Spiegel der Letteren. Jaargang 20
(1978)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 283]
| |
Drie herdersdichten en een veldzang van Pieter VlamingIn het najaar van 1976 zijn mij drie herderszangen en een veldzang van Pieter Vlaming onder ogen gekomen die tot dan toe onbekend waren; ze komen voor in een bundel Mengelpoëzie, in particulier bezit. In deze bundel zijn 41 gelegenheidsgedichten samengebracht van Pieter Vlaming, als katernen genomen uit gedrukte uitgaven merendeels bundeltjes bruiloftszangen; bevatten de katernen gedeelten van gedichten die niet van Vlaming zijn (dikwijls van J.B. Wellekens) dan werden zij voor zover het gehele bladzijden betrof, overgeplakt. Twee van de herdersdichten en de veldzang, alle uit 1708, onderscheiden zich van de herderspoëzie uit het begin van de 18e eeuw door een sterke liefde voor het eenvoudige buitenleven, een voorkeur die ook wordt uitgesproken in Vlaming's gedicht ‘Hogerwoert’, eveneens van 1708 (nt. 1).Ga naar voetnoot1 In de voorrede bij dit laatste gedicht zegt hij, dat de Italiaanse dichter Marino hem heeft geïnspireerd; hij toont ook de poëet Actius Sincerus Sannazarius (Jacopo Sannazaro, 1458-1530) reeds te kennen (nt. 2)Ga naar voetnoot2; hoewel hij pas in 1730 tot de uitgave van zijn vertaling van diens Arcadia komt, is hij reeds in 1710 daaraan begonnen (nt. 3 en nt. 8).Ga naar voetnoot3Ga naar voetnoot8
Herderszang ter Bruilofte van den Heere Cornelis Marchant, en Mejufvrouw Christina Uilenberg (1708) (nt. 4),Ga naar voetnoot4 samenspraak van 177 regels; na regel 75 treffen we een intermezzo aan. Tot dit intermezzo zijn verzen van zes iambische voeten gebruikt in gepaard rijm, met uitzondering van de eerste zangbeurt die in afwisselend rijm is geschreven; in de rest van het gedicht is het rijm onregelmatig en de regellengte wisselend als bij Sannazaro.
Het bruiloftsgedicht begint met een opwekkende zang van de herder Veldeling: ‘Op, op, de rover komt, op herderen en vee!
'tZa; laat de honden los, eer hy ons zal ontduiken,
Dametas blyf daar staan, verzet niet eenen treê,
Of hy verbergt zich licht daar in die groene struiken.
Op, op! op Herderen en Jagers, zet hem naa;
Vervolgt en keert hem met beslage herderstaffen,
Het is een yslyk dier; omsingelt hem, zo draa,
De honden hem verbaast doen vluchten door hun blaffen.’
| |
[pagina 284]
| |
De opwinding is in zoverre vals, dat het hier niet ter bestrijding van een wolf, maar ter viering van de bruiloft van Adelaart en Hageroos is, dat de herder Boschaart in zijn slaap wordt gestoord (nt. 5).Ga naar voetnoot5 De beide herders wisselen enige zangen over het bruidspaar handelend; zij zeggen o.a. dat vier herders een marmeren gedenkplaat aandragen, hetgeen mogelijk in werkelijkheid is voorgesteld door zwijgende personages. Verder horen we, dat de herder Vrolykaart juist een zang ten beste heeft gegeven op verzoek van zijn Zoetje. Aan deze zang besteden Veldeling en Boschaart de nodige aandacht. Veldeling leidt de discussie in: ‘.... hy heeft haar beê voldaan,
En, grypende zyn riet, zong dus met nieuwe tonen (nt. 6),Ga naar voetnoot6
Een wys der herderen, die Latium bewonen.’
In de volgende zangbeurt wijst Boschaart nogmaals op de ongewone, nieuwe trant: ‘Wat zong toen Vrolykaart, op d'ongewone trant,
By weinigen bekend voor dezen in ons land,
Die 'k voor alle anderen heb liefde toegedragen,
Wiens weêrgalm werd herkaatst door bosschen en door hagen,
En stuit de nimfen van de stromen te gemoet:
Die, badende zich in de kristallyne vloet,
Aandachtige oren aan die herderstonen lenen?
Voor my, ik hoorde niets zo aangenaam voorbenen.’
