Spiegel der Letteren. Jaargang 21
(1979)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 296]
| |
KroniekDe Arturistiek: een ‘wout sonder genade’Beschouwingen over de Roman van Walewein, Die Wrake van Ragisel, de Roman van Ferguut, de Lancelotcompilatie en de Roman van de Ridder metter Mouwen De filologische belangstelling voor koning Arthur, de ridders van de ronde tafel, de Tristan-, de Graalstof en dies meer (de zgn. ‘Matière de Bretagne’) heeft zich in het buitenland reeds sinds jaren ontwikkeld tot een belangrijke tak van de literaire mediëvistiekGa naar voetnoot1. Ook binnen de Neerlandistiek begint de Arturistiek zich af te tekenen als een afzonderlijke discipline, dit vooral onder impuls van M. Draak, W.P. Gerritsen en de Utrechtse Lancelotwerkgroep in de schoot van het Instituut De Vooys. Vorig jaar verscheen als een van de vele getuigenissen van de intense Utrechtse bedrijvigheid rond de Mnl. Arturproblematiek een bundel ‘Arturistiek in artikelen. Een bundel fotomechanisch herdrukte studies over Middelnederlandse Arturromans. Met een bibliografie van de Middelnederlandse Arturistiek sinds 1945. Samengesteld door F.P. van Oostrom’ (HES Publishers/Utrecht, 1978, 382 blz. Prijs: f 46,80, inclusief 4% BTW voor de Nederlandse kopers. Voor de Belgische kopers bedraagt de prijs f 45,-). De bespreking van deze bundel - een onmisbaar werkinstrument voor elke (aspirant-)mediëvist - vormt het uitgangspunt voor een reeks beschouwingen over de Nederlandse Arturistiek.
* * *
De Arturistiek is vergelijkbaar met een immens woud - het avonturenwoud, ‘la forest avantureuse’ (Erec et Enide, vs. 65), is een bekende Arturtopos - attractief, maar tegelijkertijd gevaarlijk. Mooie, eeuwenoude bomen van velerlei soort naast ineengestrengelde struiken lokken de onderzoeker met het vooruitzicht van nieuwe ontdekkingen langs nauwelijks betreden paden. Maar overal loert het gevaar: verdwalen, verdrinkingsdood in het moeras, ondoordringbare hees- | |
[pagina 297]
| |
ters, om nog niet te spreken van het plots opduikende ‘wonder’, het onverwachte, of het uitzichtloze dat tot wanhoop stemt... Weinigen zijn dit woud doorgetrokken zonder kleerscheuren, en steeds ging het gepaard met grote moeite, met haast bovenmenselijke inspanning. Ook de Nederlandse Arturistiek heeft zich langzamerhand tot zulk ‘wout sonder genade’ uitgedijd. De moeilijkheden zijn dan ook legio... Niet alleen moet de ontdekkingsreiziger van eigen bodem, wil hij zijn tocht met enig succes bekroond zien, een heel stuk van het Europese woud doorploeteren om daar de strikken en vallen te leren kennen vooraleer zich in de inlandse bossen te wagen, maar bovendien blijken onze Nederlandse wouden heel eigenaardige en bijzonder verraderlijke hinderlagen te verbergen. Menig, zelfs gereputeerd ontdekkingsreiziger is erin verstrikt geraakt... Dat een onvermoeibaar onderzoeker als Joncbloet de verhoudingen tussen het oeuvre van Chrétien de Troyes en zijn navolgers enerzijds en de monumentale Arturromans uit de 13de eeuw anderzijds verkeerd beoordeeldeGa naar voetnoot2, is begrijpelijk; er bestonden nog geen gedetailleerde reisgidsen om door het woud te geraken. Minder begrijpelijk is het dat iemand als H. Sparnaay zich in (reeds bekende) hinderlagen liet vangen, wat zijn overzicht van de Mnl. Arturromans in ALMA minder bruikbaar maaktGa naar voetnoot3. Maar wanneer ervaren mediëvisten al zo gemakkelijk in moeilijkheden geraken, wat dan te denken van aankomende neerlandici, die op hun moeizame weg overvallen worden door weerzinwekkende monsters (vaak hetzelfde monster in een andere gedaante) als: een ‘gewone’ Vulgaat-Merlijn-continuatieGa naar voetnoot4, de ‘quête de Map’Ga naar voetnoot5, de vulgaat-‘Queste del Saint Graal’Ga naar voetnoot6, fragmentarische bewerking, met invoegingen, van de Mnl. vertaling van Chrétiens Perceval en het eerste gedeelte van het eerste (anonieme) vervolgGa naar voetnoot7? Wat wordt de (aspirant-)neerlandicus die niet in het genot is van een monumentale vakbibliotheek (Woord vooraf, blz. 5) en die met de hierboven beschreven jungle wordt geconfronteerd, aangeboden in ‘Arturistiek in artikelen’? Beslist geen initiatie! Daarvoor wordt hij té brutaal en té direct ondergedompeld in een reeks hypergespecialiseerde (en vaak elkaar tegensprekende, zie bijv. de artikelen van Hanneke Paardekooper-VanBuuren en K.R. de Graaf over de | |
[pagina 298]
| |
Roman van Ferguut) visies. Een werk dat binnen de Nederlandse Arturistiek het best een initiërende bedoeling realiseert, is de sympathieke inleiding van Maartje Draak, Arthur en zijn TafelrondeGa naar voetnoot8, maar die richt zich hoofdzakelijk tot leerlingen middelbaar onderwijs en is een allereerste, didactisch begeleide, kennismaking met de Arturstof. Een wetenschappelijke initiatie voor de aspirant-neerlandicus (mediëvist)Ga naar voetnoot9 behoort nog tot het rijk der wensen. Wat biedt de bundel van F.P. van Oostram dan wel? Een grote verscheidenheid van studies waarbij de samensteller de volgende criteria voor ogen stonden: ‘Als belangrijkste selectiecriterium gold dat geen studies werden opgenomen die afzonderlijk zijn verschenen’ (blz. 6); werden wel opgenomen: studies die een wat breder publiek kunnen interesseren, die soms moeilijk bereikbaar zijn en die bovendien de veelzijdigheid van teksten, benaderingswijzen en onderzoekers illustreren, voorzover ze tenminste aan zekere minimumeisen qua kwaliteit en belang voldeden. We krijgen dus a.h.w. een foto of een reeks foto's van het ‘wout sonder genade’, geen veilige reisgids, maar een aandachtig en kritisch te bestuderen werkstuk. Als zodanig zal deze bundel beslist nuttig functioneren binnen de lessen Mnl. literatuur op academisch niveau. Voorbeeldig en volledig is de bibliografie van de Mnl. Arturistiek van 1945 tot 1 juli 1978. Eén bedenking slechts: waarom staat de lezing van M. Draak gehouden voor de volkskunde-commissie op 14 november 1959, Het verloop van het Nederlandse sprookje (op blz. 380), niet onder rubriek ‘algemeen’? Behalve over de Torec heeft de auteur het ook over de Walewein; bovendien handelt Draaks lezing over een probleem dat de Arturroman in zijn geheel aangaat. Dat studies die in een veel breder verband één of meer Mnl. Arturromans ter sprake brengen niet in de bibliografie werden opgenomen (blz. 373), betreur ik persoonlijk wel. M.i. is het wenselijk dat in een volgende druk van de lijst ook artikelen worden opgenomen als - ik noem er slechts enkele voor de vuist weg -: W.A.F. Janssen, De proloog van Vanden Vos Reinaerde, in LB 42 (1952), (een onderzoek van proloog en epiloog in de Roman van Walewein op blz. 100-105); ook K. Heeroma, Rose, Parthonopeus, Walewein en Alexander, in TNTL 76 (1958-59), blz. 165-177. Voor buitenlandse publicaties denk ik in dit verband aan H. EmmelGa naar voetnoot10, Formprobleme des Artusromans und | |
[pagina 299]
| |
der Graldichtung. Die Bedeutung des Artuskreises für das Gefüge des Romans im 12. und 13. Jahrhundert in Frankreich, Deutschland und den Niederlanden, Bern 1951 (o.m. over de Roman van Walewein en de Ferguut)Ga naar voetnoot11; P. Dinzelbacher, Die fenseitsbrücke im Mittelalter, (Verband der wissenschaftlichen Gesellschaften Oesterreichs), Wenen 1973 (over de Walewein op blz. 119-120)Ga naar voetnoot12 Interessant voor de studie van de Arturstof in de Nederlanden - hoewel niet altijd betrouwbaar m.b.t. de archivalische gegevensGa naar voetnoot13 - lijkt me ook de studie van P. Gallais, Bleheri, la cour de Poitiers et la diffusion des récits arthuriens sur le continent, (Actes du VIIe congrès national de littérature comparée - Poitiers 1965), Parijs 1967, blz. 47-79. In de bundel is, zoals reeds werd opgemerkt, verscheidenheid de meest in het oog lopende eigenschap. Naast studies die reeds gedeeltelijk tot de geschiedenis van het vak behoren (‘Wel niemand zal heden ten dage de opvattingen van Van Mierlo over Arturromans voor zijn rekening willen nemen..., Woord vooraf, blz. 6), werden brandend actuele studies opgenomen (een doorsnede van het Lancelotonderzoek, gedateerd januari 1978, van W.P. Gerritsen, Orlanda S.H. Lie en F.P. van Oostrom). In dit naast-elkaar zit uiteraard stof tot discussie. En dat was precies de bedoeling van de samensteller: ‘Mocht het hier herdrukt zijn van controversiële studies anderen inspireren tot het partij kiezen tegen onhoudbare standpunten, dan zou daarmee zelfs deze louter-reproducerende bundel hebben bijgedragen tot de bloei van de Nederlandse Arturistiek’ (Woord vooraf, blz. 6). Dat is een verleidelijke uitnodiging, die ik niet onbeantwoord wil laten. In hetgeen volgt ga ik wat dieper in op minder of meer fundamentele problemen in de bundel aan de orde gesteld. Daarbij staat me zowel de ervaren Arturist als lezer voor ogen, als ook de aankomende mediëvist voor wie het werk is bestemd. Men beschouwe het als een bescheiden paging ter voorbereiding van een reisgids door het ‘wont sonder genade’.
