Spiegel der Letteren. Jaargang 22
(1980)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]Strofen van negen verzen‘Bename' en ordenen geeft menschen vrede, / zij noemen 't “weten” en hun onrust paait zich (...)’Ga naar voetnoot1. Dit zal ook wel gelden voor degenen die in een poëtica formele poëtische structuren groter dan een vers ordenen en benoemen. Ze ordenen echter in de verste verte niet alles en hebben voor hun vrede blijkbaar aan een betrekkelijk geringe hoeveelheid termen voldoende. Deze termen zijn voor een niet onbelangrijk gedeelte gebaseerd op een als relevant begrepen kenmerk, nl. het aantal verzen: ‘distichon, couplet; terzine, terzet, triolet; kwatrijn; kwintet; sestine, sextet; septijn; octaaf, ottava rima; novijn’. In de ene poëtica zijn er meer van te vinden dan in de andere. Ook in woordenboeken, in encyclopedieën en in lexica op het gebied der literatuurwetenschappelijke terminologie is een keuze gedaan. Dan zijn er hiaten tussen 4 en 8, hoewel er in het materiaal geen hiaat te bespeuren valt. Na 8 komt er van benoemen, ordenen en behandelen weinig meer terecht. Zeker, ‘Spenserian stanza’ is een technische term en in de beschrijving van hetgeen daarmee wordt bedoeld wordt het aantal verzen (9) niet vergeten. Maar dit aantal is in de term niet terug te vinden en die stanza verschijnt in poëtica's behoudens een enkele uitzondering nooit als een der vele varianten van de 9-regelige strofeGa naar voetnoot2,... àls ze daar verschijntGa naar voetnoot3. Over Van Maerlants clausule met haar 13 verzen is m.m. hetzelfde te zeggen. Getallen worden voorts nog opgegeven voor het rondeel (o.a. 8, 13) en voor het referein: ‘er zijn er met strofen van tien of van twaalf of van vijftien tot twintig regels of soms nog meer’Ga naar voetnoot4. In het laatste geval is het telbare slechts een toevallige | |
[pagina 2]
| |
eigenschap. Dit is het niet voor het sonnet. In Woordkunst wordt het sonnet als een sub-vorm van de 14-regelige beschouwd, d.w.z. als een van twee sub-vormen; er zijn er echter meerGa naar voetnoot5. Dat men er weinig voor voelt, de 9-, de 10-, de 11-, de 12, de 13-regeligen enz. te benoemen, te ordenen en te behandelen, is wel verklaarbaar. Het aantal verzen moge belangrijk zijn, er moet, wil een met behulp daarvan getypeerde vorm als iets bijzonders opvallen, nog iets bijkomen op het gebied van het metrum, het rijmschema, het samenspel van rijmschema en zinsbouw, of de inhoud; ook een combinatie van twee of meer van deze kenmerken is mogelijk. Anders gezegd: het gaat niet om (b.v.) de ijle vorm ‘9-regelige strofe’, maar om een in een of meer andere opzichten bepaalde sub-vorm daarvan. Dit verklaart echter nog niet alles. Van grote betekenis is de ‘gebruiksfrequentie’ en voorts ook de kwaliteit van de gedichten, waarin zo'n structuur fungeert. De strofische bouw van een wereldberoemd gedicht, door anderen overgenomen en eveneens op hoog niveau toegepast, heeft meer kans op belangstelling van literatuurwetenschappelijke zijde dan wat er aan formeels sporadisch te vinden is of alleen maar voortkomt in de uitingen van een poeta minor. Wat een plaats in een poëtica heeft veroverd, wordt vaak niet alleen beschreven, maar ook gewaardeerd. Aan een structuur op zichzelf wordt dan een of andere esthetische waarde toegekend. Hierbij wordt het normatieve geheel in het descriptieve opgenomen. Het verkrijgt dezelfde graad van objectiviteit als ‘de strofe bestaat uit zoveel verzen en heeft het volgende rijmschema’ enz. Als voorbeeld kies ik een uitspraak van de Selincourt over de strofe van Spenser. ‘The added ninth line is a magnificent conclusion to the linked sweetness of the preceding eight, and in it the music of the whole stanza spreads and settles to a triumphant or a quiet close’Ga naar voetnoot6. Alle andere 9-regeligen hebben blijkbaar niet aan de schoonheid deel; niemand heeft er een woord voor over, laat staan een goed woord. In beschouwingen over de, althans in Engeland, zozeer bewonderde stanza van 9 verzen verschijnt deze steeds als vorm, nooit als sub-vorm. | |
[pagina 3]
