den ‘14en December’ (1825) hun leven lang moeten boeten, of het Dostojewskij is of de latere Russische strijdeis voor de vrijheid, of het Duitsche soldaten in den wereldoorlog zijn, die smachten achter prikkeldraad of de offers van den gruwelijken burgeroorlog met den Russischen tsaar en zijn familie aan het hoofd, steeds en overal openbaart zich de bijzondere zielegrootheid van den mensch, die juist in nood en ongeluk, verlatenheid en ellende zich het sterkst openbaart.
De rijken, de trotschen, de geweldenaars, de onrechtvaardigen, de misdadigers, zij allen ondergaan hier hun straf. Maar daarnaast staan ‘die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid’, ‘de reinen van harte’, ‘die vervolgd worden om der gerechtigheid wil’, de eenvoudig lijdenden, hun levenslot is het, dat ons diep ontroert, omdat zij onze broeders zijn.
Alfred Hackel
| |
De Zevenburger Zillich
Heinrich Zillich, Attilas Ende, der Baltische Graf, der Weizenstrauss
Verlag Albert Langen, Georg Müller, München
Reeds in 1923 publiceerde Heinrich Zillich een zoogenaamde kleine roman ‘Attilas Ende’. Dit boek heeft hij thans, vele jaren later, doen uitgeven in een nieuwe bewerking. Helaas herinner ik me het eerste boekje niet meer voldoende om het met de heruitgave te kunnen vergelijken. In elk geval is deze laatstgenoemde het lezen volstrekt waard. In deze novelle toont Zillich zich weer de uitmuntende novellist, die zijn stof te beheerschen en zoodanig uit te beel- | |
| |
den verstaat, dat de lezer met spanning de gebeurtenissen volgt die hij voor hem oproept. Het demonisch-wilde van den koning der Hunnen leeft in dit boek. Een belangrijk hoofdstuk uit de geschiedenis van de volksverhuizing herrijst voor onze oogen zonder dat de auteur terwille van coloriet, van tijd en milieu zijn toevlucht tot andere stijlmiddelen heeft behoeven te nemen, dan die waarvan hij ook in zijn in onze tijd spelend novellistisch oeuvre gebruik maakt. Het sympathieke van dit boek is dat Zillich bij de typeering van vriend en vijand een prijzenswaardige objectiviteit heeft betracht. Geen enkele figuur boezemt ons afschuw in. Er spreekt een zeker ontzag voor de grootschheid van den heidenschen Hunnenvorst en zijn volgelingen uit de woorden van den auteur, hij behandelt hem met de achting, ja zelfs met de warmte, die men voor een tegenstander heeft, wiens goede eigenschappen men ondanks alles moet waardeeren.
Het is trouwens een oud probleem - n.l. of het mogelijk is dat een schrijver een door hem zelf geschapen of herschapen persoon verafschuwen of haten kan - dat zich hier voordoet. Ik kan me wel voorstellen dat een auteur, teneinde de goede kwaliteiten van een figuur sterker uit te doen komen, er een contrasteerende figuur tegenoverstelt, die hem minder sympathiek is, die hem zelfs tegenstaat. Dat een schrijver echter in staat is, een hoofdfiguur uit te beelden die hij uit de grond van zijn hart minacht, kan ik me nauwelijks indenken. Er zal steeds iets zijn, dat hem boeit, dat hij kan begrijpen, waarmede hij zich verwant voelt. De kunstenaar die met heel zijn hart aan zijn werk verknocht is, moet ook het afzichtelijke product van zijn kunst lief krijgen, omdat hij ook dat een zweem van zijn eigen aard meegeeft tijdens het scheppingsproces. Geen acteur haat den schurk dien hij moet voorstellen. Ook in het karakter van den Zevenburgschen schrijver Zillich komen trekken voor die aan die van Attila en zijn mannen inhaerent zijn. Een zekere gehardheid en hardheid, een neiging voor het ruwe, het niets ontziende openbaart zich reeds in vroeger werk van Zillich, - al gaan deze eigenschappen ook meestal gepaard met een daarachter verborgen humaniteit.
Vol van verbeten hardheid en toch volstrekt menschelijk, ontroerend zelfs is bijv. ook weer de novelle ‘Der baltische Graf’. Ook dit weer een oorlogsverhaal, boeiend en meesleepend. Van taal is dit kleine verhaal wellicht nog beter dan het wat omvangrijkere boekje over Attila, waarin men zelfs kleine taal-slordigheden tegenkomt. Op pagina 51 bijv. schrijft Zillich ‘als wäre sie vom Atem eines Stromes gestreift worden, der sie nicht achtend vorüberfloss’ inplaats van ‘ihrer nicht achtend’. Ook de zin ‘Einige Längen voraus, dicht hinter ihm Onegesios, so führte dies Reiterpaar die Befehlshaber
| |
| |
durch die Länder’ (pag. 33) is niet heelemaal verantwoord. Op pagina 54 spreekt Zillich van ‘geöffnetem Haupthaar’ inplaats van ‘gelöstem’, hetgeen mooier en juister geweest zou zijn.
In ‘Der baltische Graf’ sluit Zillich, wat zijn taal betreft, meer aan bij de betrekkelijk vele neoclassicistisch schrijvende Duitsche auteurs. Een nieuw streven naar evenwichtige vormen spreekt uit het oeuvre van deze auteurs, een grootere behoefte aan schoonheid, maar daarbij tevens aan een meer traditioneele stijl. Tevergeefs zal men bij deze schrijvers naar een werkelijk uitgesproken persoonlijke stijl, naar nieuwe vondsten, verrassende effecten uitzien. Hun werk is degelijk en harmonisch, het sluit aan bij groote voorbeelden en kan derhalve zeker zijn van een goede ontvangst bij het publiek, dat zich hier op een veilig terrein voelt. Het risico van een mislukking is zoodoende van begin af aan zooveel mogelijk uitgeschakeld. Dat een dergelijk procédé echter zijn gevaren heeft, demonstreert Zillichs roman ‘Der Weizenstrauss’. Ook bij dit omvangrijke boek blijkt weer dat Zillichs uitbeeldingsvermogen niet groot en sterk genoeg is voor epiek van grooter afmetingen. Er zijn m.i. drie factoren, waaraan het toe te schrijven is dat Zillich met zijn meer lijvige romans schipbreuk lijdt. Ten eerste is het hem zoowel in ‘Der Weizenstrauss’ als ook in zijn vroegere roman ‘Zwischen Grenzen und Zeiten’ niet uitsluitend te doen om het scheppen van een kunstwerk, maar om zekere politieke toestanden in een bepaalde streek (in Zevenburgen) aan de kaak te stellen. Een tendens, die niet altijd tot een artistieke nederlaag behoeft te leiden, die echter reeds voor velen een struikelblok bleek te zijn. Men moet zijn taal- en stijlmiddelen tot in alle finessen beheerschen en zich door niets van hun consequente toepassing laten afbrengen, indien men met dergelijk polemisch werk wil slagen.