* * *
De bundel begint met de algemenere studie van J. van Mierlo, Oorspronkelijk Dietse Arthur-literatuur in de twaafde eeuw ook voorbeeld van Franse, vroeger verschenen in VMKVA 1956, blz. 177-212 (in de bundel, blz. 13-48). Dit artikel heeft bij zijn publikatie onmiskenbaar de verdienste gehad de Middelnederlandse epiek in een positiever licht te hebben geplaatstGa naar voetnoot14 en meer in het bijzonder | |
[pagina 300]
| |
tegenover het ‘dogma’ van de vertaling, geschapen door Jonckbloet en Gaston Paris (blz. 27), de volle nadruk te hebben gelegd op de oorspronkelijkheid van de Dietse Arturromans. Hoewel deze inzichten in een genuanceerde vorm nu vrij algemeen worden aanvaard, laat het vaak hartstochtelijk betoog van de Vlaamse mediëvist op tal van punten een weinig overtuigende indruk na. We bespreken achtereenvolgens enkele algemenere methodologische en inhoudelijke problemen, om tenslotte zijn conclusies kritisch onder de loupe te nemen. Om de volledige draagwijdte van Van Mierlo's betoog te vatten, is het nodig vooraf de inleiding en tekstuitgave van Maartje Draak, Lanceloet en het hert met de witte voet (Zwolle, 1962) en de doctorale dissertatie van dezelfde geleerde, Onderzoekingen over de roman van Walewein (Haarlem, 1936; Groningen/Amsterdam, 1975) grondig door te nemen. Het verschijnen van de bedoelde uitgave en een hernieuwd lezen van Draaks dissertatie waren immers aanleidingen tot het schrijven van dit artikel (cf. blz. 13 en blz. 32-33)Ga naar voetnoot15. Van Mierlo's studie is een typisch voorbeeld van wat men geëngageerde wetenschap pleegt te noemen. De openingszinnen zijn in dat verband karakteristiek: ‘Ik was deze studie begonnen met enkele beschouwingen bij een onlangs uitgegeven kleinen Arthurroman, om te betogen dat die wel oorspronkelijk Diets zal zijn geweest en nog kan dateren uit de twaalfde eeuw. Doch daar stelde zich de vraag of de heersende vooroordelen zulk een conclusie, die oorspronkelijk Dietse Arthurliteratuur in de twaalfde eeuw veronderstelt, ooit zouden veroorloven? Zou het mogelijk zijn die vooroordelen uit den weg te ruimen?’ (blz. 13). Voor de auteur is dat een retorische vraag. Het is hem namelijk, gedreven door zijn grote liefde voor de Vlaamse cultuurGa naar voetnoot16, tot zekerheid geworden ‘dat wij (lees: Vlamingen) niet alleen eigen Dietse Arthur-literatuur hebben gehad in de twaalfde eeuw, maar zelfs, wat algemeen voor onmogelijk wordt gehouden, dat deze Dietse literatuur invloed kan hebben uitgeoefend op de Franse’ (blz. 13). Tot die overtuiging is hij echter gekomen door het beruchte procédé om quasi-ongemerkt van twijfel en veronderstelling, via waarschijnlijkheid over te gaan tot stelligheid, waarbij woorden als ‘zeker, onomstotelijk vast, zonder de | |
[pagina 301]
| |
minste twijfel...’ als leidmotieven door zijn betoog worden gestrooidGa naar voetnoot17. Een voorbeeld moge dit duidelijk maken. In de geciteerde openingszinnen schijnt de auteur reeds tevreden te zijn als hij tot de conclusie zou kunnen komen dat de veronderstelling van een oorspronkelijk Dietse Arturliteratuur in de twaalfde eeuw wordt overwogen. Dat contrasteert wel sterk met de beslistheid aan het einde van zijn betoog: ‘Het staat dus vast dat er oorspronkelijke Arthur-literatuur is geweest in het Diets en dat deze invloed heeft kunnen uitoefenen op de Franse. En deze Dietse literatuur dateert gewis nog uit de twaalfde eeuw’ (blz. 44). Deze conclusie lijkt een logisch gevolg van zijn vroegere bewijsvoering: de gemeenschappelijke bron van Tyolet en Lanceloet en het hert met de witte voet uit de Haagse compilatie is een oorspronkelijk Mnl. werk, evenzo de Roman van Walewein (verder afgekort als Wal.); ‘Met dan den Madoc van Willem en met den door Maartje Draak verondersteldenGa naar voetnoot18 Tristan-roman beginnen wij zoal een hele Arthur-literatuur te krijgen vóór het einde der XIIe eeuw: een eigen literatuur nog wel, die zelfs invloed heeft gehad op de Franse’ (blz. 43). Dat we over Madoc weinig meer met zekerheid weten dan de naam van de auteur, stoort Van Mierlo niet, die het werk hiermee promoveert tot een specimen van oorspronkelijk Dietse Artur-literatuur uit de 12e eeuw. Dat de Dietse Tristan-roman een Mnl. vertaling is van de Tristan van Thomas en dus niet in de reeks van oorspronkelijke werken thuishoort, doet er al evenmin toe. Toch blijkt Van Mierlo alles bij elkaar niet zo zeker van zijn zaak, want op het zoëven vermelde citaat volgt: ‘Wij blijven hier nu niet meer bij mogelijkheden en gissingen, hoe waarschijnlijk ook: met Walewein staan we voortaan op vasten grond, hebben al die gissingen een hechten steun’ (blz. 43 - ik cursiveer). Het onderzoek van de Wal. vormt m.a.w. het sluitstuk in Van Mierlo's redenering. Indien de Wal. inderdaad met zekerheid een oorspronkelijk Mnl. Arturroman is uit de 12e eeuw, die bovendien voorbeeld is geweest voor een Franse Arturroman, dan is volgens hem veralgemening mogelijk en kan hij van daaruit een hele Dietse Arturliteratuur tevoorschijn toveren die gelijke tred houdt met de Franse (vgl. blz. 44)! Er valt bijgevolg te onderzoeken in welke mate Van Mierlo's sluitstuk standhoudt. M.a.w. is de Wal. 1. een oorspronkelijk Mnl. werk, 2. in de 12e eeuw te dateren, 3. voorbeeld geweest voor een Franse Arturroman? 1. De oorspronkelijkheid van de Wal | |
[pagina 302]
| |
Van Mierlo's bewijsmateriaal is erg ongelijk van waarde. In zijn ontkrachting van de vertalingstheorie (Jonckbloet en Paris)Ga naar voetnoot19 stelt de auteur van het bewuste artikel de ideeën van zijn voorgangers eenzijdig en zelfs verkeerd voor, Hij poneert dat Jonckbloet voor zijn mening dat de Wal. uit het Frans zou zijn vertaald geen ander bewijs kon voorleggen dan zijn overtuiging van de algehele afhankelijkheid van onze letterkunde tegenover de Franse (blz. 23, zie ook blz. 24, midden). Dat is manifest onjuist! Jonckbloet beroept zich ter staving van zijn theorie o.m. op een door J.B.B. de Roquefort geciteerde ‘romans de Gauvain’, waarvan de enkele citaten volgens hem volmaakt in de Mnl. roman zouden passenGa naar voetnoot20. Indien het Van Mierlo (wetenschappelijke) ernst was geweest met de ontkrachting van de vertalingstheorie, dan had hij Jonckbloets vooringenomenheid inderdaad kunnen aantonen door op contradicties binnen diens werk te wijzen. In het tweede deel van zijn ‘Roman van Walewein’ (blz. 33-34) trekt hij de identificatie van De Roquefort en het