Het springende haasje
(ca. 1820)–Anoniem Springende haasje, Het– Auteursrechtvrij
[pagina 24]
| |
Op een bekende Wys.1.
Arm en nedrig is myn hutje,
Maar de rust en eenigheud,
Woond 'er in by elks voetstap,
Dit tekend ons te vredenheid:
Laat de liefde by ons woonen,
Die ons niet dan bloemen bied,
Noodlot ik beny zelfs Vorsten,
Ook hun kroon nog glorie niet.
2.
Als myn wyfje my aan 't herte
Vrolyk als een engel rust,
En zig wiegend in myn armen,
Nu eens scherst dan streeld dan kust?
Als ter zyde van myn hutje,
Het silver beekje ruisend vlied,
En de Maan ons dan beluisterd,
God! hoe dankt u dan myn lied.
3.
Met een kusch doet zy me ontwaken,
Reeds by de eerste morgen straal,
Juigt het blyde zonligt tegen,
Zit met my aan 't ogtendmaal,
| |
[pagina 25]
| |
Spoed haar dan van dartle kinderen,
Naar een arbeid bly van ziel:
Spint het vlas dat ik haar bouwden,
Op het vaardig snorrend wiel.
4.
Sy is altyd bly en lustig,
Als zy iets aartigs my verteld,
ô Wat is die man gelukkig,
Die zig nooyt aan rykdom kweld:
Arm en nedrig is myn hutje,
Want de vreede woond er in,
God geeft my altyd die vreede,
Dat ik vergenoegdheid min.
|
|