Vooral bij dergelijk omvangrijk werk heeft de boven reeds aangeduide neo-classicistische stijl zijn gevaren. Hij verwekt weliswaar de indruk van een zeer fijne gave en beheerschte kunst, maar openbaart tevens meedoogenloozer dan andere stijlsoorten de gebreken en tekortkomingen van den schrijver. Vooral verraadt hij onherroepelijk elke onoprechtheid, elke huichelarij, elke leegte en holheid. Schoonheid zonder ziel blijft dood en doodsch. Zij verveelt, zij doet ons koud en onbehaaglijk aan. Deze indrukken besluipen ons steeds opnieuw bij het lezen van ‘Der Weizenstrauss’.
Het is waar, het is een aardige inval, al heeft een andere Duitsche auteur, Peter Rosegger, die veel vroeger ook al gehad in het kleine verhaal ‘Der Säemann’ (onlangs herdrukt in een bundeltje kleine verhalen van dezelfde naam bij L. Staackmann, Leipzig). Dit verhaal eindigt met de woorden: ‘Das Grab des alten Christof wurde bald weit und breit bekannt; es wuchsen Halme auf ihm und Korn- | |
| |
ähren daran. Die alte Brennessel-Gret führte ihre drei Kinder zum Hügel, pflückte jedem eine Ähre und sagte: “Nehmt und bauet sie an.” Zwei dieser Kinder besitzen heute weite Kornfelder, herausgewachsen aus den zwei Ähren; das dritte aber hat seine Ähre verworfen und zieht hab- und heimatlos durch die Länder.’
Zillich begint met te vertellen hoe de luitenant Dieter von Welch tijdens een gevecht bij Kronstadt sneuvelt en, op een oeverhelling neerstortende, enkele tarwearen omknelt, die men hem meegeeft in zijn graf. Uit deze tarwekorrels later op zijn graf nieuwe aren te laten opgroeien, waarvan een oude senator, wiens zoon in de oorlog vermist werd, ieder jaar een bosje aan de jonge weduwe van den luitenant zendt en enkele korrels telkens weer uitzaait op het graf, dat was een aardige vondst. Het had voldoende stof kunnen opleveren voor een klein, wat sentimenteel, maar in elk geval meesleepend verhaal. Zillich bouwde daar een heele roman uit op. Het resultaat kon niet bevredigend zijn, omdat den lezer de geschiedenis van de weduwe van den luitenant en van haar twee dochters absoluut niet meer boeien kan, nadat deze weduwe eerst twintig jaar na diens dood persoonlijk in het verhaal op komt dagen, terwijl achteraf op enkele bladzijden nog iets van haar leven met den gesneuvelden luitenant wordt verteld. Daarenboven maakte Zillich de fout het effect van zijn vondst te verzwakken, door er een tweede wonderlijke geschiedenis op te laten volgen, n.l. die van het portret van de weduwe von Welch, dat een kameraad van haar man eens stervende aan zijn vrienden als een soort zinnebeeld der evenals de man lijdende en gemartelde vrouw had gegeven en dat die zelfde man zich toeeigende, die haar later ontmoet en liefkrijgt - juist als zij tenslotte het graf van haar man is gaan opzoeken.
Dit tweede verhaal is veel minder geloofwaardig en overtuigend dan het eerstgenoemde. En het wordt er niet beter op, wanneer de auteur nog verder afzakt naar het gebied van een zoetige romantiek. De moeder en haar twee dochters laat hij bijna gelijktijdig den man harer gading vinden. Natuurlijk begint de drievoudige idylle eerst op het oogenblik, waarop de drie dames von Welch het graf met de tarwearen hebben bezocht. Men kan dus veronderstellen dat de doode luitenant daarbij de hand in het spel heeft gehad, hetgeen zeker zeer edelmoedig zou zijn. Deze limonadesiroop vermengt Zillich met wat politiek gekruid gekeuvel over een oude Duitsche apotheek die niet in niet-Duitsche handen mocht vallen. Een motief dat wij in een andere vorm reeds in ‘Zwischen Grenzen und Zeiten’ (om niet te spreken van andere Zevenburgsche auteurs!) tegengekomen zijn en dat misschien als symptomatisch verschijnsel interessant is.
Vooreerst zal Zillich beter doen zich te blijven bepalen tot het
| |
| |
schrijven van novellen en korte verhalen, inplaats van zich te wagen op het terrein van de groote roman.
Felix Augustin
| |
Wrange humor
Raymond Queneau, Un rude hiver, roman
Librairie Gallimard, Parijs
Het is mogelijk dit korte verhaal in weinige woorden te situeeren temidden van de huidige productie: perfect. Queneau, die al verscheiden boeken op zijn naam heeft, raakt ditmaal de roos: in dit koele, ironische, schampere relaas van een vergeefsche liefde is zijn intentie ten volle verwezenlijkt. In taal, toon, compositie, overal zijn steekproeven te nemen, het is 100 procent.
In 1916, tijdens den vorigen oorlog, toeft luitenant Lehameau met ziekteverlof in Le Havre, hij is 33 jaar, wees, weduwnaar en tolk voor de Engelsche basis.
Hij verdeelt zijn tijd tusschen deze bezigheden en bizarre relaties, met kinderen uit het volk zonder beteekenis verder, zijn broer den senator of liever diens vrouw, evenmin met gevolgen, en een Engelsche verpleegster, miss Weeds, die hij met een razende en vruchtelooze liefde bemint.