bestaan van een ‘romans de Gauvain’ in twijfel, hoewel hij de bewuste citaten een honderdtal bladzijden verder (blz. 129, ook blz. 137) inroept als het doorslaggevende argument voor het bestaan van een Frans origineel. Verder had hij de citaten kunnen vergelijken met de volgens Jonckbloet overeenkomstige passages uit de Wal. en had hij kunnen vaststellen dat de gelijkenis verre van volmaakt is. Had hij zijn onderzoek in die richting verder gezet, dan had hij - zoals Gerritsen en ikzelfGa naar voetnoot21 - wellicht ontdekt dat de door De Roquefort vermelde ‘romans de Gauvain’ in feite een verloren gegaan handschrift van de ‘Vengeance Raguidel’ was en Jonckbloet er bijgevolg volkomen naast zat! Ik ben het nochtans in grote lijnen eens met Van Mierlo wanneer hij veel belang hecht aan de waarde van Pennincs proloog (die uitdrukkelijk verklaart geen Franse bron te kennen en - wat Van Mierlo niet zegt - eerder suggereert een mondelinge overlevering te hebben gevolgd), wanneer hij de korte bronreferenties binnen het episch bericht als geloofwaardigheidsformules of als versnood opvat en wanneer hij - samen met Draak - het verspaar Wonder/Alydrisonder en de ‘naden’ tussen Pennincs en Vostaerts deel als tegenargumenten voor een slaafse vertaling beschouwt. Ik ben er derhalve, zoals Van Mierlo, van overtuigd dat de vertalingstheorie op weinig vaste grond is gebouwd, dat m.a.w. de oorspronkelijkheid van de Wal. - op dit stuk laat ik me liever voorzich- | |
[pagina 303]
| |
tiger uit dan mijn beroemde voorgangerGa naar voetnoot22 - gezien de hierboven genoemde positieve aanwijzingen op dit ogenblik de meest waarschijnlijke hypothese isGa naar voetnoot23. Ik vermoed evenwel dat mijn oorspronkelijkheidsbegrip niet dat van Van Mierlo is (cf. infra). 2. Datering van de Wal. In een vroeger artikel, Ter datering van den Roman van Walewein (VMKVA 1953, blz. 711-737), was Van Mierlo tot het besluit gekomen dat Penninc nog in de 12e eeuw, misschien nog vóór Chrétiens Percival, moet hebben geschreven, en dat Vostaert niet zo lang daarna, en zeker vóór 1220, het werk zal hebben voltooid (bundel blz. 41). Ook hier zijn Van Mierlo's argumenten erg ongelijk in waarde, zoals hij later trouwens zelf heeft toegegevenGa naar voetnoot24. De meeste zijn ofwel erg zwak (de negatieve argumenten, zoals het niet-voorkomen van namen en graalreferenties) ofwel geven (nog) geen mogelijkheid tot datering (rijmtechniek, oude woorden, de neiging tot herhaling). Men leze hierover de kritiek van G.A. van Es en A.M.E. DraakGa naar voetnoot25. Toch wil ik op enkele argumenten en tegen-argumenten nader ingaan, omdat ze - naar ik hoop - het Wal.-onderzoek een stap verder kunnen helpen. Als eerste inhoudelijk argument vermeldt Van Mierlo in 1953 het vroege voorkomen van de naam Walewein (tegenover de Franse vorm Gauvain) in onze streken. In 1956 komt hij daarop terug: ‘Herhaaldelijk hebben wij betoogd dat er ook te onzent reeds in de twaalfde eeuw een bloeiende literatuur moet hebben bestaan. Ook een eigen autochtone literatuur. Ook een eigen autochtone hoofse literatuur, met bewerking van klassieke en Britse stof. Om het midden der twaalfde eeuw waren te onzent de namen “Iwein”, “Walewein” bekend: “Iwein” en, “Walewein” zijn Dietse vormen, die pleiten voor Arthurverhalen in het Diets’ (blz. 22). Terecht heeft Van Mierlo hier gewezen op de studie van Jan Lindemans, Onomastiek in dienst van de Literatuurgeschiedenis, in VMKVA 1941, blz. 507-521, met zijn belangrijke verzameling gegevens over de ‘Matière de Bretagne’ in onze streken (de literair-historische conclusies daaruit zijn evenwel onbe- | |
[pagina 304]
| |
trouwbaar, want doortrokken met een sterk Pangermaans cultuurimperialisme). Voor wat Walewein betreft, heeft Lindemans 6 vermeldingen vóór 1250: een Vualauuaynus van Melle (1118 en 1130), een Vualauuaynus van Zevergem (1118), een Walennamum (lees: Walewainum, volgens Lindemans - variant in een latere copie: Walewijnum, 1146; Walwainus, 1148), schepen van Antwerpen (1146), een Walewainus de Lewe (1155) en een Walewainus de Outheverle (bij Leuven) (1230). Er moet echter in de interpretatie van de gegevens een vergissing ingeslopen zijn. Dé specialist van vroeg-Middelnederlandse bronnen, M. Gysseling, was zo vriendelijk me erop te wijzen dat in de originele oorkonde van 1118 voor de Gentse Sint-PietersabdijGa naar voetnoot26 slechts één enkele Vualauuaynus (aldus gespeld), broeder van Rodulfus de Melne (= Melle) staat, en niet twee, zoals Lindemans ten onrechte aanduidt: de twee vermeldingen in de akte slaan duidelijk op dezelfde persoon. Het betreft dezelfde persoon als in de Enaamse oorkonde van 1124-1131. Intussen is het materiaal vóór 1250 omvangrijker dan J. Lindemans vermoedde. P. GallaisGa naar voetnoot27 vermeldt op het jaar 1121 een Waluuam in Vlaanderen; of deze vermelding echter iets met Walewein (een contaminatie?) te maken heeft, is niet helemaal zeker. Verder is er een Walwain de Suaveka in 1193Ga naar voetnoot28, iemand uit Zouafques (Pas-de-Calais); een Walewinus in 1159 te Valenciennes (geciteerd door F.J. Mone; M. Gysseling kent evenwel geen oorkonde met deze vermelding)Ga naar voetnoot29 en een Walewanus in het begin van de 13e eeuw, geciteerd bij Caesarius van Heisterbach (Dialogus Miraculorum, I 37)Ga naar voetnoot30. Dit brengt ons op 8 vermeldingen (mogelijk 9) vóór 1250, waarvan 4 (mogelijk 5) op het einde van de 11e of in het begin van de 12e eeuw als doopnaam werden gegevenGa naar voetnoot31! | |
[pagina 305]
| |
Als men daarbij bedenkt dat de naam niet voorkomt op de christelijke heiligenkalender en, voor zover kon worden nagegaan evenmin een nieuwe heilige is die door de volksdevotie in omloop geraakteGa naar voetnoot32, dan is het voorkomen van de Germaanse vorm van de naam in onze streken op een ogenblik dat onze Mnl. roman nog niet was geschreven, en zelfs vóór de Historia Regum Brittanniae (1136/37) van Geoffrey of Monmouth, veelbetekenend! Als mogelijke verklaring zie ik, dat er rechtstreekse kennis omtrent ‘Britse’ zaken naar Vlaanderen is doorgegevenGa naar voetnoot33. Er moeten m.a.w. Brits-Keltische verhalen, vermoedelijk onafhankelijk van de Franse traditie, in omloop zijn geweest die door hun populariteit de naamgeving van (adellijke?) kinderen beïnvloedden. Is dit alles evenwel een argument voor een bloeiende Dietse literatuur in de 12e eeuw? Ik ben daar niet zo zeker van als Van Mierlo. We zijn hier m.i. eerder een mondelinge overlevering op het spoor, waarop ook Penninc zinspeelt in de Wal.-proloog: Vanden coninc Arture