Door een tegenargument van Veldeling, wordt in nog tien regels aandacht aan de nieuwe herderspoëzie geschonken, regels waaruit blijkt, dat niet iedereen deze eenvoudige poëzie waardeert, omdat het geluid ‘zacht en teêr’ is en bovendien is de zanger een oude man, die in het gezelschap ‘geen der kundigsten der dorpelingen’ wordt genoemd. Wel wordt hij geprezen door Zoetje, een oudere vrouw, die in zijn herderspoëzie gelooft. Zijn tegenwerpingen brengt Veldeling aldus onder woorden: ‘Hy zweeg, en met zyn riet de bosschen en de velden (nr. 6).
Gy zegt, dat by u kan geen rymtrant meerder gelden,
Maar 'k weet 'er velen met wiens oordeel gy verscheelt,
Wier boersch gehoor dit zacht en teër geluidt verveelt.
Een oude, die zich wil aanmatigen de snaren
Alleen te handelen, schoon matig slechts ervaren,
Belacht het, en een best, die niets 'er van verstaat,
Terwyl zy bokkend en verzuft daar henen gaat,
Wyst ons die zuffer tot een voorbeeld aan in 't zingen,
Schoon geen der kundigsten van onze dorpelingen.’
| |
[pagina 285]
| |
Maar Boschaart laat zich niet van zijn stuk brengen, en houdt dapper vol in zijn verdediging van het vernieuwde herdersdicht: ‘My lust noch echter dus vryborstig uit te kweelen,
De valse wrok en bittre nyd
In 't aanzicht en ten spyt,
Nu Hageroos de wond van Adelaart zal helen;’
Duidelijk introduceert Pieter Vlaming hier het oorspronkelijke onopgesmukte herdersdicht, waarvan zijn oudere vriend J.B. Wellekens een erkend propagandist was (nt. 7).Ga naar voetnoot7 Dat Vlaming onder invloed staat van de Italiaanse Arcadia van Actius Sincerus Sannazarius kan blijken uit een vergelijking van het boven aangehaalde begin van het bruiloftsgedicht met de volgende regels uit de Arcadia in de vertaling van Pieter Vlaming (nt. 8):Ga naar voetnoot8 ‘Vlied voor den rover toch, ô Herdren en schaepen,
Een wolf zoekt roof te raepen,
Een wolf is buiten 't bosch, vol lagen en vol list,
Hy deedt, eer 't iemant wist,
Ontelbre schade, door al 't Landt in 't rondt gelegen
...............
Verjaegt den rover, die in deeze en geene kuilen
Gewoon is weg te schuilen,
Die nimmer slaept, ons vee vervolgende op het spoor’
(Arcadia, Zg. II, blz. 16, r. 10 ev.v.)
‘'k Sliep in die grot, Montaen, toen in den middernacht,
Die honden bassende op den wolf, den snoden rover,
My wekten, ik vloog op, en schreeuwde uit al myn kracht:
Ten wolf, ten wolf, ten wolf, op, herderen, aan 't loopen;
Ten wolf, zints sliep ik niet, tot dat myn oog den dag,
Den blyden uchtent zag,’
(Arcadia, Zg. II, blz. 18, r. 13 ev.v.)
Het plaatsen van de marmeren steen met opschrift doet denken aan het beschouwen van de boomstammen met ingekerfde boodschappen voor de geliefde (Arcadia, Zg. XII, blz. 172 ev.v.). Maar in dit bruiloftsdicht treffen ook herinneringen aan Vondel; behalve de namen van bruidegom en bruid kunnen de volgende regels worden genoemd uit de vertaling van Vergilius' Georgica (Landgedichten II, r. 750) met een beeld, dat eveneens in Vlaming's gedicht ‘Hogerwoert’ (nt. 9)Ga naar voetnoot9 is te vinden en wel in de wens voor de bruid: | |
[pagina 286]
| |
‘Wy wenschen haar een jonge spruit,
Die om haar hals zal hangen,
En kussen mond en rode wangen,’
Behalve dat deze bruiloftszang bijzonder instructief is voor Vlaming's ontwikkeling als dichter, verdient het ook om zijn kwaliteiten als gelegenheidspoëzie onze waardering. Vlaming geeft hier een herdersspelletje in levendige dialoog, waarschijnlijk met figuranten. Door het ontbreken van mythologische figuren of beelden en onnodige opschik is een zuiver gedicht ontstaan dat gunstig afsteekt bij veel pronkerige gelegenheidspoëzie uit zijn tijd.