Het leven verschijnt hier door den verkleinenden kant van den kijker gezien; terwijl zich in een vage verte groote gebeurtenissen afspelen, wordt de voorgrond door dagelijksche waarheden ingenomen. Queneau onthult zich als een opmerker van wrangen humor, een schrijver van verkoelde vroolijkheid; hij heeft den zin voor het burleske, dat is van het leven. Voor zijn oog is de aarde met grotesken bevolkt. Deze Lehameau is een vrije geest, enfant terrible, wiens non-conformisme zich tot in de vrijgevochten spelling van zekere woorden en zinnen uitspreekt. Uit felle naast elkaar gezette toetsen bouwt hij zijn verhaal op, waarin niets gebeurt, waarin niets uiterlijks gebeuren kan, want het talent van Queneau is er een van suggestie, achterhoudend wat de geijkte waarden betreft zonder eenige gezochtheid. De pasmunt van het verkeer tusschen de menschen is voor hem waardeloos. De physiologie van de liefde in den zin van den directen hartstocht is hierin blootgelegd, de lichamelijke pijn, die Lehameau, hunkerende, ondergaat. In het aanstippen van deze ‘staten’ gaat Quenau onverbiddelijk in den trant van den pointillist te werk.
H. van Loon
| |
In het picaresque genre
Frederic Prokosch, Night of the poor
London, Chatto & Windus
De schrijver van deze roman heeft zich naam verworven met ‘The
| |
| |
Asiatics’, en vooral ook met ‘The seven who fled’, waarin de handeling zich eveneens in Azië afspeelt. Ditmaal heeft hij een ander continent, zijn geboorteland Amerika, als milieu of eigenlijk als zijn voornaamste thema gekozen. ‘Night of the Poor’ is een soort picaresque roman met een sterke aardrijkskundige en ethnografische inslag. Het beschrijft de maandenlange zwerftocht van een armen zeventienjarigen jongen, Tom, die van zijn oom's hoeve in Wisconsin, door Illinois, Indiana, Kentucky en Louisiana naar zijn ouderlijk huis in Texas trekt, en daarbij veel avonturen beleeft en kennis maakt met mensen van allerlei afkomst en ras. Ieder hoofdstuk is onderverdeeld in kortere stukjes, een reeks impressies en incidenten, losjes verbonden alleen door de tegenwoordigheid van Tom, die soms een actieve rol vervult, maar meestal toeschouwer blijft. De vele personen, voor het merendeel arme zwervers als Tom zelf, komen ons duidelijk voor ogen te staan, en er zijn verschillende kostelijke typen bij, overtuigend waargemaakt. Het milieu is voortreffelijk getekend, kleurig en suggestief; landschappen, steden, interieurs, onder steeds veranderende weersgesteldheid, in allerlei belichting, de auteur ziet het alles met het oog van den schilder en weet met de eenvoudigste middelen, met een merkwaardig vermogen voor het kiezen van het juiste detail, den lezer deelgenoot te maken van zijn visie. Er is iets poëtisch in dit realisme, er gloeit een warme liefde in voor de natuur en de mensen van het onmetelijke continent. Tom wordt zich langzaam aan bewust van zijn bewondering voor de grootsheid van zijn vaderland, dat hoe vol tegenstellingen en afwisseling het ook is, toch een eenheid vormt met overal iets typerends Amerikaans, en de ruwheid, de misère, die hij zo dikwijls aantreft, kunnen deze liefde niet verstoren. In zijn oog verkrijgt ‘iedere staat een eigen schitterende pracht’. En het kan haast
niet anders dan dat dit aan Tom toegeschreven sentiment door den auteur wordt gedeeld. Ondanks de tragische, soms zelfs afschuwelijke dingen waarvan wij met Tom getuige zijn, leven wij voortdurend in een fleurige, opwekkende stijlatmosfeer. De hoofdtoon van het boek is hoog en helder, een toon van energieke levensvreugde, en de reactie van den hoofdpersoon op het lelijke en slechte, dat hij, behalve veel goeds en moois, ervaart, is er niet zo zeer een van aanklacht of verzet als van gemakkelijke aanvaarding van wat nu eenmaal onvermijdelijk is, als de schaduw bij het licht.
Het boek heeft ook de nadelen van het genre waartoe het behoort, het uiteenvallen in afzonderlijke episoden, oppervlakkigheid vaak door het vluchtige der ontmoetingen. De auteur heeft wel getracht van het verhaal een organische eenheid te maken door middel van den hoofdpersoon, maar dit is hem niet goed gelukt. Hij heeft de geestelijke ontwikkelingsgang van den jongen willen geven, maar er
| |
| |
gaat zo weinig in zijn geest om, hij is niet interessant genoeg en in sommige gedeelten van het boek vergeten wij hem geheel. En de liefdesgeschiedenis, die klaarblijkelijk ook dienen moet om de constructieve eenheid te bevorderen, is van heel weinig betekenis. Het is eigenlijk niet het verhaal van een eerste liefde, maar alleen van een eerste lust. En als het meisje naar het uiterlijk niet zo goed en plastisch getekend was, zou zij niet meer zijn dan de vaagste schim. ‘Night of the Poor’ is geen groot of diep werk, niet sterk persoonlijk ook, maar wel een knap specimen van het picaresque genre, een boek dat een reeks schilderachtige taferelen en eigenaardige personen, de impressies van een zeer interessante verbeeldingsreis, in de herinnering achterlaat.
A.G.v.K.
| |
Herdenken
Menno ter Braak
Ter Braak en ik waren in menig opzicht tegenstanders. Vijftien jaar lang hebben wij elkander zoo getrouw bestreden, dat het niet anders meer kon of wij rekenden op elkaar als goede vrienden. Dezelfde onderwerpen boeiden ons. Wij lazen vaak - zij het dan met verschillende waardeering - dezelfde auteurs. Regelmatig beoordeelden wij elkanders geschriften. In gesprekken maakten wij elkaar opmerkzaam op publicaties, waarvan de een wist, dat de ander er pleizier aan zou beleven. In al dien tijd hebben wij slechts één kortstondig conflict gehad, waarin persoonlijke gevoelens mede den toon bepaalden. Het waren voor een goed deel de persoonlijke gevoelens van anderen. Bij onze eerste ontmoeting hierna - de laatste, die ik met Ter Braak mocht hebben - bleek, dat ook dit meer persoonlijke conflict geen animositeit had opgewekt. Wij begrepen van elkander wat wij wilden en bedoelden: een misverstand over intenties had deze heldere vijandschap niet vertroebeld. Wij hebben veel kritiek op elkander uitgebracht, maar altijd elkanders karakter in zijn waarde gelaten. Ik geloof niet, dat er iemand meer over mij heeft geschreven dan Menno ter Braak en ik meen niet, dat er iemand meer over Ter Braak heeft geschreven dan ik, maar het kenmerkte deze debatten, dat ze fel konden zijn zonder - althans zijnerzijds - ooit kwetsend te worden. Dit kwam misschien, omdat wij ‘op elkaar ingesteld’ waren, gelijk men wel zegt, maar het vond zeker ook zijn oorzaak in de onverschilligheid voor het persoonlijke, die dezen aarts-individualist was meegegeven. Hij diende een zaak. Paradoxaal genoeg was dit de zaak der ‘persoonlijkheid’, doch hij zag en vereerde de persoonlijkheid als iets, dat ver boven al het persoonlijke uitgaat, hoe zonderling dit ook zal klinken. Zijn belangstelling
| |
| |
voor de persoonlijkheid was zijn belangstelling voor de waarheid. Dit heb ik altijd in hem bewonderd, al kon ik deze subjectiveering van het ware niet als leerstelling aanvaarden, ja, al zag ik hier een groot gevaar in.