Es bleven menighe avonture
Die nemmer mee ne wert bescreven (v. 1-3)
Nu blijkt de overlevering in Vlaanderen en Brabant uitsluitend op de Waleweinfiguur te zijn gecentreerdGa naar voetnoot34. Een mondelinge Walewein-traditie, onafhankelijk van de Franse, is een aanlokkelijke hypothese. Het zou niet enkel de originaliteit van de Wal. helpen verklarenGa naar voetnoot35, maar ook de specifieke kentrekken van Arturs neef in de Mnl. romans. We denken hier meer bepaald aan de van elders niet bekende aanduiding van Walewein als ‘der aventuren vader’Ga naar voetnoot36, aan het | |
[pagina 306]
| |
feit vooral dat hij in de oorspronkelijk Mnl. Artur-romans als een opvallend positief personage wordt voorgesteld, dat zelfs ettelijke passages de indruk wekken te zijn geschreven als uitdrukkelijke Walewein-lof, wat in schril contrast staat tot de Franse traditie waar de beroemde tafelronderidder van meet af aan in een ongunstiger daglicht - variërend van een mild-ironische benadering bij Chrétien de Troyes tot een min of meer radicale vernietiging van zijn reputatie in latere werkenGa naar voetnoot37 - komt te staan. Uit dit alles zal al wel duidelijk zijn geworden dat er in deze richting werk aan de winkel is voor nieuwe Wal.-onderzoekers. Maar laten we terugkeren naar Van Mierlo's dateringspoging. In 1953 betoogde Van Mierlo dat Penninc geen romantische literatuur meer heeft gekend na ongeveer 1180-90. Immers - zo schrijft hij - ‘Penninc kende in 't bijzonder nog niet Perceval met de Queste del Graal noch Lancelot’Ga naar voetnoot38. Dat Van Mierlo de verschillende graalversies niet uiteen wist te houden (de Perceval ou le Conte du Graal is niet hetzelfde als de Queste del Saint Graal), is een van de vele aanwijzingen dat de geleerde té weinig vertrouwd was met de Franse Arturromans. Dat hij - ook in 1956 en 1958, na vernieuwde lectuur van Draaks dissertatie - een mogelijke invloed van de Lancelot (d.i. de Chevalier de la Charrete van Chrétien de Troyes) uitsluit, wijst ofwel eens te meer op zijn gebrekkige kennis van het oeuvre van Chrétien (wat we in dit geval betwijfelen; daarvoor is het motief van de zwaardbrug al te bekend), ofwel op een bewust verzwijgen van alle argumenten die zijn ‘zekerheid’ in het gedrang zouden kunnen brengenGa naar voetnoot39. | |
[pagina 307]
| |
M. Draak heeft in haar reeds meermaals geciteerde dissertatie gewezen op het verband tussen de Wal. en de Chevalier de la Charrete. Het wil haar voorkomen dat men de duwiere onder de vagevuurrivier, waardoor Walewein Endi bereikt, niet moet zien als een gegeven dat volkomen losstaat van de àndere brug (de zwaardbrug, die Lancelot ten koste van bovenmenselijke inspanning en zware verwondigen overschrijdt), maar dat ze samen in zekere zin een stelsel vormen, gelijkend op dat van Chrétien. Draak wil daarmee niet zeggen dat men zich de ‘ponz evages’ (de waterbrug, door Gauvain als toegangsweg gekozen) moet voorstellen als een ‘duwiere’, maar wél acht ze het mogelijk dat de Wal.-auteur zich t.o.v. Chrétiens Charrete herinnerde dat de gezochte vrouw zich aan de overzijde van de rivier bevond, dat er twee toegangswegen waren: een zwaard over het water en een passage ‘soz eve’, en dat Walewein aan deze laatste de voorkeur gafGa naar voetnoot40. Deze voorstelling van zaken leek mij overtuigend. In mijn eigen dissertatie ben ik zelfs een stap verder gegaan. Het is m.i. nl. niet uitgesloten dat Penninc dit Lancelot-aventuur, spectaculair én populair als het was, bij zijn publiek als bekend veronderstelde en we hier te maken hebben met een voorbeeld van intertekstuele analogieGa naar voetnoot41. Dat Walewein er zelfs geen ogenblik aan denkt de levensgevaarlijke brug te overschrijden, maakte het publiek iets duidelijk m.b.t. de figuur van Walewein: hij is géén Lancelot, geen absoluut-door-de-liefde-gedreveneGa naar voetnoot42! Alleen geloof ik niet meer dat het de voorstelling van Chrétien was die de Wal.-dichter voor ogen stond. De hele Chevalier de la Charrete werd nl. in de Lancelot-en-prose gewijzigd opgenomenGa naar voetnoot43. De brug-episodes vertonen hier tal van afwijkingen met de bedoelde passages bij Chrétien. In hetgeen volgt proberen we aan te tonen dat Penninc bij het begin van de Endi-episode eerder dan aan Chrétiens werk aan de voorstelling van de Lancelot-en-prose dacht. M. Draak had in haar betoog moeilijkheden met de identificatie ‘ponz evages’ - ‘duwiere’. Dat is begrijpelijk, omdat de voorstelling van Chrétien zo precies is, dat Penninc haar onmogelijk als een tunnel onder de rivierbedding kon hebben opgevat. Chrétien stelt de ‘waterbrug’ als volgt voor: | |
[pagina 308]
| |
Li uns a non: li Ponz Evages,
por ce que soz eve est li ponz
et s'a des le pont jusqu'au fonz
autant desoz corne desus,
ne de ça moins, ne de la plus,
einz est li ponz tot droit en mi;
et si n'a que pié et demi
de lé et autretant d'espés. (v. 656-663)Ga naar voetnoot44
Men kan er dan ook afvallen in het water, zoals Gauvain later tot zijn schade ondervindtGa naar voetnoot45. Lancelots metgezellen zijn op zoek naar Gauvain: Vers le Pont soz Eve s'an vont,
et tantost qu'il vienent au pont
ont mon seignor Gauvain veü,
del pont trabuchié et cheü
an l'eve, qui estoit parfonde.
Une ore essort et autre afonde,
or le voivent, et or le pendent;
il vienent la, et si l'aerdent
a rains, a perches et a cros. (v. 5145-5113)Ga naar voetnoot46
De Lancelot-en-prose is in dit verband veel vager. De jonkvrouw, die de twee wegen naar het land van Gorre aanwijst, zegt enkel: Certes, fet ele, li entrers n'est pas legiers, kar .ii. trop
felons passages i a; et vez ici, fet ele, la voie a destre
del Pont de l'Espee et a senestre al Pont sos Eve, que les
gens del païs apelent le Pont PerduGa naar voetnoot47.
Wat valt hierbij op? In de eerste plaats is elke omschrijving van de bruggen achterwege gebleven en komt de tweede brug zelfs iets meer uit de verf | |
[pagina 309]
| |
(‘le Pont Perdu’). Bovendien kan men zich, vertrekkende van deze weergave, geen brug middenin het water inbeelden; ‘Pont sos Eve’ leidt de gedachte inderdaad veeleer naar een doorgang onder het water door... Deze voorstelling wordt niet gewijzigd, wanneer Lancelots gezellen bij een kasteel komen en: la oïrent noveles de mon seignor Gauvain qui avoit passé le
Pont soz Eve et gisoit laGa naar voetnoot48.