| |
De 9-regelige strofe - in het vervolg kortheidshalve ‘novet’ genoemd - treffen we aan bij tal van dichters, verspreid over vele eeuwen en over verscheidene landen. Ik noem: Hadewijch, Augustijnken van Dordt, De Roovere, Castelein, Roemer Visscher, Spiegel, Hooft, Bredero, Vondel, Huygens, Beets, Boutens, Edward Koster, Jan Prins; Walther von der Vogelweide, Goethe, Schiller, Platen, Bürger; Chaucer, Spenser, Donne, Moore, Coleridge, Byron, Shelley, Keats, Rossetti, Burns, Longfellow, Yeats, Ruthorn Todd; Gautier de Dargies, Molinet, Hugo; Jacopo da Lentino, Rinaldo d'Aquino, Giacomo Pugliese, Dante, Petrarca; San Juan de la Cruz; Lindgren; Petöfi. Dit is maar een greep, het is min of meer toevalskennis. Toch kan het als bewijs voor de stelling in de eerste zin van deze alinea volstaan. Wat regel is voor b.v. het perzische kwatrijn, is voor het novet een uitzondering. Slechts zelden vormt het een op zichzelf staand gedicht. Daar een strofe een eenheid is, die zich alleen als zodanig in de herhaling openbaart, kunnen we beter formuleren: er zijn maar weinig uit 9 verzen bestaande gedichten. Ook deze beschouw ik als ‘novetten’. Het novet is wel eens een der structuren binnen een heterostrofisch geheel, maar in verreweg de meeste gevallen neemt het de geleding van een homostrofisch geheel van het begin tot het einde voor zijn rekening. Het aantal exemplaren kan twee of meer zijn; soms is ‘meer’ heel veel, vele honderden. We richten nu onze aandacht op de varianten, voor zover deze door het rijmschema en door niets anders dan dit bepaald zijn. De boekhouder van de klinkdichterlijke sub-vormen, Antonio da Tempo, is al eeuwen doodGa naar voetnoot7. Hij heeft op zijn gebied geen volwaardig opvolger gehad. Een volwaardig beoefenaar van de novet-systematiek is tot nu toe niet opgestaan. Dit houdt o.a. in, dat ik geen zin heb gehad in het bij elkaar zoeken en ordenen van al wat er aan 9-regeligs te vinden is. Maar een gedeelte van het materiaal heb ik verzameld en bekeken. Er zijn novetten met 2, met 3 en met 4 verschillende rijmklanken. Elk van deze drie hoofdvarianten heeft vele, door de volgorde der rijmklanken bepaalde, sub-varianten. Er zijn er ook met verzen, die binnen een strofe niet rijmen, maar corresponderen met verzen op dezelfde plaats in de volgende strofe, of die geheel en al verweesd blijven. Is dit alles nog ‘weten’ te noemen? Wat is de zin van dit hele bedrijf? We schieten niets op met het staren naar: abaaababb, | |
[pagina 4]
| |
ababaabbb enz. enz.; ababbcbcc, aabaabbcc enz. enz.; ababcdccd, aabbccddd enz. enz.; ababccded, abcabcded enz. enz. Maar misschien brengt iets ervan ons toch wat verder, als we zoeken naar een antwoord op de legitieme vraag: ‘Hoe komt een dichter in een bepaald gedicht aan een bepaalde strofische structuur?’Ga naar voetnoot8 Wat het novet betreft, hebben we met al die varianten voor ogen de indruk, dat van geval tot geval een sub-vorm, evenals de ijle vorm (‘negen’) een schepping ad hoc is en dat daarvoor niets van een ander is overgenomen. Toch zijn hierop, zoals bekend is, enkele volkomen duidelijke uitzonderingen. Een der belangrijkste uitzonderingen zijn de niet door Spenser zelf geschreven Spenserian stanza's. Zo staat boven twee gedichten van Keats: spenserian stanzas on Charles Armitage Brown, resp. spenserian stanza (written at the close of Canto II, Book V, of ‘The Faerie Queene’) en boven een gedicht van Coleridge: Lines in the manner of SpenserGa naar voetnoot9. Boven The Cap and the Bells en The Eve of St. Agnes van Keats staat die technische term niet. Dit zal niemand aan de formele herkomst van die gedichten doen twijfelen. Zo zal ook in niemands brein de lachwekkende gedachte postvatten, dat Byron voor zijn Childe Harold's Pilgrimage of Shelley voor zijn Adonais of zijn The Revolt of the Islam Spensers strofe opnieuw heeft uitgevonden. Tussen twee haakjes: Shelley's Hail to thee, Cameria (3 strofen) en Stanzas written on the same occasion van Burns (eveneens 3)Ga naar voetnoot10 bewijzen, dat de opmerking ‘Used only in long poems’ niet juist kan zijnGa naar voetnoot11. Een ander duidelijk, zij het dan niet erg belangrijk, voorbeeld van novet-imitatie is te vinden in de door Minderaa besproken Knipzangen. Deze ontstonden, ‘doordat 17 Amsterdamse poëten het eerste van Hoofts acht Velddeuntjes, Roozenmondt, die lag en sliep...’ ieder met één strofe voortzette tot een amusant arcadisch verhaal. (...) Ieder schreef | |