Zelfs de necrologie, die ik schrijf over Ter Braak, zou eerlijkheidshalve nog een polemiek tegen zijn opvattingen moeten worden, indien ik daar theoretisch op in zou gaan, maar het komt mij voor, dat het hier nu de tijd - zoo al het oogenblik - niet voor is. Van belang tot een juiste karakteristiek van wijlen Menno ter Braak lijkt mij alleen, dat zijn verhouding tot het persoonlijke, hetwelk hij verdedigde, dezelfde verhouding van eerbied en aanhankelijkheid was als die van den geloovige jegens de waarheid.
Herleest men zijn twee romans, dan ziet men duidelijk, hoe stellig en hoe weinig genuanceerd dit persoonlijkheidsidee voor hem was. Tot op zekere hoogte kan men de figuren van Andreas Laan en Doctor Dumay waardeeren als zinnebeeldige ‘zelfportretten’, maar ze hebben in die functie lang niet de helderheid en de uitdrukkingskracht van het veel objectiever Ter Braak-portret, dat E. du Perron teekende in zijn ‘Land van Herkomst’ onder den naam van ‘Wijdenes’. Dáár ziet men Menno ter Braak waarheidsgetrouw uitgebeeld, daar wordt ook de ‘donkerder’ kant van zijn natuur aangewezen, die Marsman niet zag, toen hij Ter Braak een ‘ontragisch wezen’ noemde.
Laan en Dumay mogen ervaringsbeelden van den schrijver zijn, karakterbeelden werden ze niet, maar ieder van de twee is het symbool van de ‘persoonlijkheid’ en dit was reeds, in nog sterker mate, de held van Ter Braak's dissertatie, keizer Otto de Derde.
Ter Braak verdiepte zich in de paradoxie van ‘het persoonlijke’ met de onaflaatbare studielust en altijd aangedreven wetensdrang van den middeleeuwschen alchimist, wien het minder te doen was om het bezit van goud dan om het beheerschen van de ‘ars magna’. Zijn volle aandacht richtte hij op het laatste substraat van het persoonlijke, niet op deszelfs attributen. Zoo kon hij er toe komen, ook de persoonlijkheden, die hij het hoogst vereerde, schijnbaar-cynisch te ontluisteren. ‘Alle eerlijkheid, alle moed van Nietzsche komen er tenslotte op neer, dat hij als ex-professor een pensioen had’ - deze uitspraak, die Du Perron wel letterlijk van Ter Braak noteerde, moet men niet als een bloote aardigheid verstaan, noch als een poseurs-bevestiging, dat Ter Braak voldoende blasé was om ook van zijn eigen enthousiasme geen dupe te worden, maar ze ontraadselt werkelijk het laatste geheim van zijn wezen: de tragische angst, dat het substraat van de persoonlijkheid tóch niets anders zou zijn dan een van haar toevallige attributen.
‘Iemand is zooals hij is krachtens factoren, die onderhevig zijn aan
| |
| |
het toeval’, deze formule was voor Menno ter Braak tegelijkertijd onweerlegbaar en onverdraaglijk.
Hij zocht aan haar zekerheid te ontsnappen door een theorie te zoeken, die het laatste persoonlijkheids-substraat zou kunnen verklaren als een reactieverschijnsel. Vandaar de beteekenis, welke hij achtereenvolgens toekende aan de ‘carnavals’, - tegenstelling van de persoonlijkheid tot den burger, aan de puberteits-inspiratie in de aesthetiek, aan de ressentimentsleer, aan de theorie der simulant-compensatie, die hij vooral in zijn opstellen over historische persoonlijkheden (zie b.v. ‘In gesprek met de vorigen’) zoo hardnekkig toepaste.
Hij zocht voor het persoonlijke in ons een verklaring te vinden in dat gedeelte van onze geestelijke substantie, hetwelk door reageerende factoren, bewust of onbewust, wordt aangedreven ‘neen’ te zeggen op de bestaanscondities van ons alledaagsche ‘ik’.
Hij ging daarbij zoover, dat hij het soms voorstelde alsof het ‘persoonlijke’ in ons dit waargenomen ‘ik’ noodgedwongen veracht en gedurig zoekt, zich ervan te verwijderen. In ieder mensch wordt afscheid genomen. Uit deze innerlijke reactie binnen onze geestelijke zelfstandigheid verklaarde Ter Braak het wordingsproces van alle geestelijke dingen.
Van dit standpunt moet men zijn psychisch negativisme beoordeelen. De christen was christen volgens hem, omdat hij iets anders niet wilde zijn, de dichter was dichter omdat hij iets anders niet wilde zijn. De christen wil geen heiden zijn, dus ontveinst hij zich een heiden te zijn en ‘wordt’ christen. Dit is geen staat van het zijn, maar een wordingsproces, en als zoodanig ontvankelijk voor ontbinding, maar ook voor verstarring. Het ‘zijnde’ christendom (het ‘dogmatische’) zag hij dan ook consequent als het ‘niet-echte’; alleen het ‘wordende’ en vooral (veel meer) het ‘agoniseerende’ boeide hem.
Zoo bekeek hij ook het dichterschap. Het ‘zijnde’ kunstenaarschap bestreed hij als vakmans-handigheid, als specialisme, doch het ‘wordende’ dichterschap (de ‘puberteit’) en het ‘agoniseerende’ dichterschap (de ‘decadentie’ in Nietzsche) interesseerde hem hevig.