Ter Bruilofte van den Heere George Bruyn en Jongkvrouw Lavina van Oosterwyk (1708) (nt. 10),Ga naar voetnoot10 bestaande uit 199 regels.
Het gedicht is een wisselzang tussen twee herders, waarin de ‘boersse rieten’ (panfluit) als de gebruikte muziekinstrumenten worden genoemd. Na een inleidende zang, waarin de godin van de jacht wordt aangeroepen in vijf strofen van zes drievoetige iambische regels gaat de eerste zanger verhalend verder in regels uit zes iambische voeten bestaande; een tweede herder antwoordt en aldus worden in de wisselzang bruidegom en bruid beschreven. Nu is het merkwaardig, dat de bruidegom hier kwaliteiten krijgt van de ideale landheer (boer) uit de hoefdichten (nt. 11),Ga naar voetnoot11 ontleend aan Vergilius' Georgica. Hij wordt aldus gekenschetst: ‘Dien braven jongeling, die boven alle knapen,
De kunst bezit van 't vee te weyden en de schapen,
Geeft zy haar hart en hant; hy, die de tyden kent
Wanneer men zajen moet, wanneer men bomen ent,
Wanneer men vruchten plukt, die 't hoeden van de byën
Verstaat tot in de gront, die achtslaat op getyën
Van 't jaar: hy kent de loop der sterren, zon en maan,
En hoe zy op haar beurt, dan op, dan ondergaan.
Hy weet door vaarzen ook der maagden hart te winnen;
Door heyl'ge poëzy, die ons gemoet en zinnen
Beweegt, en ons gehoor geboeit hout aan haar toon;’
Het middengedeelte van deze beschrijving vertoont overeenkomst o.a. met de schildering van de seizoenen op de buitenplaats Hogerwoert in het gelijknamige gedicht (nt. 12),Ga naar voetnoot12 dat eveneens in 1708 werd vervaardigd. In het algemeen bestaat er een strenge scheiding tussen het hof- of hoefdicht (nt. 11)Ga naar voetnoot11 en het | |
[pagina 287]
| |
herdersdicht, zoals Dr. P.A.F. van Veen heeft aangetoond (nt. 13).Ga naar voetnoot13 Reeds Wellekens heeft dit betoogd in zijn ‘Verhandeling van het Herderdicht’ (nt. 14)Ga naar voetnoot14 en latere schrijvers over deze poëzie hebben deze scheiding steeds bevestigd (nt. 15).Ga naar voetnoot15 Kennelijk is Pieter Vlaming op tweeëntwintig-jarige leeftijd toen hij met het herdersdicht in bruiloftszangen bewonderaars vond, en juist zijn hoefdicht ‘Hogerwoert’ had gemaakt, nog niet van deze letterkundige code op de hoogte. In beide soorten van dicht passen de schildering van de natuur, waarin Vlaming boven de meeste van de toenmalige dichters uitsteekt door directe weergave van een gevoelige, nauwkeurige observatie. Een wat langere aanhaling moge dit illustreren: ‘Gelyk de snip, die 's avonds vliegt,
De Vlouw niet ziet die haar bedriegt, (nt. 16)Ga naar voetnoot16
Daar zy gelokt werd door het duister van de bomen,
Om daar haar vreugt en lust en nachtrust te bekomen;
Terwyl de vogelaar staat in zyn vuist en lacht;
Dus is onz' Eerryk mee gevaren (nt. 17):Ga naar voetnoot17
De min verschool zich in de blaren.
De min die hy niet zag, en altyd had veracht,
Verwarde hem in 't garen.’
De volgende zangbeurt begint acht regels verder aldus: ‘Gelyk een haas door 't veld de honden kan ontwyken
Door snelle loop, en raam op raam (nt. 18)Ga naar voetnoot18
Hun tand ontduikende den Jager na laat kyken,
Schoon dat de winden al te zaam (nt. 18),Ga naar voetnoot18
Ontslagen van haar strik en zelen,
De wol schier wonnen van het beest;
Hij echter zich vol angst, en voor zyn lyf bevreest,
Hun ogen kan ontstelen;
Maar meenende reeds vry te zyn,
Ziet hy ontslagen van de lyn
Een versche koppel, en de honden losgelaten,
Hem stipt bezetten in den loop,
Zo dat zyn snelle vlucht hem niets kan baten,
En hy, gewurpen overhoop,
Den Jager valt in handen,’
Het slot van het gedicht, waarin bruidegom en bruid worden toegesproken, is wat de inhoud betreft traditioneel, maar door het vrije gebruik van het rijm en | |
[pagina 288]
| |
de wisselende regellengten is hier in dichterlijke vorm een werkelijke toespraak ontstaan en geen gedreunde heilswens.
