| |
| |
| |
Kroniek
Fenomenologie en literatuurstudie
De literatuurwetenschap heeft zich evenals andere mens- en cultuurwetenschappen (psychologie, sociologie, godsdienstwetenschap) herhaaldelijk voor een vernieuwing aan de fenomenologie geïnspireerd en dit op verschillende niveaus. Zowel binnen de literaire theorie als binnen de literaire kritiek, zijn er auteurs geweest die door deze filosofische stroming beïnvloed werden. Het is onze bedoeling in deze kroniek een aantal werken te bespreken die juist de relatie fenomenologie-literatuurstudie kunnen verhelderen. Wij beperken ons tot de periode 1960-1975. Maar zelfs dan is het onmogelijk alle werken te bespreken. We hopen echter dat de keuze die we maakten u zal toelaten een inzicht te krijgen in het werk van de belangrijkste denkers, die steeds opnieuw pogen vanuit de fenomenologie de literatuur te benaderen. Tevens hebben we getracht de belangrijkste commentariërende werken in de bespreking op te nemen. De kroniek hebben we onderverdeeld in drie delen. In een eerste deel zullen we een aantal filosofische werken bespreken, die echter omwille van het onderwerp voor de literatuurstudie belangrijk kunnen zijn. In een tweede deel blijven we stilstaan bij de literaire theorie; het derde onderdeel is aan de literaire kritiek gewijd. In een korte inleiding worden enkele basiswerken over de fenomenologie voorgesteld.
* * *
Voor wie zich wil verdiepen in de fenomenologische beweging is het werk van H. Spiegelberg, The Phenomenological Movement (Den Haag, 1959, 19632, 19683, I + II 765 p.) een onmisbaar werkinstrument. Dit basiswerk dat de fenomenologische beweging in haar dynamische groei en in haar complexiteit behandelt is een goede introductie voor wie achteraf de werken zelf wil lezen. De auteur bespreekt de belangrijkste boeken van de verschillende denkers, wijst op hun ontwikkeling en op hun onderlinge samenhang en verscheidenheid. Negatief is het feit dat de bibliografie vaak niet aangevuld werd in de latere uitgaven en derhalve beperkt blijft tot ca. 1955.
Van dezelfde auteur verscheen in 1972 Phenomenology in Psychology and Psychiatry (Evanston, 1972). Ook hier worden de belangrijkste denkers tegen de achtergrond van een hele stroming behandeld. Omdat men soms met begrippen ontleend aan de fenomenologische psychologie of psychiatrie de literaire werkelijkheid probeert te verduidelijken - denk maar aan de tijdscategorieën van E. Minkowski, of de mensvisie van L. Binswanger - kan ook dit boek voor de literatuurwetenschapper interesssant zijn. Tenslotte willen we nog verwijzen naar het boek van Dr. R. Bakker, De Geschiedenis van het fenomenologisch
| |
| |
denken (Utrecht-Antwerpen, 1966), waarin de auteur op een vrij heldere manier de belangrijkste fenomenologische wijsgeren en hun denkcategorieën tracht te beschrijven.
Andere werken onderzoeken de bruikbaarheid van de fenomenologie voor de menswetenschappen. In een reeks artikelen verzameld onder de titel Literature, Philosophy and the social sciences (Den Haag, 1962), tracht M. Natanson, een aantal fenomenologische begrippen die soms ook in de literatuurstudie of in andere sociale wetenschappen aangewend worden te verduidelijken vooral dan vanuit de filosofie van Husserl en van Sartre.
M. Roche, Phenomenology, Language and the social sciences (Londen-Boston, 1973) onderzoekt de vernieuwing in psychologie en sociologie vanuit de fenomenologie en de taalanalyse. Zijn verdienste ligt vooral in de confrontatie van deze twee bewegingen met behaviourisme, freudianisme en Gestaltpsychologie. Omwille van het theoretisch karakter kan dit boek ook interessant zijn voor de literatuurstudie.
* * *
| |
I. Filosofie en literatuur.
In dit filosofisch deel blijven we stilstaan bij enkele werken van belangrijke fenomenologische wijsgeren die invloed gehad hebben op de literatuurstudie: Husserl, Heidegger, Sartre en Merleau-Ponty.
Het werk van Husserl is nog niet volledig gepubliceerd. Regelmatig verschijnen dan ook in de reeks Husserliana posthuum werken van hem. Deze geschriften zijn echter slechts voor filosofisch geschoolden toegankelijk. Het aantal commentaren op dit bijzonder omvangrijk oeuvre die voor de literatuurstudie belangrijk kunen zijn is eerder gering met uitzondering van de artikels die aandacht besteden aan Husserls visie op de taal of op de verbeelding. Wij vermelden H. Hulsmann, Zur Theorie der Sprache bei Edmund Husserl (Munchen, 1964). Interessant en vrij toegankelijk is het boek van M. Saraiva L'imagination selon Husserl, Phaenomenologica 34 (Den Haag, 1970). Husserls visie op de verbeelding wordt later terug opgenomen en herdacht door Sartre en R. Ingarden. De schrijfster probeert Husserls opvatting uit te werken aan de hand van drie begrippen: presentificatie, intuïtie en neutraliteit. De vergelijking tussen Sartre en Husserl is minder goed geslaagd. De twee volgende artikels refereren directer naar kunst en literatuur: Schmidt Hermann, Der Horizonthegriff Husserls in Anwendung auf die ästhetische Erfahrung (Zeitschrift für Philosofische Forschung, 1967 (21)). Aan de hand van een commentaar op een gedicht van Mörike probeert de schrijver Husserls horizontbegrip te verduidelijken. Het horizontbegrip speelt vooral in de fenomenologische hermeneutiek een vrij belangrijke rol. Keimar Justendia, Consciousness and its correlatives Eliot and Husserl (Philosophical Phenomenological Research, 1967-68 (28)), zoekt naar verwantschap in het denken van Husserl en van de criticus T.S. Eliot. Het
| |
| |
laatste artikel E. Holenstein, Jacobson and Husserl. Ein Beitrag zur Genealogie des Strukturalismus (Tijdschrift voor Filosofie, 1973), overschrijdt reeds ten dele het fenomenologisch perspectief en peilt naar de kiemen van een nieuwe beweging. Omdat Jacobson de literatuurstudie op een indringende wijze beïnvloed heeft, leek het ons nuttig dit artikel te citeren.