[pagina 5]
| |
er een strofe bij van hetzelfde type en met hetzelfde rijmschema’Ga naar voetnoot12. Dit rijmschema is: ababbcdcd. Het is Minderaa niet ontgaan, dat het door Vondel gedichte Slot van de knipzang een ander schema heeft, nl. abbaaccdd. En nu waag ik de formulering: Vondel heeft ‘9 verzen en 4 rijmklanken’ overgenomen, nagevolgd, maar hij heeft de nog meer bepaalde sub-vorm zelf gemaakt; deze komt in de Velddeuntjes van Hooft niet voor. Hij is hier dus anders te werk gegaan dan bij het eerste van de reeks, dat eveneens van zijn hand is. Aan iets soortgelijks kunnen we denken, als we Roemer Visschers Op Paesdach aan H.L. Spieghel vergelijken met het Antwoort van H.L. SpieghelGa naar voetnoot13. Roemer Visscher had een zekere voorliefde voor het novet; hij heeft er vele tientallen geschreven, met 2, 3 en 4 rijmklanken. Het genoemde gedicht heeft als rijmschema: aabccbbdd. Het antwoord is wel een novet, maar het rijmschema is anders, nl. ababbcbcc. Er is dus alle reden om in dit opzicht aan een vrije schepping ad hoc te denken. Er doet zich echter een complicatie voor. Het schema van Antwoort, dat 3 en niet 4 rijmklanken telt, is eveneens bij Roemer Visscher te vindenGa naar voetnoot14. Daarom is de kans niet uitgesloten, dat Spiegel in dit geval ook de sub-vorm aan zijn vriend heeft ontleend, zij het dan juist niet die van het novet, waarop hij moest reageren. In allen gevalle heeft hij de overeenkomst ‘novet’ voor deze correspondentie-op-rijm voldoende geacht. Dit lijkt op hetgeen zich in Dante's vriendenkring met het sonnet heeft afgespeeldGa naar voetnoot15. Het schema van Antwoort en enkele gedichten in Brabbeling ligt ook ten grondslag aan enkele ‘Princhen’ in de bundel van Jan van StijevoortGa naar voetnoot16. (Alle novetten zijn daar ‘Princhen’). En nog eerder komt het voor, nl. bij De Roovere: eveneens aan het slot van een referein, en voorts in Rouere excuseert de vrouwen (9-regelig gedicht), Constich Lof van Maria (3 strofen), Van twee amoureuse vrouwen een argument (16 strofen)Ga naar voetnoot17. Het is precies hetzelfde als het ababbcbcc van de Spense- | |
[pagina 6]
| |
rian stanza. Spenser komt dus met ‘zijn’ rijmschema wel wat laat. Natuurlijk kan hier niet van voorbeeld en navolging sprake zijn. Terecht zegt de Selincourt: ‘This stanza was his own invention, and it is his greatest contribution to the development of Englisch prosody’Ga naar voetnoot18. Intussen heeft men zich veel moeite getroost om aannemelijk te maken, dat het geen creatio ex nihilo kan zijn geweest. ‘He has been supposed to owe something to the ottava rima (abababcc), though the interlacing of his rhymes brings his measures nearer to the stanza that he had borrowed from Chaucer for the opening of his April and November Eclogues (ababbcbc). But to admit this detracts in no way from the absolute originality of the Spenserian stanza’. En hierop volgt dan de door mij reeds geciteerde zin, beginnend met: ‘The added ninth line is a magnificent conclusion to the linked sweetness of the preceding eight’. ‘The added ninth line’. Spenser heeft een vers toegevoegd aan iets dat er al was en waarvan hij wist dat het er al was. Als hij De Roovere had gelezen, had hij dat niet behoeven te doen. En de Nederlander met zijn ababbcbcc? Deze heeft niets te danken gehad aan Chaucer of aan de ottava rima, hij heeft niet een reeds bestaand rijm-geheel met één rijm verlengd. Wat heeft hij dan gedaan? Hij heeft - niet als eerste in de wereld, ook niet als eerste in Nederland - een novet geschreven en 9-regeligen met 3 rijmklanken, beginnend met abab waren er in zijn eigen taal reeds lang, voordat hij op de gedachte kwam daarmee Maria kunstig