Wegens deze zienswijze, die ik niet deel, noemde ik hem een ‘stroomaanbidder’, zooals hij mij, wegens de tegenovergestelde zienswijze, een ‘keisteen-vereerder’ had genoemd. Hier immers lag en ligt het essentiëele verschil van ons beider levensopvatting, dat ik de natuurlijke tendenz naar syllogisme en dogma niet als een proces van verstarring maar als een verheldering, een gang naar het licht, waardeer en de discrepantie tusschen persoonlijkheid en ‘ik’ weliswaar erken, doch als een schadelijke splitsingsfactor, niet als
| |
| |
een vruchtbaar scheppingelement. Tegenover zijn relativistisch, mobiel psychologisme verdedigde ik een in wezen absolutistisch, stabiel ontologisme. Mijn ideale wereld is niet die in de beweging van het groeiende, doch in de rust van de aanbidding. Hiermee is zoomin gezegd, dat ik geen ontwikkeling waarneem, als dat Ter Braak geen klassiek evenwicht kon waardeeren, doch in de algemeene wereldbeschouwing stelde ik tegenover zijn ‘panta rhei’ mijn ‘eis esti’ of tegenover zijn twijfel mijn geloof.
Zietdaar wat ons scheidde. Wat ons echter vereenigde was, dat wij beiden een zaak dienden, die voor elk van ons een bovenpersoonlijke waarde had, dus uitging boven het privé-‘belang’.
Voor hem was die zaak de zaak der ‘persoonlijkheid’ en hierin kon ik hem volgen, inzooverre dezelfde zaak voor mij die van het ‘geweten’ is. Samenvattend noemde hij haar de ‘menschelijke waardigheid’.
Zijn strijd voor dit begrip maakt voldoende duidelijk, dat de verdediging van de persoonlijkheid bij hem iets objectiefs was.
Men heeft gezegd, dat hij leefde zonder schuldbesef. Letterlijk opgevat, dus als christelijk zondebesef met een uitzicht op boete, verlossing en zaligheid, kan dit wel waar zijn, al zou ik er niet voor willen instaan, dat hij aan dezen gedachtengang zoo vreemd was als men veelal meende. In wezen moralist, had hij een sterk ethisch levensbegrip. In ieder geval kende hij het onvoldaanheidsbesef, dat opgewekt wordt door de waarneming van het verschil tusschen de ‘persoonlijkheid’ en het ‘ik’. Hij wilde zich daaruit redden door de zuivering der persoonlijkheid, d.i. door het ‘ik’ te dwingen, malgré lui, de verantwoordelijkheid voor de ‘persoonlijkheid’ ten volle te aanvaarden en te dragen.
Meer dan om eenige andere hoedanigheid, zal hij bij zijn vrienden in vereerde gedachtenis blijven om de integriteit, die hij hierbij aan den dag legde.
Een eerlijk tegenstander verliest men met meer gemis dan een vriendelijk meeprater, of een medestander, die wegens overeenkomst van inzicht vriendschap veinst. Men wist wat men had aan Ter Braak.
Zijn altijd waaksch intellect kon hem den indruk doen wekken, dat hij te veel ‘doorzag’ en dat hem alle natuurlijke argeloosheid, zelfs iedere bescheidenheid verre lag: zijn humor, dien hij ook op zichzelven toepaste, bewees de onjuistheid van dien indruk. In eenvoudige dingen was hij vaak beminnelijk-naïef. Hij hield meer van den man uit het volk, die ronduit zijn meening zei dan van den specialist, die haar in vaktermen verstak. Maar hij kende de duizend bekoringen van dezen specialist.
In gezelschap schitterde hij niet; hij verraste. Zijn geestigheid was
| |
| |
snedigheid en sneed raak als het moest. Op straat leek hij de gewoonste man van de wereld. Hij zou zich geschaamd hebben, viel hij door eenig kleedingstuk op. ‘Artistiek doen’ vond hij voor den kunstenaar even verachtelijk als ‘vroom doen’ voor den geloovige; mannen met baarden en pofbroeken beschouwde hij als de Tartuffe's van den tempel der Muzen en hij had er werkelijk plezier in, hen te betrappen op openbare onkunde.
Ik herinner mij een flauw gezelschapsspelletje aan een herbergtafel: wij pasten bekende oude dichtregels toe op nieuwe litteratoren. Op Menno ter Braak werd toegepast: ‘Mijn leeren is spelen, mijn spelen is leeren.’ Het teekent de eigenaardige, speelsche vroolijkheid, die hij in elk intellectueel debat behield.
Anton van Duinkerken
| |
E. du Perron (1899-1940)
Hij had nog niet veel gepubliceerd en wij hadden nog maar weinig van hem gehoord, toen hij voor het eerst met ons meedeed, n.l. aan onze letterkundige almanak ‘Erts’ voor het jaar 1929.
Het daarin opgenomen gedicht was zijn ‘Gebed bij de harde dood’ en het portret, dat wij daarbij van hem te zien kregen, was een tamelijk vage potloodschets van Pascal Pia. Hijzelf was iemand, die ‘ergens in België’ woonde, maar hij zou in dat jaar 1929 overkomen.
Zijn eerste briefje aan mij, gedagteekend uit Gistoux, bevat o.a. de zinsneden: ‘Mijn excuses als ik u voor niets in de Bodega heb laten zitten. Ik doe mijn best u zoo snel mogelijk te bereiken.’
Dat ‘zoo snel mogelijk’ was eigenlijk reeds kenschetsend voor de persoon van Du Perron. Hij was in Indië geboren, was met de zijnen in Europa gekomen, had in Parijs een soort dilettant-bohémien bestaan beproefd en woonde later bij zijn ouders op het buiten nabij Brussel. Ofschoon hij dus, wat men noemt, een ‘Indische jongen’ was en bovendien nog een met fransch bloed, wilde hij in de periode, waarin wij hem leerden kennen, opeens ‘zoo snel mogelijk’ Nederlander zijn, ofschoon hij zich ongetwijfeld in Frankrijk of België beter thuis voelde.
Hij bracht echter naar hier een erfenis mee van een on-hollandsche geest, de dwingelandij van het verwende heerezoontje en een lang opgespaarde drift en behoefte aan foeteren en uitvaren tegen onze goedmoedigheid, onze preekzucht en het sleepend tempo, waarin wij hier gewoon waren te leven, te werken en onze zaken (ook de litteraire) te beredderen.