Heidegger zou de fenomenologie heroriënteren naar een fenomenologisch existentialisme. In de jaren zestig verschijnen er heel wat herdrukken van zijn werken. Voor wie zich wil inwerken in de filosofie van Heidegger verwijzen we naar S. IJsseling, Heidegger, Denken en danken, geven en zijn (Antwerpen, 1964) en naar Otto Pöggeler: Martin Heidegger. De weg van zijn denken (Utrecht-Antwerpen, 1969).
Omdat Heidegger zelf veel over kunst schrijft zijn er ook heel wat commentaren die zich richten naar deze dimensie in zijn werk. J. Sadzik, Esthétique de Martin Heidegger (Parijs, 1963), geeft een beschrijvende analyse van de verschillende esthetische problemen die in het werk van Heidegger aangeraakt worden vooral aan de hand van ‘Der Ursprung des Kunstwerks’, ‘Holzwege’, ‘Erläuterungen zu Hölderlins Dichtung’. Hij poogt hierbij zo dicht mogelijk de Duitse tekst te benaderen, en telkens ook tracht hij deze esthetische beschouwingen te situeren in het hele filosofische denken. In een laatste kritisch hoofdstuk probeert hij de tegenstelling tussen Heidegger en de traditionele filosofie te relativeren. Hij toont tenslotte ook aan dat men de hele esthetica van Heidegger niet kan losdenken van zijn Zijnsfilosofie. Enigszins parallel met dit werk loopt de studie van L. Van de Water, Het Stichten van de Waarheid (Antwerpen, 1970). Ook deze auteur wijst op de innerlijke verwevenheid van kunst en Zijn in het denken van Heidegger. Heidegger ziet de kunst en het kunstwerk als ‘wijzen van zijnsontsluiting’. Het kunstwerk ontsluit dan de waarheid van het Zijn als een strijd van onverborgenheid en verborgenheid, van wereld en aarde. In het boek wordt aandacht besteed aan de evolutie in het denken van Heidegger over kunst. In zijn kritiek wijst de auteur op een gebrek aan belangstelling voor het ‘Schone’.
Interessanter voor de literatuurstudie dan deze wijsgerige beschouwingen over de kunst, zijn de bedenkingen bij Heideggers hermeneutiek die voor de literaire kritiek van uitzonderlijke betekenis was. In een artikel: Heidegger als interpretator. Bouwstenen voor een filosofische hermeneutiek (Tijdschrift voor filosofie, 1967), tracht S. IJseling de kritiek vanwege de filologen en historici op Heideggers interpretatie van Griekse teksten te relativeren. Men dient Heidegger op de eerste plaats te zien als een filosoof die in dialoog treedt met de geschriften van anderen, die voor hem een uitnodiging tot luisteren en meedenken vormen. De Amerikaanse auteur R.E. Palmer probeert in zijn boek Hermeneutics. Interpretation Theory in Schleiermacher, Dilthey Heidegger and Gadamer (Illinois, 1969), de continuïteit in de Duitse hermeneutiek aan te tonen. Omdat hij schrijft voor een lezerspubliek dat vaak minder vertrouwd is met de Westerse wijsbegeerte moet hij de gedachten eenvoudig en helder vertalen. Het hoofdstuk
| |
| |
over Heidegger beperkt zich niet tot een analyse van ‘Sein und Zeit’ maar onderzoekt ook de ontwikkeling van de hermeneutische gedachte in de latere geschriften. Palmer besteedt bovendien bijzonder veel aandacht aan de verschillende commentaren op kunst en poëzie.
Hermeneutische Philosophie, Herausgeber O. Pöggeler (Müchen, 1972) is bedoeld als een tekstboek voor seminarieoefeningen. Het boek bevat o.m. teksten van Dilthey, Heidegger, Gadamer, Ritter, Apel, Habermas, Ricoeur enz. In de inleiding besteedt Pöggeler vooral aandacht aan Sein und Zeit. Hij tracht Heideggers leer in te kaderen in de vroegere hermeneutische traditie. Verder wijst hij op de toepassingen in de verschillende disciplines: politieke en sociale wetenschappen, pedagogie en ook op het belang van de theologische hermeneutiek voor het denken.
Een veelbelovende titel heeft het boek van K. Müller-Vollmer, Towards a phenomenological theory of literature (Den Haag, 1963). De auteur wijst op de ontwikkeling in de literatuurstudie van externe benadering naar interne. Twee mensen liggen aan de basis van deze beweging: Dilthey en Heidegger. Müller-Vollmer tracht nu aan te tonen dat in de vroegste poëtica van Dilthey reeds alle elementen aanwezig waren om tot een werkimmanente benadering te komen, m.a.w. dat hier reeds de kiem aanwezig is van een fenomenologische benadering.