te loven. Dat hij het novet niet eerst bij anderen heeft leren kennen, dat hij het dus opnieuw heeft gemaakt, is echter allesbehalve uitgesloten. Hij heeft immers èn in abstracta (het aantal verzen) èn in concreto (een bepaald rijmschema, soms tevens een bepaalde afwisseling van verzen van verschillende lengte) vele strofische vormen gecreëerd, die vóór hem (en ook na hem) verder nergens worden aangetroffen. Deze originaliteit heeft hij met niet weinig collega's gemeen. Voorts is het met het novet anders gesteld dan met b.v. het sonnet. Dat het laatste slechts één keer is ontstaan, slechts één keer is gemaakt en verder steeds is nagevolgd, is aan geen twijfel onderhevig. Maar niemand heeft een ander nodig om 9-regelig te kunnen dichten. En niemand heeft een ander nodig om aan een sub-vorm te komen. Dat op dit gebied iets ontleend is, moet bewezen worden, of althans aannemelijk worden gemaakt. Het genoemde rijmschema is niet meer dan één van zeer vele tientallen. Wie dit voor het eerst verwerkelijkt, heeft niets uitzonderlijks gepresteerd,... tenzij we aan dat formele op zichzelf, een, | |
[pagina 7]
| |
niet in andere schema's aanwezige, esthetische waarde mogen toekennen. Dat het deze waarde heeft of in een bepaalde periode heeft gehad, zou kunnen blijken uit het feit, dat het door anderen is overgenomen. Als de theorie over het toegevoegde vers juist is, is er in de geest van Spenser, toen hij (als eerste in Engeland, maar niet in de wereld) ababbcbcc aan een gedicht ten grondslag legde, iets anders omgegaan dan we in de geest van De Roovere tijdens het in het formele vlak concipiëren van zijn Constich Lof kunnen veronderstellen. Maar we hebben de Engelsman tekortgedaan. Tot nu toe hebben we geen rekening gehouden met een ander, een metrisch, kenmerk van de naar hem genoemde strofe: de eerste acht verzen hebben 5, het laatste vers heeft 6 heffingen en dit heeft ook vaak syntactisch, wat de inhoud betreft, een eigen karakter. Dit rechtvaardigt volledig de typering ‘the absolute originality of the Spenserian stanza’. En dit zal, in combinatie met andere kwaliteiten van The Faerie Queene, in de eerste plaats tot navolging hebben aangespoord. Van deze opvallende eigenschap is bij De Roovere niets te bespeuren. Daarmee kan, als we de Selincourt mogen geloven, niet alle esthetische waarde uit zijn strofen verdwenen zijn. Indien in ababbcbc op zichzelf ‘linked sweetness’ te genieten valt, moet dit overal te genieten vallen, waar dat schema optreedt. En dan is het onbillijk, dat niet de eerste, maar de zoveelste dichter met de eer gaat strijken. Met een stellige normatieve uitspraak over iets formeels in abstracto betreden we uiterst glibberig terreinGa naar voetnoot18. Hoe dit zij, de geschiedenis der nederlandse poëzie geeft ons geen argumenten in handen voor de stelling, dat aan ababbcbcc in vergelijking tot andere novet-schema's ooit een uitzonderlijke waarde is toegekend. Er kàn in deze smalle sector van het dichterlijke bedrijf een lijn lopen van De Roovere via Roemer Visscher naar Spiegel. Maar ook als Roemer Visscher die sub-vorm aan de 15de-eeuwer te danken heeft (hetgeen niet waarschijnlijk is), heeft hij deze niet als iets bijzonders beschouwd. Deze komt bij hem op de 25 novetten zesmaal voor; aabccbbdd is even frequent. Een absoluut zeker geval van invloed, speciaal van buitenlandse invloed, is, wat een andere sub-vorm betreft, te vinden in Const van Rhetoriken van Castelein. De strofen van het theoretische gedeelte daarvan zijn formeel gelijk aan die van een aantal balladen van Jean Molinet, met het rijmschema: abaabbcbcGa naar voetnoot19. Dat hij het werk van de Fransman heeft gelezen en gebruikt, staat vast. | |
[pagina 8]
| |