Veldzang ter Bruilofte van den Heere Jacob van Oosterwyk, en Jonkvrouw Anna Bruyn (1708) (nt. 19),Ga naar voetnoot19 bestaande uit 143 regels van een wisselend aantal iambische voeten per regel met onregelmatig rijm.
De naam ‘veldzang’ waarmee Vlaming zijn gedicht heeft gekenschetst, wordt in de eerste zeventien regels verklaard. De dichter inspireert zich daarvoor op de natuur: ‘Terwyl de Lente lacht, die blyde jeugt van 't jaar,
En siert het blonde haar
Met allerhande bloemen;
En nieuwe lust en leven geeft
Alleen niet aan dat leven heeft,
Maar kruid en boomen zelf, die haar vermogen roemen.
De Lente is moeder van de min,
Zy teelt verscheidenheid van kleuren,
Zy schept ons velerhande geuren,
En werkt in 't heimelyk op s'menschen hart en zin.
Terwyl de heldre stralen
Van 't tintelende zonnelicht
Vergulden bosch, en duin, en klaverryke dalen,
Bevinde ik my verplicht,
En door een nieuwe lust gedreven,
Om voor de Minnegod een bloemtapyt te weven
Van eige bloemen, in een zedig veldgedicht.’
Pieter Vlaming vervolgt de karakteristiek van zijn gedicht tien regels verder: ‘'K behoef geen steedsche pronkery,
Het velt voegt eenvoud, en veracht de hoofsche kleeren:
De bloempjes aan de waterkant
Geplukt, en door myn eigen hand
In een gevlochten, die ik ZOETJE wouw vereeren,
Kon zy veel meer waardeeren
Als borstjuweel of halskarkant.’
Met deze regels keert de dichter zich welbewust tegen classicistische beelden en beeldspraak; als personages treffen we hier slechts de Lente en de Minnegoden aan. Ja, zelfs vraagt men zich af of men hier misschien met een bruiloft in herdersstijl heeft te doen, hetgeen uit de volledige bundel met bruiloftszangen zou kunnen blijken, en op een nieuwe mode zou wijzen (nt. 20).Ga naar voetnoot20 In het vervolg van deze veldzang schetst Vlaming het geluk van ‘wedermin’ met de gebruikelijke aandacht voor de tijd die nodig is om de bruid tot liefde | |
[pagina 289]
| |
te bewegen, een geliefd motief in de herderspoëzie. De conventionele wens naar nakomelingschap verwoordt de dichter aldus: ‘Ik wensch dat uw verbond,
Gelyk de bomen die de Lente dekt met bloemen
Die wit van Bloeisel staan. (nt. 21)Ga naar voetnoot21
Waar op de bie vliegt af en aan,
Ook vruchten geef, waar op gy reden hebt te roemen.’
Aldus is in het gehele gedicht de beeldspraak in overeenstemming met het karakter van de veldzang.
Het derde herdersgedicht is vervaardigd in 1720 en is getiteld Bruiloft van den Heere Jacob Verbeek junior, en Jonkvrouwe Lucia Leuvenig. De bruidegom is een neef van Wijnanda Calkoen, Pieter Vlaming's echtgenote, via haar moeder Catharina Verbeek; het is terwille van de familierelatie dat Pieter Vlaming een bruiloftszang maakt. Hij schrijft in hetzelfde jaar aan een vriend, dat de Muzen hem niet goedgezind zijn, omdat hij zich ook niet veel van haar heeft aangetrokken (nt. 22);Ga naar voetnoot22 zijn gedachten worden in beslag genomen door de uitgave van ‘Hertspieghel’ van H.L. Spiegel. Een beoordeling van deze derde herderszang zou hoofdzakelijk betrekking moeten hebben op de ontwikkeling van Vlaming's dichtkunst tussen 1710 en 1720 (nt. 23)Ga naar voetnoot23 en komt daarom hier niet voor bespreking in aanmerking.
De gelegenheidspoëzie van Pieter Vlaming, zowel vóór 1710, de tijd waarin hij naar vernieuwing van het herdersdicht streeft, als daarna vervaardigd, hoort niet thuis bij de producten van de dan optredende brooddichters, door de verwantschap of grote vriendschap met de toegesproken personen.
m.s.j. cox-andrau |
|