L.L. Duroche in Aspects of Criticism. Literary Study in Present-Day Germany (Parijs-Den Haag, 1967), probeert de invloed van Heidegger op de hedendaagse Duitse kritiek na te gaan. Heidegger veroorzaakte een Copernicaanse revolutie in het wijsgerige denken. Ook in de literatuurstudie wekte hij de aandacht door zijn visie op dichten en denken, door zijn aandacht voor de taal en door zijn opvatting over ‘Dichtung’. Toch meent Duroche dat Heidegger niet doordringt tot de essentie van het literaire werk. De bijdrage van Heidegger ziet hij dan eerder als een hulpwetenschap. De existentiële categorieën van Heidegger kunnen gebruikt worden bij de interpretatie van een boek. Ze kunnen een schakel vormen tussen de biografie en het werk van de auteur. Verder is Heidegger ook belangrijk voor de literatuurstudie omdat hij de methodologische discussies op gang bracht. In een volgend deel van het boek blijft Duroche stilstaan bij het werk van E. Staiger en J. Pfeiffer, twee critici die zich inspireerden aan de leer van Heidegger. M. Murray, Modern Critical Theory, A Phenornenological Introduction (Den Haag, 1974) probeert op een enigszins parallelle wijze te zoeken naar de basiselementen voor een vernieuwde literaire kritiek in het oeuvre van Heidegger. Boeiend is vooral zijn uitgangspunt: Murray wil de kritiek bevrijden van het estheticisme van New Critics en Chicago Critics die de dichotomie tussen vorm en inhoud blijven poneren en de waarheidsvraag uit de weg gaan. Heideggers taalvisie zal deze tegenstelling kunnen overbruggen. De auteur blijft ook stilstaan bij Husserl, Ingarden en Sartre. Deze denkers worden echter vrij stiefmoederlijk behandeld. Ook mist de schrijver de kritische ingesteldheid tegenover het werk van Heidegger, die we wel aantroffen bij L.L. Duroche.
| |
| |
In aansluiting met de filosofie van Heidegger kunnen we ook het werk van W. Biemel situeren, Philosophische Analysen zur Kunst der Gegenwart, Phaenomenologica 28 (Den Haag, 1968). Het boek bevat een aantal interpretaties van verhalen van Kafka, een analyse van Proust en van het abstracte werk van Picasso. De auteur poogt te komen tot wat hij noemt ‘Deutung’ d.i. een interpretatie die vooral de existentiële waarheid van het kunstwerk aan het licht laat komen. De analysen van Kafka's verhalen zijn waardevol maar ze verwaarlozen de vormgeving van de literaire kunstwerken. Bij de ontleding van ‘A la recherche du temps perdu’ heeft de auteur wel oog voor het vormelijk aspect. Hij meent dat Proust vooral door middel van de herhaling de tijd concreet zal voorstellen. Biemel bespreekt dan acht variaties van de herhaling om deze stelling te bewijzen. Uit de analyse blijkt zijn vertrouwdheid met de moderne romantheorie.
Bollnow tenslotte vond inspiratie in Heideggers ‘Sein und Zeit’ om een existentiële analyse van de ruimte te maken. Mensch und Raum (Stuttgart, 1963) is veel concreter dan het filosofisch werk van Heidegger. Het is een poging om de ruimte te interpreteren vanuit de aanwezigheid van de mens. De auteur doet vrij vaak beroep op literaire teksten om zijn stellingname te illustreren, en daardoor wordt zijn boek tevens interessant voor de interpretatie van literaire werken.
Sartre, de derde filosoof die we hier behandelen blijft nog zeer aktief in de periode 1960-75. We kozen alleen die werken die direct verband houden met literatuur: Situations IV, Portraits (Parijs 1964); Situations IX, Mélanges (Parijs, 1972). Beide bundels bevatten ook artikelen over kunst en literatuur. Van zijn hand verscheen nog L'Idiot de la Famille I en II (Parijs, 1972), een uitgebreid portret van G. Flaubert.
Interessant voor het Nederlands taalgebied zijn ook de vertalingen: Wat is literatuur (Amsterdam, 1968) en Het imaginaire (Meppel, 1969). Over Sartre verschijnt heel wat. We blijven stilstaan bij die werken die voldoende aandacht besteden aan de fenomenologische periode van deze auteur.
E.F. Kaelin, An Existentialist Aesthetic. The theories of Sartre and Merleau-Ponty (Madison, 1962). De schrijver probeert Sartres estetische opvatting te plaatsen in een historische context (vgl. met Alain) en tevens begrijpelijk te maken voor de Amerikaanse lezer door vergelijkingen met ‘New Critics’, C.I. Lewis e.a. De studie beperkt zich tot de eerste werken over de verbeelding en ‘Situations II’. De literaire kritiek van Sartre zoals we die kennen uit ‘Baudelaire’ en ‘Saint Genet’ komt nauwelijks aan bod. Door het groot aantal verwijzingen mist het boek vaak de nodige helderheid. In 1968 verscheen van L'Arc een Sartre nummer. The Journal of the British Society for Phenomenology heeft in 1970 een bijzonder nummer aan Sartre gewijd waarin enkele interessante artikels o.m. van M. Grene, Ph. Thody en C. Smith. Zeer waardevol leek ons ook de bundel Sartre, A Collection of Critical Essays, ed. by Mary Warnock (New York, 1971). Deze verzameling bevat heel wat artikelen die direct het literair-kritisch oeuvre van Sartre belichten. I.W. Alexander schetst in zijn bijdrage The Phenome- | |
| |
nological Philosophy in France. An analysis of its themes, significances and implications, de achtergrond waartegen met het werk van Sartre dient te interpreteren. Vooral de artikels van H. Wardman, Sartre as Critic en van O. Hahn, Sartre's literary Criticism slagen erin de vrij ontoegankelijke werken zoals Baudelaire en Saint Genet enigszins inzichtelijk te maken. Een tweede verzamelbundel Les Critiques de notre temps et Sartre (Parijs, 1973) bevat korte stukjes van bekende critici (Simonne de Beauvoir, S. Doubrovsky) over de mens Sartre en over zijn werk. Ook hier is een onderdeel aan literaire kritiek gewijd, vooral dan aan ‘L'Idiot de la famille’. Het boekje bevat ook een
interessante systematisch geordende bibliografie van Franse en Engelse werken over Sartre.