Het novet in onze letterkunde is bijna even oud als onze letterkunde zelf. Het verschijnt voor het eerst in de strofische gedichten van Hadewijch, en wel in vijf exemplaren en vier sub-vormen. De rijmschema's zijn: ababbaaba (lied 2, 39), ababbabab (3), ababaabbb (19), ababccddc (21). Dat haar liederen formele overeenkomsten hebben met franse liederen, is genoegzaam bekend. Genoegzaam bekend is ook, dat deze overeenkomsten allerminst ‘toevallig’ zijn. ‘Alle formele elementen die de Noordfranse trouvères in de hand zaten, heeft ook Hadewijch gebruikt. Bedoeld worden: de Natureingang, het tripartition, de tornada, bepaalde eigenaardigheden van het rijm, de concatenatio’, zeggen Rombauts en De Paepe in de inleiding van de door hen verzorgde uitgaveGa naar voetnoot20. Ik citeer nog: ‘Bij Hadewijch nu verschijnt die drieledigheid in 29 liederen, waarvan niet minder dan 23 de Noordfranse “kop” hebben. Het zijn de liederen 1, 2, 3, 8, 9, 10, 12, 13, 16, 18, 19, 21, 25, 27, 28, 31, 32, 34, 35, 38, 39, 41, 42’Ga naar voetnoot21. Hiertoe behoren de door mij genoemde 5 novetten. Ze beginnen alle met de noordfranse ‘kop’: ab / ab. Het rijmschema van de eerste vier van de negen verzen is zeker ontleend. Hiermee hebben we nog niet de precieze kennis verkregen, waarover we in het geval van Castelein en Molinet beschikken. Rombauts en De Paepe zeggen niets over de aantallen verzen der verschillende strofische structuren en ook niets over de rest van het rijmschema; ook noemen zij geen namen. In Frankrijk vinden we novetten o.a. bij Gautier de Dargies. Rijmschema's zijn: ababbaabb, ababbabab. Het laatste is geheel gelijk aan dat van Hadewijchs derde liedGa naar voetnoot22. Heeft de dichteres niet alleen wat de abstracte vorm (‘negen’), de twee rijmklanken en de eerste vier verzen, maar ook wat de volgorde der rijmklanken in de laatste vijf verzen betreft, naar een voorbeeld gewerkt? Het ziet er wel naar uit. Het strikte bewijs is echter niet te leveren. Absolute zekerheid is slechts voor enkele gevallen te bereiken. Tijdens hun onderzoek zijn Rombauts en De Paepe tot dezelfde conclusie gekomen met betrekking tot twee andere liederen. ‘Twee Liederen mogen met hun acht-regelige “kop” en rijmschema abcd / abcd onder Duitse invloed staan, al is het evengoed mogelijk dat alleen de lengte van de strofe, die wel niet noodzakelijk Duitse invloed dient te verraden, daartoe aanleiding heeft gegeven. Het zijn de Liederen 6 en 7’Ga naar voetnoot23. Het is me opgevallen, dat de eerste strofe van (6) afwijkt; het | |
[pagina 9]
| |
rijmschema van het begin is abbaabba. Maar hiermee ben ik buiten de novetten geraakt. Hadewijchs ababccddc in (21), waarvan me een eventueel voorbeeld niet bekend is, treffen we ook aan in een gedicht van RossettiGa naar voetnoot24. Dit is volkomen toevallig, zou men zo denken. Toch waag ik het, er een (zoals vanzelf spreekt: indirect) verband tussen te leggen. Rossetti heeft vele gedichten vertaald uit het begin der italiaanse letterkunde en deze hadden met de franse en de duitse uit dezelfde periode niet zo weinig gemeen. Na hun bespreking van de noordfranse en de zuidfranse ‘kop’ - ‘bijna uitsluitend ab / ab, resp. bij voorkeur ab / ba, maar ook ab / ab’ - zeggen Rombauts en De Paepe: ‘Duitsers en Italianen schijnen zeer gaarne een “kop” van zes verzen te hebben geschreven (abc / abc’Ga naar voetnoot25. De door Rossetti vertaalde Canzone, resp. Canzonetta van Rinaldo d'Aquino en Jacopo da Lentino beginnen inderdaad met abcabcGa naar voetnoot26. Maar de eveneens door hem vertaalde Canzonetta van Giacomo Pugliese begint met abab en vervolgt met cdcdcGa naar voetnoot27. Dit lijkt bijzonder veel op zijn eigen novet. Niet ten onrechte worden in een beschouwing over Hadewijch Noordfransen, Zuidfransen, Duitsers en Italianen in één adem genoemd. Uit dezelfde bron, een bron van enorme omvang, hebben Hadewijch en Rossetti op verschillende plaatsen hetzelfde naar boven gehaald. Dit veronderstel ik althans, m.i. niet geheel op losse gronden. ‘Hetzelfde’ is hier op zijn minst: 9 verzen, 4 rijmklanken en de ‘kop’Ga naar voetnoot28. Uit de door mij besproken gevallen blijkt, dat overeenkomst en dat ook navolging zich op verschillende niveau's kan voordoen. Het meest onbepaald is hetgeen ik de ‘vorm’ heb genoemd: de eigenschap van een strofe of van een gedicht uit 9 verzen te bestaan. De novetten van Hooft heten Sang en VelddeuntjesGa naar voetnoot29. Er zijn italiaanse novetten met de titel Canzone en Canzonetta. Gaat het te ver, hier aan navolging en voorbeeld te denken? En is het geheel toevallig, dat een der weinige 9-regeligen van Victor Hugo juist een Chanson is?Ga naar voetnoot30. | |