Dit bracht hem - hier in Holland - in conflict met vrijwel ieder- | |
| |
een, zoodra hij de tip van zijn nogal ronde Indische neus maar had vertoond en met zijn fonkelende oogen, parmantig stappend, de jaskraag altijd nonchalant in de hoogte, met iets ondefinieerbaar vechtlustigs en strijdvaardigs over zich en een sarrende spotlach om de mond, de lieden te woord ging staan, die voor zijn verschijning niet altijd waardeering over hadden.
Er was iets in onzen volksaard, evenwel, dat hem zeer aanstond en wat hem aanstond genoot hij ook inderdaad ten volle. Het denkbeeld eigenlijk hier thuis te hooren, bij dit in zijn oog verrukkelijk stijf-deftige, toch ook weer komisch-nuchtere en materieel zoo weldoorvoede Hollandsche leven, gaf hem buien van proestende pret. Maar daarnaast werd hij gauw woedend, omdat men zijn bliksemsnelle hoogst egocentrische kijkwijze op - vooral Fransche - litteratuur niet onmiddellijk tot in de fijnste nuancen volgen kon. Dan bedacht hij een reeks scheldnamen voor elk van de degelijke Nederlandsche litteratoren, vooral voor de iets ouderen dan hij, die hem, weinig vermaakt en hoofdzakelijk geërgerd, zaten aan te kijken, zonder trouwens zelf erg uit de plooi te geraken.
Zijn litteraire vechtmethode paste hij tot in het hopelooze eveneens toe op volkomen ongeletterde lieden, als portiers, kamerverhuursters en anderen met wie hij in zijn zwerfziek bestaan in aanraking kwam. Zoo vertelde hij eens met trots, dat hij een woordenrijk pensionhouder de mond had gesnoerd met een uiterst toepasselijk citaat uit noem maar welken franschen symbolist. Heilig was hij ervan overtuigd, dat inderdaad dit argument het had ‘gedaan’.
Het was allerminst kwaadaardigheid, die hem de menschen - litteraire en andere - tegen zich in het harnas deed jagen, in wezen was hij de zachtste ziel, die er leefde, eerder neigend naar het sentimenteele, maar hij was nu eenmaal als een rijkeluiszoontje opgevoed, de gevolgen hiervan nooit of mogelijk slechts gedeeltelijk te boven gekomen, had zich in de litteratuur maar aan één maatstaf gewend, de zijne, en hij was hierin zoover gegaan, dat hij zich een eigen bibliotheek had geschapen, waarin hij van alle deelen, die deze bevatte, slechts datgene had behouden wat hem aanstond en de aldus gesnoeide deelen opnieuw doen inbinden. Ook liet hij eigen gedachten en gedichten drukken in den vorm, die hem behaagde, maar ook werk van anderen, b.v. een naar zijn smaak definitieve uitgave van Slauerhoff's ‘Archipel’.
Hij was een tiran, maar een goede tiran en heel zijn tirannie sproot voort uit een onbluschbaar brandende hartstocht voor de litteratuur, die hem aanstond, waaruit een persoonlijkheid sprak, die weerklank vond in de zijne, waarin weinig conventioneels, weinig fabriekmatigs of systematisch zich verried, waarin een sterk individualisme zich met kracht onthulde.
| |
| |
Een dergelijk man was ongeschikt voor een gemeenschap, die het individu offers vraagt; van massa-vraagstukken had hij niet het geringste begrip - zelfs ongeschikt voor hoffelijken omgang met een kring, die verscheidenheid bood en waar men elkaar, meenings- en niveauverschillen ten spijt, met zekere gemoedelijke ironie of met afgemeten vriendelijkheid bejegende. Hij ging zich in den korten tijd, dat hij een actieve rol speelde in het organiseerend letterkundige leven dermate te buiten aan persoonlijke en allerpersoonlijkste uitvallen, dat hij zich ‘zoo snel mogelijk’ de vijandschap van ongeveer iedereen, enkele ‘begenadigden’ uitgezonderd, op de hals haalde.
En toch deden zij, die hem uit hoofde van zijn bruuskheden haat gingen toedragen hem, zonder het te beseffen, groot onrecht. Want voor wie hem aanstond, kon er geen beter, onbaatzuchtiger vriend bestaan. Met evenveel geestdrift als hij het voor zich zelf deed, werkte hij voor anderen. Groote bergen arbeid heeft hij alleen reeds voor Slauerhoff verzet, wiens handschrift iedereen tot wanhoop bracht. In zijn prachtig regelmatig schrift bracht hij de talrijke gedichten en verhalen over uit het slecht geschreven werk van dezen vereerden vriend.
Ik zelf werd eenmaal verrast met toezending van alle verzen, die hij maar van mij machtig had weten te worden, keurig opgeplakt en samengevoegd tot een bundel met als commentaar: ‘ik heb weer in je oude boekjes zitten lezen en heb er de pest over in gekregen dat al je jeugdliedjes zoo verspreid en toch zoo opgeborgen staan...’ en met het aanbod er voor te zorgen, dat deze bundel ‘zoo snel mogelijk’ zou verschijnen, hetgeen als ‘Spelevaart’ geschiedde bij Stols. Ik stel er prijs op dit te vermelden omdat ik nog steeds de warmte voel van de hartelijke kameraadschap, waarmee deze uitgave (ten koste van niet minder dan elf brieven zijnerzijds en wat niet meer?) door hem werd geïnspireerd en tot stand gebracht.
In een van zijn latere brieven lezend, treft mij, dat hij over Slauerhoff, die toen ziek was, zegt: ‘Hij schrijft mij soms een slap briefje. When shall we three meet again? - God knows! Maar toch: somewhere and some day, hoop ik, want ja, het was soms heel aardig, bijv. de avond van de tocht naar het Indisch restaurant! - zoo heerlijk om aan terùg te denken.’