De bijdrage van F. Jameson, Three Methods in Sartre's literary criticism in Modern French Criticism from Proust and Valèry to structuralism, Ed. by K. Simon (Chicago, 1972) zouden we een synthetiserend artikel kunnen noemen dat duidelijk de verschillende fazen in Sartres denken over literatuur tracht weer te geven. Het meesterwerk op dit gebied is echter het lijvige boek van B. Suhl, Sartre, un philosophe critique littéraire (Parijs, 1971). Deze studie, het resultaat van een doctoraatsthesis is bijzonder goed gedocumenteerd. In een algemene inleiding situeert de auteur Sartres denken. Hij volgt dan de auteur doorheen de verschillende fazen: de fenomenologie en de eerste werken, de existentiële psychoanalyse in de biografische studies, de theoretische beschouwingen die hem leiden naar een marxistische antropologie. De leesbaarheid wordt echter geschaad door het zeer groot aantal citaten. Het boek is tevens voorzien van een uitgebreide bibliografie.
Ook van Merleau-Ponty verschijnen er na '60 nog heel wat geschriften meestal posthuum. Signes (Parijs, 1960); L'Oeil et l'Esprit (Parijs, 1964); Le visible et l'invisible (Parijs, 1969) en La prose du monde (Parijs, 1969). In dit laatste boek, dat onafgewerkt bleef, tracht de auteur het mysterie van de taal, vooral dan de expressieve taal verder te ontsluieren.
Van R.C. Kwant verschenen verscheidene studies over Merleau-Ponty. Een algemene kennismaking met de verschillende thema's en met de ontwikkeling van zijn denken vinden we in R.C. Kwant, De wijsbegeerte van Merleau-Ponty (Utrecht-Antwerpen, 1968). Mens en Expressie in het licht van de wijsbegeerte van Merleau-Ponty (Utrecht-Antwerpen, 1968) van dezelfde auteur, tracht een aantal aspecten van het fenomeen expressie in het denken van Merleau-Ponty verder te omschrijven.
Het artikel van N. Oxenhandler, Literature as Perception in the work of Merleau-Ponty, in Modern French Criticism from Proust and Valéry to Structuralism, Ed. by K. Simon (Chicago, 1972), benadrukt het belang van Merleau-Ponty voor de literatuurstudie. Deze filosoof, die zelf een poëtische taal hanteert, brengt door zijn beschouwingen en beschrijvingen de lezer tot een beter begrip van kunst en literatuur. Het kunstwerk wordt dan getuige van de menselijke aanwezigheid en teken van intersubjectiviteit.
| |
| |
L. Fontaine-De Visscher, Phénomène ou Structure? Essai sur le langage chez Merleau-Ponty (Brussel, 1974). De schrijfster is ervan overtuigd dat Merleau-Ponty de grenzen van de fenomenologie raakt. In zijn taaldenken ziet ze een duidelijke ontwikkeling. Onder invloed van de Gestaltpsychologen en van de linguistiek van F. de Sausure komt Merleau-Ponty tot de notie ‘structure’ en hij hoopt op die manier de dichotomie tussen subject en object te kunnen overstijgen.
D. Van Groenwegen, Merleau-Ponty en de Sausure (Tijdschrift voor Filosofie, 1975), behandelt op een heldere en beknopte wijze dezelfde problematiek.
Aansluitend bij het werk van M. Merleau-Ponty verwijzen we nog naar Knut Haneborg, The study of Literature (Oslo, 1967). De schrijver vertrekt van de probleemstelling: de niet-wetenschappelijkheid van de literatuurstudie. Toch neemt de literatuur een bijzondere plaats in ten opzichte van wetenschappen en filosofie. De literatuur licht immers de mens in over zichzelf. Elk literair werk bevat de neerslag van een pre-reflexieve ervaring die aan de wetenschap ontsnapt. Elk literair werk kunnen we zien als een soort ‘life-world’.
De begrippen pre-reflexieve ervaring en leefwereld zijn erg belangrijk in het wijsgerig denken van M. Merleau-Ponty.
Tenslotte verwijzen we ook nog naar het eerder vermelde boek van E.F. Kaelin, An Existentialist Aesthetic. The theories of Sartre and Merleau-Ponty (Madison, 1962).
| |
II. Literaire theorie.
De meeste werken die we tot nog toe besproken hebben horen in feite nog thuis in de filosofie. Alleen voor Sartre kan men een uitzondering maken omdat deze filosoof ook als criticus werkzaam was. Vanuit de fenomenologische filosofie ging echter een stimulans uit om de literatuurstudie te vernieuwen. Op literair-theoretisch niveau zal men zich dan bezinnen over het wezen van de literatuur en van het literaire kunstwerk (Ingarden, Dufrenne), of over de methode, meer speciaal de hermeneutiek (Gadamer, Leibfried).
Vooraleer we het werk van de belangrijkste denkers bespreken, willen we even blijven stilstaan bij enkele interessante overzichtswerken.