[pagina 10]
| |
Ik keer terug tot de sub-vormen. Zowel bij Bredero als bij Donne is een der rijmschema's: ababccdddGa naar voetnoot31. De hypothese van een of andere relatie komt hier evenmin in aanmerking als voor ababbcddc bij Hooft en PlatenGa naar voetnoot32. Anders liggen de zaken voor aabbccddd (dat zeer veel lijkt op ababccddd) bij Donne en Huygens. Bij Donne komt deze sub-vorm voor in The FleaGa naar voetnoot33. Dit gedicht is door Huygens vertaald, met behoud van het oorspronkelijke rijmschemaGa naar voetnoot34. In zijn Op een Zuylichemse Winterreis zijn de vier rijmklanken op precies dezelfde wijze gecombineerdGa naar voetnoot35. Hier is voor het oordeel ‘ontlening’ aan alle eisen voldaan Huygens heeft nog zeven 9-regelige gedichten geschreven, alle met een andere sub-vormGa naar voetnoot36. Het is niet na te gaan, of hij het novet eerst bij anderen heeft leren kennen voordat hij zijn eerste maakte, en of hij de zeven rijmschema's evenals aabbccddd heeft overgenomen. Het kunnen best vrije scheppingen ad hoc zijn. Dat een ervan ook bij Roemer Visscher voorkomt, zegt weinig op nietsGa naar voetnoot37. Toch blijven dergelijke overeenkomsten, gezien het enorme aantal theoretische mogelijkheden, intrigeren, vooral als we weten of op goede gronden mogen aannemen, dat de een het werk van de ander heeft gelezen. We vinden ze o.a. bij Schiller en GoetheGa naar voetnoot38, bij Bürger en SchillerGa naar voetnoot39. In de 14de eeuw - dus na Hadewijch, maar vóór Anthonis de Roovere - toont de nederlandse poëzie ons op niet bijzonder hoog niveau twee navetten. Een ervan wordt aan Augustijnken van Dordt toegeschreven, omdat onder het gedicht ‘Augustijn’ staatGa naar voetnoot40. Het draagt geen | |
[pagina 11]
| |
titel. Het eerste vers luidt: ‘Mich heeft een ridder die waldoen haet’. Van het andere novet, Ene Boerde geheten, is ons de dichter onbekendGa naar voetnoot41. Aan een relatie tussen deze twee 9-regeligen valt niet te twijfelen. Ze zijn elkaars pendant. Zowel het ene als het andere is twee gedichten tegelijkertijd: een combinatie van een scheld-lied en een lof-dicht. Ze bestaan uit 3 strofen. Het tweede, vierde, zesde en achtste vers van elke strofe begint met een ontkennend woord. Dit kan men al dan niet bij het voorgaande betrekken. Bijvoorbeeld: ‘Mich heeft een ridder die waldoen haet / Tot geenre tyt hy es gemint’ - ‘Mich heeft een ridder die waldoen haet tot geenre tyt / hy es gemint’; ‘Ich minne een wijf die scande geert / nemmermeer si pijnt na ere’ - ‘Ich minne een wijf die scande geert nemmermeer / si pijnt na ere’. Een van de vele andere overeenkomsten is het rijmschema: ababcdccd. Wat is hier voorbeeld, wat navolging? Er zijn drie mogelijkheden. (1) Augustijnken heeft Ene Boerde gelezen of misschien door een collega- ‘spreker’ in twee versies horen voordragen; daarna heeft hij er een ‘mannelijk’ pendant bij gemaakt. (2) Zijn novet over de ridder heeft een ander op de gedachte gebracht, een lof / scheld-lied op een vrouw te maken. (3) Beide novetten zijn van de kleine man van Dordrecht. De eerste mogelijkheid maakt de indruk, het verst van de werkelijkheid verwijderd te zijn. De beide andere komen voor mijn doel op hetzelfde neer: bij Augustijnken verschijnt het novet met het rijmschema ababcdccd voor het eerst in de nederlandse poëzie. In tegenstelling tot De Roovere was Augustijnken geen strofenbouwer. Van hem is behalve het genoemde novet of de genoemde novetten nog slechts één strofisch gedicht bekend, met het rijmschema: abababab. We kunnen daarom bij hem eerder dan bij De Roovere navolging verwachten, zowel wat de vorm als wat de sub-vorm betreft. Het begin is bekend genoeg: ab ab, dus een franse ‘kop’ kijkt ons een aantal malen aan. Toch ligt het m.i. meer voor de hand, aan duitse dan aan franse invloed te denken. Als argument kan niet dienen het met allerlei duitsigheden doorspekte Nederlands, want dit was in die tijd de literaire mode-taal voor lyrische gedichten. Er is iets anders in het spel. We weten van Augustijnken, dat hij meermalen in Duitsland is geweest en dat hij ‘gesproken’ heeft aan de tafel van Albrecht van het Beierse huis. Goed beschouwd zegt ook dit weinig. Hij is immers ook in Frankrijk geweest en heeft tot het gevolg van de graaf van Blois behoord. Toch was het weinige dat het zegt op een gegeven ogenblik voor mij | |