Wel wordt gezegd dat de ridder bijna verdronk, maar hoe het precies gebeurde, vernemen we niet! De ‘Pont sos Eve’ uit de Lancelot-en-prose staat m.a.w. niet zo ver van Pennincs ‘duwiere’. Maar er is meer! Wanneer Lancelot in de versie van Chrétien met een schaar van ridders bij de zwaardbrug aankomt, schrikt iedereen door het afgrijselijk uitzicht van de helse rivier; summum van de verschrikking is echter de brug over die dreigende rivier ‘tant leide et tant espoantable’ (v. 3011): Et li ponz qui est an travers
estoit de toz autres divers;
qu'ainz tex ne fu ne ja mes n'iert.
Einz ne fu, qui voir m'an requiert,
si max ponz ne si male planche:
d'une espee forbie et blanche
estoit li ponz sor l'eve froide;
mes l'espee estoit forz et roide,
et avoit deus lances de lont. (v. 3017-25)Ga naar voetnoot49
De beschrijving van de brug gaat nog even verder; daarna vertelt Chrétien dat aan de overkant twee leeuwen (of luipaarden - hij laat het in het midden) als bewakers aan een steenblok zijn vastgeketend. Dan volgen klachten van de omstaanders en het antwoord van Lancelot, die vastbesloten is om de overtocht te wagen. Deze voorstelling is in de Wal. totaal anders: Daer na quam hi (d.i. Walewein) up enen dach
Daer hi ene riviere vant
Ende sach over an tander lant
Enen casteel die scone stoet. (v. 4938-41)
In de Chevalier de la Charrete merkt Lancelot de burcht pas nadat hij aan de andere kant van de rivier staat. Maar laten we terugkeren naar Walewein. Nadat deze een tijdje langs de rivier heeft gereden - de verteller waarschuwt ons reeds voor de felle zede van het water -, bemerkt hij: | |
[pagina 310]
| |
Ene brugghe ligghende dwers
Der riviere. Hen was noit scers
Ghesmet van ysere no van stale
Also scarp - dat weet ic wale -
Alse die brugghe was upden cant
Die deer Walewein vor hem vant... (v. 4957-62)
Let wel: de verteller heeft het niet uitdrukkelijk over een zwaardbrug, enkel over een buitengewoon smalle en scherpe brug: het ijzeren of stalen mes is slechts deel van een vergelijking om de scherpte te beklemtonen. Ook bij de zwaardbrug-episode wijkt Penninc dus ingrijpend af van de gang van zaken in de Franse versroman. Maar wat leert ons de prozaroman in dit opzicht? Lancelot nadert de zwaardbrug met zijn begeleiders (Et lors vindrent al Pont de l'Espee): puis est venus a la planche, si la voit fiere et perillose; mais
molt le conforte que l'eve n'estoit gaire lee, si estoit ele molt
parfont. Lors esgarde outre, si voit une molt bele vile et molt
riche...Ga naar voetnoot50
Iedere verdere beschrijving ontbreekt; ook de leeuwen als angstaanjagend visioen zijn verdwenen. De brug heeft hier trouwens heel wat aan verschrikkingseffect ingeboet. Maar bovenal: het relaas van de prozaroman (stad aan de andere kant, ontbreken van een gedetailleerde beschrijving) vertoont een opvallende gelijkenis met dat van PennincGa naar voetnoot51. Stond deze passage de Wal.-dichter voor ogen? Op basis van de bovengenoemde overeenkomst stellen dat Penninc de proza-Lancelot heeft gekend, zou erg overmoedig zijn, indien andere aanwijzingen daarvoor ontbreken. Maar die zijn er. Er is namelijk het avontuur met de zwarte ridder Estor, die achteraf Lancelots broer blijkt te zijn (v. 9686-10170). Deze tafelronde-ridder komt in de Franse versromans vóór 1300 enkel voor in de Continuation-Perceval van Manessier (eerste helft van de 13e eeuw) en in de latere Arturroman Escanor (ca. 1280), maar dan telkens in de vorm: Hector, EctorGa naar voetnoot52. Daar kan de Wal.-dichter (Vostaert!) de naam niet vandaan hebben. In de Franse prozaromans verschijnt hij voor het eerst in de Franse trilogie Lancelot-Queste-Mort, waar hij een van de belangrijke ridders van koning Artur, halfbroer van Lancelot, is geworden: de vorm van de naam is | |
[pagina 311]
| |
hier Hector, maar vaak ook Estor, HestorGa naar voetnoot53! Terwijl deze prozatrilogie in onze streken grote bekendheid heeft genotenGa naar voetnoot53a, is dit voor de andere prozaromans die buiten ieder verband met de trilogie staan en waarin de vorm Hestor/Estor verschijnt (La Folie Lancelot, Guiron le Courtois, de Tristan-en-prose) nooit aangetoond. We hebben dus redenen om te veronderstellen dat de naam Ester in de Wal. uit de Franse Lancelotcyclus stamtGa naar voetnoot54, temeer omdat het personage ook daar verschijnt in een duel van twee Arturridders die elkaar niet herkend hebben (zij het dat zijn tegenstander in dat geval Perceval is), waarbij hij eveneens zwaar gewond raaktGa naar voetnoot55. Trouwens, een tafelronderidder die op vrij brutale wijze een jonkvrouw schaakt (zijn gedrag vloeit weliswaar voort uit een verkeerd begrepen hoofsheid, zie 9772-85), lijkt me in de Artur-context enkel mogelijk te zijn nadat de Lancelot-Queste-Mort bekend geworden was, waaruit de reputatie van de hoofse ridders erg geschonden te voorschijn treedt. Er zijn overigens nog andere aanwijzingen. Er is bijv. het begin van de eerste cnape-episode in de Wal., met het motief van het uitlenen van Gringolet (v. 1351-1549). M. Draak, verder bouwend op wat reeds Jonckbloet had opgemerkt - waarom rept Van Mierlo daar met geen woord over? -, wees in 1936 op de frappante gelijkenis van deze episode met een passage uit de Franse proza-LancelotGa naar voetnoot56. De consciëntieuze mediëviste uitte echter reserves: ‘Er is ongetwijfeld verband, misschien zelfs direct verband. Wanneer ik aarzel mij stelliger uit te drukken, komt dat door de volgende overwegingen: het afstaan van een goed, maar toch “willekeurig” paard, kan niet helemaal op één lijn gesteld worden met het aanbieden van Gringolet, Walewein's beroemde viervoeter. Ten tweede duikt het Lancelot-avontuur volkomen wèg in de Franse roman (...), terwijl de magnanimiteit van Walewein het uitgangspunt tot gebeurtenissen in bijna 2000 verzen van de roman, dat is 1/6 deel van het gehele werk’Ga naar voetnoot57. Draak aarzelt m.a.w. omdat ze psychologisch beschouwd niet goed kan verklaren waarom een los bijverhaal de Wal.-auteur ‘in het hoofd zou zijn blijven liggen’. Als ik me echter even in de ‘psychologie’ van Penninc probeer te verplaatsen (een gevaarlijke methode weliswaar), stel ik vast dat de Wal.-auteur zit opgescheept met een drieledige queste, waarvan hij de periodes tussen de scharniermomenten moet opvullen. Tussen het Arturhof en het Rijk van Wonder had | |
[pagina 312]
| |