Manon Maren-Grisebach, Methoden der Literaturwissenschaft (Bern, 1970) behandelt naast verschillende andere benaderingswijzen ook de fenomenologische en de existentiële. Interessant is haar studie vooral omdat ze de belangrijkste fenomenologische begrippen die in de literatuurstudie geïntroduceerd werden tracht te omschrijven en te verduidelijken, zo bijv. fenomeen, fenomenologie, reduktie, intentionaliteit enz. Bovendien bewijst ze een inzicht te hebben in de complexiteit van de fenomenologische beweging, wanneer ze de mogelijkheden en grenzen van een dergelijke benadering onderzoekt. In haar bespreking van de existentiële methode wijst ze vooral op de nieuwe houding van de criticus en op het belang en de aantrekkelijkheid van de existentiële themata.
| |
| |
Ook J. Hermand bespreekt in Synthetisches interpretieren. Zur Methodiek der Literaturwissenschaft (Müchen, 1968) o.m. kort de vernieuwing die van de fenomenologische beweging uitging.
B. & W. Flach, Zur Grundlegung der Wissenschaft von der Literatur (Bonn, 1967) wijzen in hun korte studie op het belang van de hermeneutiek voor de literatuurstudie. Deze filosofische benadering is de enige methode die de wetenschappelijkheid van de literatuurstudie kan waarborgen. In hun beschrijving van de hermeneutiek maken ze een onderscheid tussen de basismomenten (tekstkritiek, bronnenkritiek, immanente verklaring) en de ondergeschikte momenten (linguistiek, ethetika, hulpwetenschappen).
Bijzonder interessant als kennismaking met de fenomenologische hermeneutiek is verder het artikel van J. Hauff in Methodendiskussion, Arbeitsbuch zur Literaturwissenschaft (Frankfurt a/Main, 1971).
Deze auteur schetst op een boeiende wijze de hermeneutische beweging in Duitsland van Schleiermacher, over Dilthey en Gadamer naar Habermas.
II.1. Binnen de fenomenologisch georiënteerde literatuurstudie blijft R. Ingarden de belangrijkste denker. Van hem verscheen in 1930 Das Literarische Kunstwerk. Het was echter pas de tweede herwerkte uitgave van 1960 die voor een doorbraak zorgde in het Westen. In dit boek tracht de Poolse denker een aantal ideeën van Husserl kritisch toe te passen op het literair kunstwerk. Het ‘eidos’ van het kunstwerk omschrijft hij dan als een polyfoon geheel van op elkaar afgestemde lagen. Na 1960 verschijnen nog belangrijke Poolse werken in het Duits. Untersuchungen zur Ontologie der Kunst (Tübingen, 1962) is het meest filosofisch werk. Vom Erkennen des literarische Kunstwerks (Tübingen, 1968) steunt vooral op de ‘intentionaliteitsgedachte’. Hier zal Ingarden de kennisname van de lezer met het boek bestuderen en aandacht besteden aan de diverse benaderingswijzen. De actualisering in de leesakt staat nu centraal. Erlebnis, Kunstwerk und Wert (Tübingen, 1969), is een verzameling artikelen die vooral verband houden met de evaluatie van het kunstwerk. In dezelfde periode schreef Ingarden ook een aantal artikelen die deze problematiek behandelen: De la connaissance de l'oeuvre littéraire (Archives Philosophiques, 1968 (31)) en Betrachtungen zum Problem der Objectivität, (Zeitschrift für Philosophische Forschung, 1967). Posthuum verscheen tenslotte van hem nog Gegenstand und Aufgaben der Literaturwissenschaft (Tübingen, 1976), herausgegeben von Klaus Baumgärtner und Peter von Matt. Het titeldragend artikel verscheen in het Pools als
een aanhangsel bij ‘Vom Erkennen des literarischen Kunstwerks’. Het is een zeer helder geschreven tekst die kort de essentie van Ingardens visie over de receptie van het literaire kunstwerk weergeeft. Het boek
bevat ook een discussie van Ingarden met Prof. Markiewicz naar aanleiding van ‘Das literarische Kunstwerk’. Deze bijdrage is interessant omdat Ingarden hier een aantal concrete passages uit zijn toch vrij moeilijk werk verduidelijkt. Bovendien is dit boek ook voorzien van een degelijke inleiding, waarin niet alleen de verschillende artikels gesitueerd worden in het
| |
| |
oeuvre van Ingarden, maar waarin de auteurs eveneens Ingarden trachten te plaatsen tegenover andere fenomenologische denkers zoals Heidegger en Gadamer. Voor een volledige bibliografie van Roman Ingarden tot 1965 verwijzen we naar Bibliografia Praz Filosoficznych Romana Ingarden, 1915-1965, Odbitka z Ksiakzki R Ingarden, (Studi z esteryki, II, 495-527).
Een overzichtsartikel, dat helder Ingardens opvattingen over het literair kunstwerk weergeeft is de tekst van G. Knuvelder, Roman Ingarden in memoriam (Raam, 1970 (68)). Ook H. Rudnick, Roman Ingarden's Aesthetics of Literature (Colloquia Germanica, Bern, 1974), brengt een goede synthese van Ingardens visie.
De laatste jaren verschenen ook een aantal studies die in het oeuvre van Ingarden aanknopingspunten zoeken met andere nieuwe stromingen zoals taalanalyse, structuralisme enz. We verwijzen in dit verband naar G. Küng, Ingarden on language and Ontology. A comparism with some trends in Analytic Philosophy (Analecta Husserliana II, Dordrecht, 1972); H. Parret, Roman Ingarden, Taalfilosofische perspectieven in het werk van Roman Ingarden (Tijdschrift voor Filosofie, 1971 (33)). Zoran Konstantinovic, Ueber Ingarden hinaus. Forschungsgeschichtliche Hinweise des phänomenologischen Ansatzes in der Literaturwissenschaft (Zeitschrift für Literaturwissenschaft und Linguistik, 1975), verschilt van de vorige artikels omdat deze auteur de fenomenologie niet wil overstijgen maar binnen haar grenzen zoekt hoe denkers het werk van Ingarden voortgezet hebben. Het artikel is slechts een korte samenvatting van zijn boek Phänomenologie und Literaturwissenschaft (Müunchen, 1973). Dit boek dat gestructureerd is volgens het polyfoon model dat Ingarden in ‘Das literarische Kunstwerk’ beschrijft toont aan hoe bepaalde inzichten van Ingarden weerklank vonden in de literairwetenschappelijke kringen en verder uitgewerkt werden. In de laatste hoofdstukken probeert hij aanknopingspunten te vinden tussen fenomenologie en andere stromingen zo bijv. Marxistische benadering.