[pagina 12]
| |
voldoende om ook eens in de vroege duitse poëzie naar 9-regeligen te zoeken. Welnu, het novet komt daar reeds in de tweede helft van de 12de eeuw voor, en wel bij Walther von der Vogelweide, in 9 exemplaren en evenveel sub-vormenGa naar voetnoot42. Er zijn steeds 4 rijmklanken, in 7 gevallen staat het zevende of achtste vers buiten het rijm. Walther behoort niet tot de Duitsers die een voorkeur hebben voor de speciaal als duits opgegeven ‘koppen’ (zie boven). Acht van de negen beginnen met abab, en slechts één begint met abcabc. Als er van invloed sprake is, behoeft een met abab beginnend gedicht zoals dat van Augustijnken dus niet per se (eventueel via via) op een frans voorbeeld terug te gaan. Een der sub-vormen is: ababccdddGa naar voetnoot43. Deze is, zoals we hebben gezien, ook bij Bredero en Donne te vinden en moet, daar niets op een of andere relatie wijst, minsten driemaal zijn ontstaan, eenmaal voor het eerst en daarna tweemaal opnieuw zijn gemaakt. Het schema van Augustijnken komt bij Walther niet voor. Het was en bleef een blind zoeken. Toen heb ik de hulp ingeroepen van mijn collega, de germanist C. Soeteman. Deze heeft in de bundel Herbst des Minnesangs als nr. 95 een Tagelied aangetroffen van dertien 9-regelige strofen met precies hetzelfde rijmschema als de lof / scheldliederen. En nu komt er iets merkwaardigs. De taal van dat novet is beiers. Wat Augustijnken Albrecht aan diens tafel heeft voorgeschoteld, is niet bekend. Als hij daar nu eens o.a. de twee versies van zijn ‘Mich heeft een ridder’ heeft laten horen, ter ere van de beierse graaf naar een beiers voorbeeld bewerkt! Het klinkt te mooi om waar te kunnen zijn. Dat beierse novet is in de genoemde bundel overgenomen uit het Liederbuch der Klara Hätzlerin, dat in 1471 te Augsburg is verschenen, dus meer dan een eeuw nadat de Dordtenaar in Rijnsburg optrad. Maar in ongedrukte vorm is het natuurlijk ouder en de verzamelaarster kan handschriften of afschriften in haar bezit hebben gehad, die lang vóór haar tijd zijn ontstaan. Kortom: dat Tagelied, (zo waren er misschien meer) in combinatie met hetgeen we weten van zijn leven en zijn poëtisch oeuvre, maakt de hypothese mogelijk, dat Augustijnken de vorm en de sub-vorm niet aan zichzelf te danken heeft. En als hij niemand en niets heeft nagevolgd? Dan is hij in dit opzicht origineler geweest dan Spiegel, die in zijn Lieden op 't Vader Ons dezelf- | |
[pagina 13]
| |
de vorm en sub-vorm hanteertGa naar voetnoot44. Degenen die aan het formele aspect van dit gedicht aandacht hebben besteed, zijn het erover eens, dat Spiegel naar een voorbeeld heeft gewerkt. Zo zegt Degroote: ‘Onmiddellijk trekt hun vorm de aandacht. Het zijn verzen van drie accenten. Ze zijn de natuurlijke slag van de zang. Het is eigenlijk het volkslied zonder geleerde wijziging, en in een strofe die de dichter wellicht in zijn jeugd had gehoord. Welke strofe? Het is er een van negen regels en met een rijmschikking ababcdccd - die weinig voorkomt’Ga naar voetnoot45. En hij wijst in dit verband op een geuzenlied van Laurens Jacobsz. Reael en op ‘de aanvang van Psalm 82 - deze bevat eveneens negen-regelige strofen met dezelfde rijmschikking (...)’