hij het gemakkelijk: een vrijwel onoverkomelijke hindernis (berg, draken, rivier) als symbolische scheidingslijn tussen de hoofse en de Andere WereldGa naar voetnoot58. Het tweede deel van de queste komt nu aan de beurt: wat is er in een Arturroman, na het verblijf op een burcht, normaler dan een woudscène? Maar als talentrijk dichter staat hem ook al het derde queste-stuk voor de geest: hierin zou het ter voorbereiding op het Endi-geburen goed staan naar een climax toe te schrijven, dit door middel van de interpolatie van een avontuur ter bescherming van een mooie jonkvrouw, want ‘Van vrouwen comt ons alle ere’ (v. 3813). Tussen het gevecht met de draken en het gevecht met vrouwenmishandelaars zou dus het best een avontuur kunnen komen waarin Walewein de hoofse norm realiseert t.o.v. een coutume die noch van magisch-wonderlijke aard was (de draken), noch zijn hoofs-ridderlijke verhouding tot de vrouw betrof (de episode van de rode ridder). In dat verband kan hij zich de Lancelot-passage herinnerd hebben; deze bood de mogelijkheid dubbel onrecht (onrecht tegenover de cnape, de coutume van de woudrovers) uit de wereld te helpen... De verschillen die tussen de beide passages bestaanGa naar voetnoot59 kunnen m.i. volledig verklaard worden als aanpassingen bij Pennincs verhaalkader: ze zijn het gevolg van de vervanging van de hoofdpersonages (Walewein, ‘der aventuren vader’, is een questeridder die tijdens zijn avonturen de hoofse norm vertegenwoordigt!). Verder is het goed denkbaar dat de Wal.-dichter vanuit de aangepaste, ontleende passage zijn verhaal ging uitbreiden en structureren, en dan zowel de onmiddellijke tekstomgeving (gevecht tegen de woudridders, de geïnterpoleerde Arturscène, de veldslag bij koning Amadijs) als het verdere verhaal (de tweede cnape-episode)Ga naar voetnoot60. Dat zou Draaks bezwaren meteen ondervangen. Als we dan vrij sterke aanwijzingen hebben om aan te nemen dat de Wal.-dichters de Lancelotcyclus hebben gekendGa naar voetnoot61, dan kan ook het zwaard met de twee ringen een profane variant zijn van ‘l'espee aux estranges renges’ uit de Queste del Saint Graal...Ga naar voetnoot62. En nu we toch in het rijk der hypothesen zijn beland, kan er ook deze veronderstelling nog bij: wellicht werd de opvallend positieve Waleweinfiguur door de Dietse dichters geconcipieerd (en door hun publiek als dusdanig gerecipieerd?) als reactie tegen de aftakeling van de reputatie van | |
[pagina 313]
| |
Arturs neef in de Lancelot-Queste-Mort, hierin geruggesteund door een inheemse Walewein-overlevering? Wat er ook van zij: invloed van de Franse Lancelotcompilatie op de Wal. is een hypothese die me steviger gefundeerd lijkt dan Van Mierlo's conclusies uit een vrij retorisch betoog. Dan komt meteen ook zijn vroegere datering in het gedrang. Hoewel rond de datering van de Franse monumentale prozacyclus heel wat te doen is geweestGa naar voetnoot63, lijkt me een ontstaansdatum tussen 1215 en 1230 toch wel waarschijnlijkGa naar voetnoot64. Een datering voor de Wal. nà 1230 (rond het midden van de 13e eeuw?)Ga naar voetnoot65 is m.i. volgens de huidige stand van het onderzoek de meest plausibele veronderstellingGa naar voetnoot66. Er rest ons tenslotte nog Van Mierlo's derde stelling: 3. Is de Wal. voorbeeld geweest voor Gerberts Continuation-Perceval? M. Draak heeft er in haar dissertatie op gewezen dat twee passages uit de Wal. opvallende gelijkenispunten vertonen met een episode uit Gerberts Continuation-Perceval (nl. de episode van het geschonden gastrecht en de Bloiesinelist)Ga naar voetnoot67. Dat het bij deze passages niet om enige toevallige overeenkomst van motieven gaat, maar wel degelijk om literaire beïnvloeding, is op grond van de verregaande gelijkenis wel duidelijk - het wordt door Van Mierlo nadrukkelijk aan het begin van zijn betoog gesteld (blz. 34). Op basis van vergelijking nam M. Draak aan dat de meest waarschijnlijke afhankelijkheidsverhouding was: G (passage bij Gerbert) en W (passage in de Wal.) gaan onafhankelijk van elkaar terug op een bron Y. Wat Van Mierlo de opmerking ontlokt: ‘Alleen de druk van het dogma heeft haar belet de waarheid te zien’ (blz. 34)! Hij betoogt dat Gerbert uit onze Wal. heeft geput... Op de keper beschouwd zijn zijn argumenten slechts deze twee: a) Gerbert de Montreuil, een Henegouwenaar die Diets kende, is een weinig oorspronkelijk dichter; b) G is beslist niet primair, W wel. Ad a: het is nog steeds niet wetenschappelijk bewezen dat de ‘Gerbert’ van de Perceval-voortzetting inderdaad Gerbert de Montreuil isGa naar voetnoot68. Voor de uitspraak ‘Gerbert heeft Diets gekend’ (blz. 40) wordt als bewijs enkel diens ontlening aan de Wal. aangehaald!? Ad b: dat G niet primair is, werd reeds door Draak betoogd. Dat de passages in de Wal., i.c. de Isabele-list, wél primair zou zijn, is voor Van Mierlo een uitgemaakte zaak, hoewel - maar dat zegt hij natuurlijk niet - bij vs. 7100, waar Ysabele voor het eerst in levende lijve binnen de romanwerkelijkheid wordt | |
[pagina 314]
| |
geïntroduceerd, de overgang in het verhaal zeer abrupt isGa naar voetnoot69. Maar ‘zelfs als men aanneemt dat Walewein primair is, en Gerbert nièt, bewijst dat niet zonder meer de afhankelijkheid van Gerbert t.o.v. de Walewein. Een beter geïntegreerd verhaal tegenover een minder goed geïntegreerd kan mogelijkerwijze alleen betekenen dat de ene verteller een beter vakman was dan de andere’, aldus M. DraakGa naar voetnoot70! Precies om die reden lijkt me rechtstreekse afhankelijkheid van G (Draaks hypothese nr. 1, nl. G is het voorbeeld van W en W weer het voorbeeld van M, d.i. een passage uit de Moriaen) opnieuw het overwegen waard: de Wal.-dichters kunnen het verhaal uit G gecorrigeerd en aangepast aan hun verhaal-kader in hun Waleweinqueste hebben geïntegreerd en er een eigen zin hebben aan gegeven. Het komt me trouwens voor dat Van Mierlo enkel afgaat op Draaks samenvatting van het verhaal om een definitief oordeel over G te vellenGa naar voetnoot71. Ik ben de Gavains-draad uit G, tussen twee Perchevaus-avonturen, nl. V. 12381-14077, opnieuw gaan lezen. Ik meende een vrij stuntelig verhaal te zullen aantreffen, maar werd integendeel getroffen door een boeiende, goed uitgebalanceerde vertelling. Met tergende traagheid verhaalt Gerbert ‘le souper’ in de tent van Bloiesine, er duidelijk plezier in scheppend Gavains van begeerte te laten smachten (v. 12480-12496)Ga naar voetnoot72; subtiel is de dubbelzinnigheid in de woorden van de fatale vrouw (ze liegt in feite niet!): Que de rien n'avoie desir
Fors vous tenir a mon voloir (v. 12542-43).
De beschrijving van de bedscène - die blijkbaar noch door Draak, noch door Van Mierlo werd geapprecieerd - is een meesterlijk staaltje van ironische vertelkunst: Gavains, ‘qui fu en grant desir / Qu'ele jeüst nue a son lez’ (v. 12514-15) ligt ongeduldig te wachten tot zijn ‘geliefde’ bij hem komt liggen; omdat hij toch niets beters te doen heeft (‘Molt li tarde qu'ele ne vient’, v. 12601), maakt hij maar een kruisteken... en vindt, rechts van hem, een verborgen mes! Koelbloedig verbergt hij het mes onder een koffertje en wanneer | |
[pagina 315]
| |
Bloiesine zich naakt naast hem neervlijt, neemt Gavains haar ongestoord in zijn armen. Nu begint een komisch ‘gescharrel’: zij, op zoek naar het mes onder de dekens; hij, in de weer om haar het liefdesspel op te dringen: Mais par tans li volra aprendre
Gavains, s'il puet, le ju d'Amours.
Cele qui fu de males mours,
Quant ne puet le coutel trover,
Cuide erranment de doel crever... (v. 12.626-30).