Het concreet verwerken van de intentionaliteitsgedachte in zijn studie over de rol van de lezer was vooral vruchtbaar voor de receptie-esthetica.
W. Iser, Die Appellstruktur der Texte, Unbestimmtheit als Wirkungsbedingung Literarischer Proza (Konstanz, 1970) zal Ingardens ideeën verder uitwerken. Van dezelfde auteur verscheen ook een heldere analyse van het leesproces in al zijn verschillende aspecten: W. Iser, The reading Process: A phenomenological Approach (New Literary History, 1972 (III)).
In het Nederlands taalgebied zal F.C. Maatje zijn Literatuurwetenschap (Utrecht, 19701, 19712, 19743) verderbouwen op Ingardens inzichten.
Het essentialisme van Ingarden vinden we in het Franse taalgebied terug bij M. Dufrenne. In de lijn van zijn basiswerk Phénoménologie de l'expérience esthétique (Parijs, 1953) schrijft hij Le Poétique (Parijs, 1963), een studie van het poëtische. Van Dufrenne verschijnen nog een aantal artikelen over kunstervaring en literatuur. Critique littéraire et Phénoménologie (Revue international de Philosophie, 1964). In Structure et Sens, La critique littéraire (Revue
| |
| |
d'Esthétique, 1967) en in Les a priori de l'imagination (Surrealismo e Simbolismo, Milaan 1965), stelt hij de fenomenologische benadering tegenover de structuralistische. In 1966 verschijnt in de reeks Phaenomenologica van M. Dufrenne de bundel Jalons (Den Haag, 1966), een verzameling opstellen over o.m. Sartre, Merleau-Ponty, Bachelard e.a. Esthétique et Philosophie (Parijs, 1967) sluit aan bij de eerste werken. Pour l'homme (Parijs, 1968), is een verzameling artikelen over taal, structuralisme, marxisme, psychoanalyse.
Een aantal ideeën van Dufrenne worden door M. Janssens verwerkt in De Schaduwloper (Leuven, 1967).
Tot besluit een kleine opmerking. Vaak verwijst het woord fenomeen of fenomenologie in een titel naar een essentialistische houding. Men tracht het wezen, het eidos van een bepaald literair aspect of van een genre weer te geven. Een voorbeeld van een dergelijke studie is het werk van L. Giesz, Das Phänomen des Kitsches (München, 1967); en van dezelfde auteur, Die Phänomenologie des Kitsches (München, 1971). Bij C. De Deugd, Het metafysisch grondpatroon van het romantische literaire denken. De fenomenologie van een geestesgesteldheid (Groningen, 1966), verwijst de term daarentegen naar de beschrijvende methode die de auteur toepast en waarvoor hij zich eveneens op Husserl beroept.
II.2. De Duitse hermeneutische traditie wordt vooral onder invloed van Heidegger nieuw leven ingeblazen. Zijn interpretatie van de hermeneutische cirkel zal door H.-G. Gadamer verder uitgewerkt worden, in H.-G. Gadamer, Wahrheit und Methode (Tübingen, 1960). Hoewel Gadamer voor zijn interpretatieleer niet vanuit de esthetische ervaring vertrekt, toch besteedt hij heel wat aandacht aan de interpretatie van het kunstwerk, dat hij ziet als een gesloten wereld die zich onttrekt aan de alledaagse werkelijkheid en zijn zin met zich meedraagt. Ook zal hij de nadruk leggen op de ontmoeting tussen kunstwerk en lezer. Het hermeneutisch ideaal omschrijft hij dan als ‘Horizontverschmelzung’. Van dezelfde auteur verscheen ook Kleine Schriften (Tübingen, 1967, I + II). Het eerste deel Philosophie Hermeneutik is een verzameling theoretische opstellen waarvan de meeste reeds vroeger gepubliceerd werden. Slechts enkele zijn interessant voor de studie van de literatuur: ‘Mensch und Sprache’, ‘Rhetorik, Hermeneutik und Ideologiekritik’ waarin een aantal discussiepunten uit Wahrheit und Methode verduidelijkt worden. Het tweede deel Interpretationen bevat naast theoretische bijdragen over de interpretatie van kunstwerken ook enkele concrete beschouwingen over teksten van Hölderlin, Rilke, Immermann. De interpretaties zijn vaak ontgoocheld, omdat Gadamer er steeds op uit is om ‘Waarheid’ te vinden. De eigen literariteit van het oeuvre wordt hierdoor dikwijls verwaarloosd. Van Gadamer verscheen ook Wer bin ich und wer bist Du, in Ueber Paul Celan (Frankfurt, 1970). Hij verzorgde tenslotte een zeer leesbare inleiding voor Heideggers tekst Der Ursprung des Kunstwerks (Stuttgart, 1970). Over het werk van Gadamer verschenen enkele degelijke studies. Als kennismaking is het
boek van J. Vandenbulcke, Hans-Georg Gadamer, Een filosofie van het interpreteren
| |
| |
(Brugge, 1973), uitstekend. De auteur slaagt erin de lezer stapsgewijze in de vrij gesloten tekst van Gadamer in te leiden. J. Vandenbulcke wijdt ook een artikel aan de uiteenlopende visies van Gadamer en E. Betti: Betti-Gadamer, Een hermeneutische controverse, (Tijdschrift voor Filosofie, 1970).