. Daarna heeft Strengholt de kwestie aan een onderzoek onderworpenGa naar voetnoot46. Hij heeft Spiegels voorbeeld gezocht en m.i. ook gevonden in een ‘Paternoster-lied’, CXXX van Een devoot ende Profitelyck Boecxken. In deze bundel staan nog meer novetten met ababcdccd, ook novetten die er veel op lijken. Hier is voor het oordeel ‘ontlening’ alle aanleiding. De mens tracht niet alleen te benoemen en te ordenen, hij tracht ook de oorsprong van iets te achterhalen. Dat ‘iets’ kan het heelal zijn, of een variant van het novet. Op zijn tocht naar de oorsprong van formele poëtische structuren wordt hij geleid door de gedachte aan totale of partiële ontlening. ‘Het sonnet (zo luidt een der theorieën) is ontstaan uit de siciliaanse “strambotto”; men heeft er zes verzen aan toegevoegdGa naar voetnoot47. Spenser heeft iets dat er al was met één vers verlengd, of hij heeft iets van Chaucer overgenomen’. En Spiegel heeft aan het ontstaan van ababcdccd part noch deel. Maar de onrust mag zich daarmee niet paaien. We weten immers nog niet, of de dichter van dat Paternoster-lied óók naar een voorbeeld heeft gewerkt, dan wel in het formele vlak zelf creatief bezig is geweest. Tussen ‘Mich heeft een ridder die waldoen haet’ en ‘O Heere God leert ons beden’ gaapt niet alleen temporeel een enorme leegte. In eenzelfde leegte grijpen we, als we in een andere richting trachten te zoeken. Onze conclusie moet dus luiden: ‘vrije schepping ad hoc’. Toch kan het geen kwaad, er een heel klein vraagtekentje tussen haakjes achter te plaatsen. Van de lectuur van die dichter | |
[pagina 14]
| |
is ons alles onbekend. En wie zal zeggen, hoeveel middeleeuwse novetten verloren zijn gegaan. Degroote noemt ababcdccd een rijmschikking die weinig voorkomt. Of ze - de strofe van Spenser natuurlijk niet meegerekend - minder voorkomt dan andere 9-regelige rijmschikkingen, zal nog onderzocht moeten worden (als het een onderzoek waard is). In allen gevalle is ze in de nederlandse literatuur belangrijk, daar ze in een vermaard gedicht 77-maal emplooi vindtGa naar voetnoot48. Het is dan ook begrijpelijk, dat haar aanwezigheid in een niet-nederlands gedicht de Nederlander bijzonder opvalt. Toen ik in 1961 een bezoek bracht aan Porvoo, alias Borgå, kreeg ik van de aldaar gevestigde uitgeverij een in het Fins en Zweeds geschreven, rijk geïllustreerd boekwerk over ‘het schilderachtige Borgå’ ten geschenkeGa naar voetnoot49. Daarin had Kaj Lindgren een ode bijgedragen, een feestgedicht naar aanleiding van het 600-jarig bestaan van de genoemde stadGa naar voetnoot50. Deze ode bestaat uit vier met een romeins cijfer genummerde afdelingen, met een voorzang en een nazang. De derde afdeling telt drie strofen. Het zijn novetten, met het rijmschema: ababcdccd. Toen ik dat zag, dacht ik onmiddellijk aan Augustijnken. Hij heeft, hoe hij er ook aan gekomen moge zijn, nog vóór het ontstaan van Borgå aan een of twee gedichten dezelfde strofische structuur ten grondslag gelegd als de Fin zes eeuwen later voor zijn lofzang nodig heeft gehad. De Nederlander die om deze reden zijn borst ook maar enigszins van trots zou voelen zwellen, zou de kluts helemaal kwijt zijn. Dat Lindgren het grapje van de kleine man van DordtGa naar voetnoot51 onder de ogen heeft gehad, is uitgesloten. Ook aan Spiegel of diens voorbeeld(en) kan hij niets ontleend hebben. Klara's Tagebuch? Het is niet volstrekt onmogelijk, maar toch wel hoogstonwaarschijnlijk. ‘La forme d'une chose en est plus essentielle que la substance’, heeft Villiers de l'Isle Adam verkondigd. Daar zit iets in. Maar hoeveel erin zit, is in het algemeen niet te zeggen. Het is - zelfs als we ‘meer’ vervangen door ‘niet minder’ - maar heel weinig, zolang we onder ‘vorm’ niets anders verstaan dan een aantal verzen en een rijmschema. Met het toekennen van een vaste waarde aan een dergelijke abstractie | |
[pagina 15]
| |
(vgl. de door de Selincourt genoemde ‘sweetness’) kan men m.i. niet voorzichtig genoeg zijn. Gevaarlijk is het ook, op zoek te gaan naar een relatie tussen (b.v.) ababcdccd en een of ander ‘onderwerp’, een of andere ‘inhoud’. Dat een grap, liederen op het Onze Vader en een onderdeel van een ode op een jubilerende stad hetzelfde rijmschema hebben, is en blijft een raadsel. Hiermee vergeleken wordt de op zichzelf niet oninteressante vraag naar de herkomst (ontleend op gemaakt?) volkomen irrelevantGa naar voetnoot51.
Oegstgeest c.f.p. stutterheim |
|