Die avond! wat heb ik daar lang napret over gehad. Slau, Du Perron en ik zouden dien avond genogelijk passeeren. Wij haalden elkaar af, naar ik meen, in het Parkhotel in Amsterdam. Du Perron had het er op gezet ‘Indisch’ te gaan eten en wist een eethuis voor rijsttafel in de Marnixstraat. Slau, gaarne in de contramine, gaf slechts na veel aandrang zijn aarzelend fiat aan de z.i. vermoeiende onderneming. Wij togen naar de Marnixstraat maar vonden niet het ge- | |
| |
zochte restaurant. Onmiddellijk kwam Slau weer met zijn noode prijsgegeven voorstel: eten in American hotel, terwijl Du Perron een gang naar het Indische restaurant op de Overtoom koppig en hittig bepleitte. Onder ontzagwekkende wrijvingen tusschen de twee elkaar bestokende kampioenen voor ‘Indisch’ en ‘Europeesch’, slenterden wij de Leidschekade af tot vlak bij American. Na heftige discussie gaf Slau zijn dwang op, indien wij per taxi zouden gaan. Hij wenschte geen voet meer te verzetten, letterlijk, zoodat de taxi op de eigenste plek moest worden geloodst. Het was zeker niet langer dan vijf minuten te voet door het Leidscheboschje, maar voor geen enkele concessie was de principieel onverzettelijke te vinden. En zoo eindigde het tenslotte met deze bevredigende oplossing, dat wij per wagen naar de Overtoom gingen en na het Indisch maal, met bier besproeid, te hebben genoten, de rest van den avond in American als Europeeërs doorbrachten. Mijn positie in het conflict was gemakkelijk: mij was het slechts te doen om een gelegenheid, waar men behoorlijk bier schonk: dit kon men zoowel aan de Overtoom als aan het Leidscheplein bekomen. De dubbele verwerkelijkingskans mijner persoonlijke idealen maakte mij tot een ruimdenkend arbiter in dien strijd.
In deze persoonlijke notities over de werken van den schrijver meer te zeggen dan een enkel ding, lijkt mij niet mogelijk. Laat mij slechts trachten de hoofdlijn aan te geven, die zijn beweeglijke geest is gegaan.
De volkomen egocentrische persoonlijkheid uitte zich aanvankelijk in verhalen en gedichten, die voor het meerendeel reconstructies waren van persoonlijke belevenissen; ook legden de gedichten veelvuldig zout op de slakken van persoonlijke afkeeren. (‘Bij Gebrek aan Ernst’, ‘Poging tot Afstand’, ‘Nutteloos Verzet’, ‘Een Voorbereiding’), Zijn Cahiers van een Lezer, waarin hij over litteratuur zei wat hem voor de mond kwam, voor zijn eigen genoegen gedrukt, werden later: ‘Voor Kleine Parochie’, ‘Vriend of Vijand’, ‘Tegenonderzoek’.
Maar over die jeugdperiode kwam de schrijver heen nadat hij in ‘Het Land van Herkomst’, zonder iets van wat hij als ‘de waarheid’ aanzag, te verbergen of te verbuigen, zijn geheele leven de revue had laten passeeren. Hij had hierin de liefde voor Indië hervonden, keerde Europa de rug toe en vond teleurgesteld een veranderd Indië terug.
Maar toen had de egocentrische ook een andere taak gevonden, vechten niet alleen voor zichzelf maar ook voor anderen en het was ditmaal Multatuli, over wien hij een boek schreef, documenten verzamelde, etc. Ook had de hernieuwde kennismaking met Indië hem er toe gebracht ‘De Muze van Jan Companjie’ samen te stellen,
| |
| |
‘een overzichtelijke verzameling van Ned.-O. Indiese belletrie uit de Companjiestijd 1600-1780’. Deze compilatie arbeid bracht hem op Onno Zwier van Haren; het persoonlijk drama van dezen Frieschen regent interesseerde hem en hij schreef daarover ‘Schandaal in Holland’, doch ontwierp meteen een serie dergelijke geschriften, die hij ‘De Onzekeren’ noemde en die hij natuurlijk zoo snel mogelijk bedoelde voort te zetten.
Inmiddels was hij naar Nederland teruggekeerd, waar hij zijn einde zou vinden. Midden uit zijn werk, dat altijd een boeiende lijn volgde, riep de dood door hartverlamming hem weg.
Maar voor het zoover was, is hij nog tot de erkenning gekomen, dat hij in de uitdrukking van zijn afschuw wel eens wat te ver was gegaan, ofschoon hij trouw bleef aan zijn afkeeren, even trouw als aan zijn voorliefden en vrienden. Uit zijn laatsten brief aan mij, korter dan een jaar geleden, bleek mij die trouw aan persoon en werken, die hem aanvankelijk hadden aangestaan, nog eens allerovertuigendst.
Daarom moeten ook zijn vrienden hem trouw blijven en het respect voor hem vragen ook van hen, die hij, willens en wetens, met een soms verkeerd begrepen, vaak te bruuske eerlijkheid tot zijn vijanden heeft gemaakt.
C.J. Kelk
| |
Dr. J.F. Otten
Een tragisch ongeval, want anders kunnen wij het niet noemen, een speling van het lot, blind toeval, waarbij een wanhopige vraag op de lippen besterft, maakte een einde aan het leven van een begaafd en veelzijdig auteur. Begaafd en veelzijdig, weinig zeggende termen, die al te dikwijls toegepast, veel van hun waarde verloren hebben en toch in dit geval zoo juist, omdat zij den man en zijn werk het beste weergeven. Begaafd, omdat Jo Otten zelfs in werk, dat wellicht nog niet geheel tot rijpheid gekomen was, blijk gaf van een ‘eigen schrift’, een persoonlijken stijl, een voor hem karakteristieken toon. Dit op zichzelf is heel wat: hij was reeds over het stadium ‘veelbelovend’ heen en op weg het beste te geven, dat hij met de beperkingen van een bepaald mensch, een vastomlijnd karakter, een gegeven persoonlijkheid, kon bereiken. Hij bevond zich, zooals dat zoo zinvol heet ‘in den bloei van zijn leven’, druk bezig, onaf nog, maar vol toewijding en geestdrift op weg naar een harmonische rijpwording. Juist in dit stadium had zijn veelzijdigheid, zijn eruditie op zoo verschillend gebied, hem door de in creatief opzicht zoo moeilijke jaren om en nabij de veertig heen kunnen helpen en hoezeer zijn loopbaan tot nu toe reeds vertrouwen gaf voor de toekomst, hijzelf in zijn intensen drang naar
| |
| |
kennis en vooral naar inzicht, stond ons borg voor een diepere ontwikkeling.
Jo Otten, de typische, één der typische vertegenwoordigers van onze, deze generatie, die twijfel aanvaardde met den moed van een wetende, die standpunten versmaadde met de kracht van een geloovige, niet omdat hij meende zich afzijdig te moeten houden van het menschelijk gebeuren, maar omdat hij dank zij zijn wetenschappelijke scholing steeds pool en tegenpool gelijke waarde toekende. Geen ‘ivoren toren’-man, geen dogmatisch individualist (een vak als het zijne, de economie, kiest men niet als men geen sterk gemeenschapsgevoel heeft), doch open voor velerlei richtingen en stroomingen en aldus het eene accepteerend zonder het andere te verwerpen.