De Amerikaan E.D. Hirsch stelt zich vrij kritisch op in Gadamers Theorie der Interpretation, Prinzipien der Interpretation (München, 1972). Tegenover Gadamers ‘Horizontverschmelzung’ stelt hij twee begrippen: ‘meaning’ (een vaste betekeniskern) en ‘significance’ (betekenisaspecten die variëren naargelang de interpretator). Dezelfde visie wordt ook helder uiteengezet in Three Dimensions of Hermeneutics (New Literary History, 1972).
Zich steunend op recente Marxistische denkers tracht H. Schlaffner in Die Entstehung des Hermeneutischen Bewusstseins (Lili, 1975), aan te tonen dat Gadamers visie op de traditie verkeerd is.
Binnen de fenomenologische beweging zelf echter kwam de meest fundamentele kritiek van E. Leibfried, die de fenomenologische basis van H.-G. Gadamers boek in vraag stelt. In Kritische Wissenschaft vom Text. Manipulation, Reflexion, Transparente Poëtologie (Stuttgart, 1970), werkt hij een nieuwe tekstwetenschap uit op basis van Husserls filosofie. Leibfried meent dat Gadamer en Staiger, die zich inspireren bij Heidegger het bewustzijn verwaarlozen en dat ze bepaalde Husserliaanse gegevens zoals Horizon en Habitus verkeerd interpreteren. De theoretische fundering van zijn nieuwe tekstbenadering en de kritiek op de andere stromingen zijn niet alleen interessant maar ook helder uitgewerkt. Minder geslaagd vonden we de praktische toepassingen. Hier wordt pas duidelijk hoezeer het subjectivisme hoogtij viert in de visie van E. Leibfried. Een tweede boek van Leibfried is eveneens geïnspireerd op het werk van Husserl. In Identität und Variation. Prolegomena zur kritischen Poetologie (Stuttgart, 1970), probeert de auteur, steunend op het beginsel van eidetische reduktie opnieuw samenhang te brengen in de complexiteit van literaire werken en genres. In Interpretation (München, 1973), tracht hij op eenvoudige wijze aan de hand van enkele Kafka-interpretaties van eenzelfde fragment, het begrip ‘methodenpluralisme’ te verduidelijken. Op dit onderwerp komt de auteur terug in Methoden und ihre Mögliche Vermittlung (Zeitschrift für Literaturwissenschaft und Linguistik, 1975).
Heide Gôttner, Logik der Interpretation, Analyse einer Literaturwissenschaftliche Methode unter kritische Betrachtung der Hermeneutik (München, 1973), onderzoekt de ontwikkeling van het cirkelbeginsel bij Schleiermacher, Gadamer en Apel. Het boek is echter vrij moeilijk toegankelijk. Van dezelfde schrijfster verscheen in het bijzonder nummer van Zeitschrift für Literaturwissenschaft und Linguistik, Probleme einer Logik der Interpretation (Lili, 1975).
H.R. Jauss verwerkte een aantal ideeën van H.-G. Gadamer in Literaturgeschichte als Provokation (Frankfurt a/Main, 1970). De visie op de traditie als ‘Wirkungsgeschichte’ dient als uitgangspunt om een vernieuwing in de literatuurgeschiedenis door te voeren. Een vertaling van de belangrijkste hoofd- | |
| |
stukken verscheen onder de titel Literary History a challenge to Literary Theory (New Literary History, 1970).
Dat G.-H. Gadamer inspirerend werkte kunnen we ook opmaken uit het huldeboek dat hem opgedragen werd bij zijn 70ste verjaardag Hermeneutik und Dialektik, Aufsätze I, Methode und Wissenschaft Lebenswelt und Geschichte; Aufsätze II, Sprache und Logik, Theorie der Auslegung und Probleme der Einzelwissenschaften (Tübingen, 1970). Vermeldenswaard zijn de bijdragen van o.m. K. Lüwith, P. Ricoeur, J. Habermas, K.-O. Apel.
| |
III. Van de theorie naar de kritiek.
III.1. De invloed van de fenomenologie was in het Duitse taalgebied het duidelijkst in de ‘Werkinterpretation’. Deze beweging bereikte reeds kort na WO II een hoogtepunt. Enkele auteurs bleven echter ook na 1960 publiceren.
Van E. Staiger verschijnt Stilwandel (Zürich), 1963). In dit boek raakt hij de grenzen van de werkimmanente benadering. Bepaalde problemen, zoals bijv. de opeenvolging van historische perioden ontsnappen aan de interpretatie. Vandaar dat deze dient aangevuld te worden door ‘commentaar’, zodat de grotere historische samenhang niet te loor gaat. Ook in Geist und Zeitgeist (Zürich, 1964) tracht hij het belang van de historische rijkdom aan te tonen.
Peter Salm, Three modes of Criticism, The Literary Theories of Scherer, Walzel and Staiger (Cleverland, 1968) bespreekt vrij genuanceerd de werken van Staiger. Hij volgt hem in zijn evolutie en blijft kritisch tegenover de betekenis van E. Staiger.
J. Pfeiffer, die directer aanleunt bij E. Husserl, publiceert na 1960 een verzameling artikels, Dichten, Denken, Glauben (Müchen-Hamburg, 1967).
L.L. Duroche, Aspects of Criticism, Literary Study in Present-Day Germany (Parijs-Den Haag, 1967), bespreekt de kritiek van E. Staiger en van J. Pfeiffer. Naar zijn mening is Pfeiffer er het best in geslaagd om de fenomenologische beginselen voor de literatuurstudie bruikbaar te maken.