Een waarachtig middeleeuwse James Bond-situatie! Zo zou ik kunnen verder gaan: verre van zielloos maakwerk af te leveren, blijkt Gerbert een burlesk-ironische verteltrant aan te houden. Tot deze vertelwijze moet ook de overdrijving worden gerekend... Wel maakt de ‘costume’ in het kasteel van Urpin de la Montaigne Irouse (cf. v. 13111-19) op het eerste gezicht het bloedende lijk van de gedode ridder overbodig. Maar is dat een compositorische fout? Ik meen van niet. Wanneer Urpin na Gavains' verhaal vermoedt dat de moordenaar van zijn zoon voor hem staat, stelt hij zijn wraak uit tot de volgende dag (v. 13243-62): daarmee respecteert hij tenminste formeel het aan de ‘costume’ verbonden gastrecht. Wanneer evenwel het bloedende lijk, overduidelijk bewijs van Waleweins schuld, wordt binnen gedragen, stormt hij met getrokken zwaard op Arturs neef af en wil hem onmiddellijk doden. Daarop stelt Bloiesine (ook dàt is de bedoeling van het binnengebrachte lijk: Waleweins geliefde vergezelde de stoet en kan opnieuw in de handeling betrokken worden) voor om de gevangene tijdens de nacht te martelen: in werkelijkheid om hem te redden en zich een nieuwe liefdesnacht te bezorgen, in de ogen van de omstanders om haar broers gruwelijk te wreken. Dit alles hangt logisch aan elkaar en zit organisch in de ironisch vertelde situatie verweven! Vergelijken we daarmee nu de ‘primaire’ Wal. De Ysabele-list lijkt me hier kunstmatiger in het verhaal ingebouwd: de jonkvrouw dwingt eerst de belofte af dat Assentijn haar een bede zal inwilligen als zij erom vraagt (anders vertelt ze haar droom niet!). En hoewel Ysabele haar list ook met wraakmotieven inkleedt, wekt de vraag om Walewein te mogen folteren toch heel wat bevreemding, niet in het minst bij haar vader die filosofisch opmerkt: Vrouwen hebben enen zede:
Si moeten hebben hare begeren;
Het en mach hem niemen weren
Al soudt enen man sine ere
Costen... (v. 7410-14).
Nu is het mijn laatste gedachte Penninc van maakwerk te willen betichten. Objectief gezien kan ik echter niet anders dan de Ysabele-list beschouwen als minder overtuigend ingepast in de handeling. Dit geldt trouwens ook voor de ontdekking van de geliefden door een ‘voyeur’... | |
[pagina 316]
| |
Wat besluit ik uit dit allesGa naar voetnoot73? Vooreerst ben ik niet meer zo erg onder de indruk van het primaire karakter van de Wal. en het secundaire van G. Verder lijkt er mij tussen G en W een rechtstreekse afhankelijkheid te bestaan: er zijn meer gelijkenispunten dan tot nog toe werden opgemerktGa naar voetnoot74. Als derhalve de G-versie logisch samenhangt en de Wal.-dichters twee passages eruit in een verschillende context gebruiken, kan ik daaruit enkel concluderen dat Penninc én Vostaert het verhaal van Gerbert hebben gekend en handig in en rond het Endigebeuren hebben geïntegreerd. Het werk van Gerbert wordt gedateerd tussen 1226 en 1230Ga naar voetnoot75, wat voor de Wal. eens te meer een ontstaansdatum na 1230 aannemelijk maakt. We moeten ons het compositieproces m.i. als volgt vooorstellen. Wanneer de drieledige questestructuur (uit het sprookje) tot een climax moest worden gevoerd bij de ontmoeting van een zorgvuldig bewaakte prinses, distantiëren de Wal.-dichters zich van de oplossing van het AA-Th. 550-typeGa naar voetnoot76. Waarom? Omdat zij in de voorgestelde oplossingen ofwel de held als al te zeer afhankelijk van de dier-helper aantroffen, ofwel omdat de sprookjesprinses op een weinig hoofse manier wordt geschaaktGa naar voetnoot77. Dan moet Penninc zich dat andere Gauvain-avontuur uit G herinnerd hebben, waar een listige jonkvrouw de ridder uit zijn gevangenschap verlost. Zo zien we dat Ysabele haar vader misleidt naar het voorbeeld van haar Franse voorgangster en zich op gelijkaardige wijze een aangename nacht bezorgt. Dat de Wal.-dichters het verdere verloop uit G niet overnemen, is goed verklaarbaar: de hoofse Walewein kon in onze roman moeilijk worden voorgesteld als iemand die de omgeving nogal brutaal bedreigt om zijn gijzelares te zullen doden. Bovendien moest er een oplossing worden gevonden, waarbij de twee geliefden ongehinderd Endi konden ontvluchten en waarbij Ysabele als hoofse minnares in de verf kon worden gezet (o.m. in de tweede en de derde kerkscène). Hier doet de dichter een beroep op het motief van de verrader, de jaloerse rivaal die de geliefde(n) constant bespionneertGa naar voetnoot78, i.c. ‘die felle riddre wreet’ (v. 8001). De geliefden worden door Assentijn afzonderlijk gevangen gezet, | |
[pagina 317]
| |
wat de auteur de gelegenheid geeft zijn personages vanuit hoofs standpunt te belichten, zoals bijv. ‘Elc clagede andren meer dan hem selven...’ (v. 8325)Ga naar voetnoot79. Maar hoe nu uit dit verhaaltechnische slop geraakt? Vostaert maakt daarvoor gebruik van een verteltroef die Penninc tevoren had geïntroduceerdGa naar voetnoot80, nl. de geest van de dankbare rode ridder. Walewein, die enkel dank zij de hulp van een betoverde vos in Endi was binnen geraakt, zal deze uitzonderlijk geïsoleerde wereld ook niet op eigen kracht verlaten. Opnieuw heeft hij een helper nodig, ditmaal een van bovennatuurlijke afkomst... Waleweins top-avontuur in Endi blijkt dus zorgvuldig, en ondanks de ontlening, op volkomen originele wijze te zijn geordend. Het zou echter psychologisch voor het publiek volkomen onaanvaardbaar zijn geweest wanneer Walewein na een uitzonderlijk lastige tocht naar Endi ongehinderd naar Ravenstene had kunnen terugkeren. Er moesten m.a.w. nieuwe avonturen worden bedacht. De dichterGa naar voetnoot81 had evenwel nog een verhaal in petto, nl. het inleidend avontuur op de Bloiesine-list uit G, het geschonden gastrecht... Dit verhaal had bovendien het voordeel de analogie rond de centrale Endi-episode te beklemtonenGa naar voetnoot82: het gevecht met de hertogszoon roept inderdaad herinneringen op aan de strijd met de rode ridder. In de beide gevallen is de inzet een jonkvrouw (met dramatisering van de situatie in het tweede geval: de jonkvrouw is nu Waleweins geliefde) en eindigt het gevecht met de dood van de tegenstander (waarbij de hertogszoon tot het bittere einde in de boosheid blijft volharden). Als we dan wat later ook de vader van ‘die felle ridder’ (v. 8659) ten tonele zien verschijnen, denken we onwillekeurig aan de moraliserende vermaning aan het adres van al te toegeeflijke vaders (v. 4820-37). Het verhaal van het brutale gedrag van de zoon en van de reactie van de vader, die helemaal blind was voor de ‘quaetheit’ van de jonge ridder, zou een exempel kunnen zijn bij de moraal in v. 4809-4845.