Nimmer liet hij zich door een spitsvondige opmerking of een al te agressieve uitlating uit het veld slaan en zorgvuldig zijn betoog opbouwend, als een schaker, die onopvallend zijn positie verbetert, wist hij steeds zijn in den besten zin van het woord ‘neutraal’ standpunt te handhaven.
R. Blijstra
| |
Dr. E. Boekman
Ofschoon hij zijn levenstaak op een gansch ander gebied had gevonden, was er in Boekman iets van een kunstenaarsnatuur, die in zijn levensopvatting en zijn belangstelling tot uiting kwam. Zijn kunstzinnige geest en wijsgeerige aanleg gaven hem die groote voorliefde in voor de scheppingen van schoonheid en wijsheid, die hem in staat stelde ook in zijn werk het ruimtegevoel en het betrekkelijkheidsbesef te bewaren, dat hem verder deed zien dan de oogenblikkelijke actualiteit en hare talrijke kwesties, welke hem om een oplossing vroegen. Die aanleg schonk hem de vrijheid van geest, waardoor hij ook ten opzichte van zichzelf afstand wist te bewaren en er in slagen kon de overwinning op zichzelve te behalen, waar de autodidact in den regel meer nog dan anderen voor heeft te kampen, die eener juiste zelfbeoordeeling. Het was deze aanleg, die hem in een druk leven vol beslommeringen ontvankelijk deed blijven voor de eeuwige waarde der kunst, en hem uit een zuivere persoonlijke behoefte en gevoel van verwantschap zich aangetrokken deed voelen tot kunstenaars en hun omgang deed zoeken. Veel heeft hij uit hoofde van zijn ambt, en meer dan dat nog uit kracht zijner beminnelijke en boeiende persoonlijkheid, voor hen persoonlijk gedaan. Hij was hun raadsman en hun vriend, hun belangen vonden, waar het hem mogelijk was, steun bij hem. Zijn wijsgeerig aesthetisch talent schiep ook de behoefte om zich stelselmatig te verdiepen in de
| |
| |
problemen van kunst en overheid en de theoretische practische vragen, daaraan verbonden, heeft hij in zijn proefschrift over Kunst en overheid uiteengezet, daarbij tevens de richtlijnen schetsend voor een vruchtbare relatie dier beide. Aan zijn dagelijksch practisch werk ter bevordering van de kunst in den lande heeft hij zoodoende een belangrijken theoretischen grondslag gegeven. De geschiedenis der verhouding van kunst en overheid hier te lande, door hem beschreven, de beginselen en gedachten daarover door hem ontvouwd, vormen een werk en een fundament van blijvende waarde. Het is niet alleen om dit boek, dat van zijn daadwerkelijke belangstelling voor de kunst een gedenkteeken blijft, waarom hij op deze plaats door ons wordt herdacht, hijzelf was in het leven der kunst van zijn land en van zijn stad, die hij liefhad als een zoon zijn vader, een bemiddelende, bindende en stimuleerende figuur, wiens belangstelling zoo krachtig van werking kon zijn, omdat zij voortkwam uit eigen sterken kunstzin, een zich gestadig louterende smaak en een natuurlijk stijlgevoel, dat hem, gesteund door de helderheid van zijn intellect, tot een voornamen geest deed uitgroeien. Een kunstenaarsnatuur in de schijnbare nonchalance van zijn zeer doordacht beleid en gesprek; midden in de bespreking van zakelijke belangen of zorgbarende overdenkingen kon zijn aandacht afdwalen, of zijn blik uitrusten op een schilderij in zijn werkkamer, met een verinnigde aandacht kon hij, opstaande en naar zijn boekenkast gaande, vertoeven bij een gravure uit een werk over kunst of een bibliophiele uitgave, een oudste druk, die hij in de hand nam met de genegenheid van den kenner en minnaar van het schoone. Het was uit deze aanleg en gezindheid, deze stille liefde voor de kunst, dat hij de kracht putte haar in het openbaar te bevorderen.
Anthonie Donker
| |
Doeke Zijlstra
Het gebeurt maar zelden, dat het heengaan van een uitgever tegelijkertijd een ernstig verlies voor de letteren betekent. In Doeke Zijlstra echter hebben tal van schrijvers, waaronder menigeen die door de aard van zijn werk niet tot de geliefde auteurs der massa behoort, een trouw en beproefd vriend te betreuren. Hij was immers een uitgever die op even persoonlijke als ongewone wijze vakmanschap en zakeninstinct aan intuïtie voor menselijke en artistieke waarden wist te paren. Geen dichter van enige betekenis deed ooit tevergeefs een beroep op zijn ondernemingslust of zijn vriendschappelijke hulpvaardigheid. Zijn hartelijke, veelzijdige en onkreukbare natuur stelde hem bovendien in staat voor tal van zeer uiteenlo- | |
| |
pende schrijvers een beschermer te zijn, die voor geen kunstzinnig avontuur terugschrok, die nimmer zijn persoonlijkheid opdrong, nooit commerciële belangen liet overwegen, wanneer ‘zijn’ auteurs zich ook al op de zijpaden van een hachelijk experiment of in de voorhoede van een nieuwe richting begaven.
Hij beschouwde schrijver en uitgever als een maatschappelijke eenheid, die ideaal functionneerde door wederzijdse vriendschap en vertrouwen. En met friese koppigheid heeft hij in zo grote mate aan het gestelde ideaal beantwoord, dat op hem het verhaal van toepassing is, dat de chinese filosoof Dschuang Dsé eens vertelde van den zwaardvechter die beroemd werd, omdat hij met een geweldige sabelhouw een moedervlekje van de neus van zijn vriend verwijderde, zonder hem enig letsel toe te brengen. De keizer liet hem roepen en toonde hem het vlekje op de eigen neus. ‘Doe hetzelfde met mij,’ zo sprak hij, ‘en ik zal u rijkelijk belonen.’
Maar de zwaardvechter schudde mismoedig het hoofd en antwoordde: ‘Het spijt mij dat ik u deze dienst moet weigeren, o vorst. Maar de man op wiens gelaat ik mij dagelijks in deze kunst oefende, is onlangs gestorven.’
Nu zal menig goed boek langer dan tevoren op een uitgever moeten wachten, omdat Doeke Zijlstra nog slechts in onze herinnering tot de levenden behoort.
Albert Helman
|
|