* * * | |
[pagina 318]
| |
Wat hebben we met dit alles proberen duidelijk te maken? Primo, dat de Wal. waarschijnlijk een oorspronkelijk Mnl. Arturroman is van na 1230, die een deel van zijn ‘matière’ ontleende aan de Franse Lancelot-Queste-Mort én aan de Continuation-Perceval van Gerbert; op basis van die ontleende gegevens structureerden de Wal.-dichters hun verhaal op een originele wijze en gaven er een eigen zin aanGa naar voetnoot83. Secundo, dat de hoeksteen van Van Mierlo's betoog over de oorspronkelijk Dietse Arturliteratuur in de 12de eeuw, voorbeeld van Franse Arturromans, met deze gewijzigde visie op de Wal. wegvalt en zijn conclusies daardoor hoogst problematisch worden. Van Mierlo wilde uiteindelijk het ene dogma gewoon door een ander vervangen. Dat heeft hem - ironisch genoeg (cf. blz. 34) - belet ‘de waarheid’ te zien. Van Mierlo is een van de velen die in ‘het wout sonder genade’ is verloren gelopen... Dit harde oordeel moet evenwel gerelativeerd worden. Zonder zijn uitdagende visie was er wellicht nooit een gesprek over de Wal. - hoe scherp ook - op gang gekomen; ook door mislukking kan de wetenschap een stap verder komen... Het mooie middeleeuwse beeld van de dwerg, die op de schouders van de reus iets beter en verder ziet dan de reus zelfGa naar voetnoot84, is hier wel op zijn plaats.
oktober 1979 j.d. janssens Middeleeuwse literatuur UFSAL - Brussel. (wordt voortgezet) | |
Wij ontvingen:gerlind werner, Ripa's Iconologia. Quellen. Methode. Ziele. Utrecht, Haantjens Dekker & Gumbert (Bibliotheca emblematica, VII), 1977; 199 blz., met talrijke illustraties. Vondels aanbeveling dat beginnende dichters Ripa moesten lezen, lijkt de laatste jaren vooral bij kunsthistorici en filologen gehoor te vinden. Tussen 1970 en 1972 zijn o.m. niet minder dan vijf herdrukken van de Iconologia verschenen. Het grote belang van het werk voor de interpretatie van 17e- en 18e-eeuwse literatuur wordt door niemand betwijfeld. De studie van Werner biedt een boeiend en rijkelijk geïllustreerd onderzoek naar de wordingsgeschiedenis, de methode en de intenties van Ripa's ambitieuze onderneming. Naast talrijke nieuwe gegevens die haast uitsluitend kunsthistorici zullen interesseren, kunnen literairhistorici er o.m. voldoende redenen vinden om met Ripa voorzichtig om te gaan. Het staat immers vast dat het beroemde handboek niet als een canon | |
[pagina 319]
| |
bedoeld was. Eén voorbeeld maar. Ripa stimuleert de creativiteit van de kunstenaars. Daarom wil hij noch een algemeen verstaanbare en streng gecodeerde beeldentaal scheppen, noch de ontwerper zijn van verbeeldingen die moeten onthuld of ontraadseld worden. Zijn weg ligt ergens in het midden. In dat opzicht herinnert hij sterk aan een stroming die binnen de impresakunst en de emblematiek zeer invloedrijk is geweest (Giovio en Roemer Visscher bij ons). Vandaar ook nog het onbegrip of de eenzijdigheid waarmee 18e-eeuwse rationele classicisten en in hun spoor zelfs nog E. Mâle de Iconologia hebben benaderd. Een weelde van concordanties, tabellen, illustraties en registers maken dit boek tot een nuttig bezit, ook van literairhistorici. Wij denken hierbij vooral aan het motief- en thema-onderzoek, de vergelijking der kunsten, de embleemstudie en alle vormen van theater waarin de verbeelde abstractie centraal staat (de vertoningen, de z.g. Splendid Ceremonies).
k.p. Vondel bij gelegenheid 1679-1979. Handelingen van het Vondelcolloquium gehouden te Leuven op 2 maart 1979. Bezorgd door l. roose en k. porteman. Middelburg, Uitgeverij Merlijn, 1979. 134 blz., Geïll. Prijs: 525 F - f 36,40 (Leuvense Studiën en Tekstuitgaven. Nieuwe Reeks, I). De bekende serie ‘Leuvense Studiën en Tekstuitgaven’ start met deze publicatie een nieuwe reeks. De leiding ervan werd door Prof. Rombauts overgedragen aan L. Roose die samen met N. De Paepe, J. Goossens en K. Porteman de redactieraad vormt. Het opzet van de vroegere serie wordt behouden: het publiceren van waardevolle teksten uit de middeleeuwen en de 16e en de 17e eeuw (wat de uitgave van een werk uit de 18e eeuw niet a-priori uitsluit) evenals van studies over literatuur uit de genoemde tijdvakken. Vondel bij gelegenheid bevat buiten een ‘Verantwoording’ door L. Roose, voorzitter van het colloquium, en de tekst der ‘Slottoespraak’ door M. Janssens de volgende vier referaten: De Rotterdamsche heyligh. Zeventiende-eeuwse echo's op het standbeeld van Erasmus (door J. Becker), Het Lof der Zee-vaert (1623). Vondels politieke maiden-speech (door M. Spies), Structuren in Vondels Vredewensch aen Constantyn Huigens (1633) (door L. Rens) en Vondel over Vondelportretten (door K. Porteman). Het boek bevat 22 illustraties resp. aansluitend bij de opstellen van Becker en Porteman. Dat de teksten in omvang onderling een opvallend verschil vertonen, vloeit, zoals in de ‘Verantwoording’ te lezen staat, voort uit ‘het feit dat de ene medewerker niet, de andere wel van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt om zijn referaat voor publikatie aan te passen, om en bij te werken’. De schrijver der ‘Verantwoording’ excuseert zich voor de in zijn tekst tweemaal voorkomende drukfout ‘honderste’ i.p.v. ‘honderdste’. Als volgende delen in de Nieuwe Reeks worden o.m. een studie over het Brabants Landjuweel der rederijkers (op grond van nieuw ontdekte bronnen), een uitgave met inleiding van Frans Fraets Tpalaeys der gheleerder ingienen (de eerste Nederlandse embleembundel) en een uitgave van alle brieven van Jan Luyken in het vooruitzicht gesteld. | |
[pagina 320]
| |
joos florquin, Ten huize van... Zestiende reeks. Davidsfonds, Leuven 1980. 352 blz. Geïll. Prijs: ing. 345 F, geb. 395 F. Dat het Davidsfonds de publicatie van J. Florquins T.V.-interviews met prominenten uit de meest verschillende geledingen der (overwegend) Vlaamse cultuurgemeenschap voortzet, kan ons enkel verheugen. Dat deze vereniging het kán doen, bewijst dat er voor deze gesprekken bij een ruim publiek belangstelling blijft bestaan. Het valt bovendien op dat in letterkundige studies steeds meer naar teksten uit deze serie verwezen wordt. De 16e reeks heeft voor ónze lezers een bijzondere betekenis, omdat daarin het interview is opgenomen dat de stichter van Spiegel der Letteren, aan Florquin heeft toegestaan en dat in 1962 werd uitgezonden. In deze tekst komt de veelzijdigheid van Eugeen De Bock duidelijk aan het licht en het interview vormt een waardevolle aanvulling bij het essay dat De Bock in 1979 onder de titel Een uitgever herinnert zich bij De Sikkel heeft laten verschijnen. Wie zich voor de Nederlandse literatuurstudie interesseert zal - vooral in het Gezelle- en Rodenbachjaar - ook graag kennisnemen van het gesprek waarmede deze bundel opent en waarin men wijlen Prof. Dr. Frank Baur aan het woord kan horen. De andere geïnterviewden hebben op het eerste gezicht niets met literatuur te maken en toch brengen sommige van hun uitlatingen interessante wetenswaardigheden ook op letterkundig gebied. Om een paar voorbeelden te noemen: de musicus Louis De Meester vertelt ons over de composities die hij bij teksten van De Ghelderode, Paul de Vree, Paul van Ostaeijen, Herman Teirlinck, en zelfs bij Huygens' Trijntje Cornelis geschreven heeft. En iemand als Pol Jacquemyns die vooral als voetbal- en duivensportexpert bekend was, onthult ons wie voor het personage ‘Houtebeen’ in De Ghelderodes Pantagleize model heeft gestaan. Ook na deze 16e reeks blijkt nog voldoende materiaal voorhanden te zijn om enkele nieuwe boekdelen met interessante gesprekken te vullen. Er weze aan herinnerd dat wij in Spiegel der Letteren, 1979, nr. 1 een lijst hebben gegeven van alle Noord- en Zuidnederlandse ‘literatoren’ die in de eerste 15 reeksen van Ten huize van... aan de beurt zijn geweest.
l.r. | |
VraagJohannes Kinker (1764-1845) Brieveneditie.
Aan het instituut voor Neerlandistiek te Amsterdam bereiden G.J. Vis en A.J.A.M. Hanou, in samenwerking met L. Spronck te Maastricht, een brieveneditie van Kinker voor. Zij die in het bezit zijn van, of aanwijzingen kunnen geven over brieven, aan of door Kinker geschreven, worden vriendelijk verzocht kontakt op te nemen met Pauline Brants, Instituut voor Neerlandistiek, Herengracht 330-336, 1016 CE Amsterdam. |
|