Die Werkinterpretation (Damstadt, 1967), is een verzamelbundel van klassiek geworden opstellen van o.m. E. Staiger, E. Auerbach, H. Meyer. Ook in Methoden der deutschen Literaturwissenschaft, Victor Smegač, (Frankfurt a/Main, 1971), worden teksten van fenomenologisch geïnspireerde critici opgenomen.
Leerrijke commentaar op de hele beweging vinden we in K.O. Conrady, Einführung in die neuere deutsche Literaturwissenschaft (Reinbek bei Hamburg, 1966) en in A. Klein & J. Vogt, Methoden der Literaturwissenschaft II Literaturgeschichte und Interpretation (Düsseldorf, 1971).
Het meest volledige werk is dat van L. Pollmann, Literaturwissenschaft und Methode (I+ II), (Frankfurt a/Main, 1971), een boek dat zowel de auteurs uit het Germaanse als die uit het Romaanse taalgebied bespreekt.
| |
| |
III.2. Voor wat het Franse taalgebied betreft, beschikken we over heel wat overzichtswerken die trachten na te gaan hoe de vernieuwing in de Franse kritiek tot stand kwam en welke banden er zijn met vroegere bewegingen zoals bijv. de groep N.R.F.
M. de Dieguez, L'Ecrivain et son langage (Parijs, 1960), blijft lang stilstaan bij de geschiedenis van de Franse kritiek. In een tweede deel bespreekt hij het werk van enkele vernieuwers onder wie Sartre, Bachelard, Poulet, Blanchot, Barthes. J.H. Miller, The Geneva School (Critical Quarterly, 1966), brengt in een overzichtelijk artikel de belangrijkste critici samen die onder invloed van de fenomenologie of van het existentialisme de literaire kritiek grondig vernieuwd hebben. L. Le Sage, The French New Critics (Londen, 1967), is slechts een vrij oppervlakkige kennismaking met een groep jonge critici onder wie ook de auteurs uit de fenomenologische richting. Er is weinig aandacht voor de filosofische achtergrond, en ook de onderlinge samenhang tussen de verschillende auteurs wordt niet aangetoond. Het tweede deel van het boek is een verzameling teksten. De gebreken van Le Sage worden ondervangen door S. Lawall, Critics of Consciousness (Cambridge-Massachusets, 1968), een boek dat uiterst geschikt is als kennismaking met de beweging. Hier is er wel voldoende belangstelling voor de filosofische motivering van de auteurs.
G. Poulet die zelf tot de fenomenologische beweging behoort heeft zijn visie van de gebeurtenissen ontwikkeld in La conscience critique (Parijs, 1971). Deze auteur toont vooral belangstelling voor de voorlopers van de vernieuwing. Opvallend is zijn kritische houding tegenover sommige auteurs, zoals bijv. Bachelard en Richard. Modern French Criticism from Proust and Valéry to Structuralism, Ed. K. Simon (Chicago-London, 1972), is een verzamelbundel opstellen, waarin de belangrijkste critici besproken worden, op een hoog wetenschappelijk niveau.
Een totaal verschillende kennismaking biedt Les Chemins actuels de la critique (Parijs, 1967). Dit boek is een verslag van het colloquium van Cérisy gewijd aan de moderne Franse stromingen, met medewerking van o.m. Poulet, Richard, Doubrovsky.
Na deze inleidende werken blijven we nu stilstaan bij de belangrijkste critici uit de Franse fenomenologische beweging, Bachelard, Poulet, Richard, Doubrovsky. De grote werken van Gaston Bachelard dateren uit de jaren veertig.
Rond 1970 kenden de meeste boeken een herdruk. Posthuum verscheen nog Le droit de rêver (Parijs, 1970) en Etudes (Parijs, 1970), twee verzamelingen opstellen waarvan sommige aan de literatuur of aan de kunst gewijd zijn.
Blijkbaar kwam men hiermee aan een uitdrukkelijke wens van het publiek tegemoet. De vernieuwde belangstelling blijkt ook uit de vele studies over Bachelard. We beperken ons echter tot de werken die aandacht besteden aan Bachelards visie over kunst of verbeelding. Pierre Quillet, Bachelard (Parijs, 1964), bespreekt het hele oeuvre van Bachelard op een bondige en overzichtelijke wijze. In een tweede deel brengt hij een keuze van teksten uit het werk van
| |
| |
Bachelard. Het boek van F. Dagognet, Bachelard (Parijs, 1965), is op het zelfde stramien gebouwd. Van dezelfde auteur verscheen vroeger reeds M. Gaston Bachelard, philosophe de l'imagination (Revue international de Philosophie, 1960).
In G. Durand, L'imagination symbolique (Parijs, 1964), wordt Bachelards benadering vergeleken met de werkwijze van G. Jung. Beide auteurs reduceren het kunstwerk niet maar proberen via een instauratieve hermeneutiek het kunstwerk tot zijn volle waarde te laten komen. M. Mansuy, Gaston Bachelard et les éléments (Parijs, 1967), heeft de verdienste de moeilijk toegankelijke werken over de elementen te herschrijven op een heldere manier zodat de verschillende themata en de onderlinge samenhang en wetmatigheid in de gedachtengang van Bachelard voor de lezer inzichtelijk wordt. Het boek van F. Pire, L'imagination symbolique chez Bachelard (Parijs, 1967), vult het boek van Mansuy bijzonder goed aan. Deze auteur wijst erop welke wetten van de verbeelding door Bachelard op de voorgrond geplaatst worden. Waardevol is zijn vergelijking tussen Sartre en Bachelard. R. Grimsley, Two philosophical views of literary imagination: Sartre and Bachelard (Comparative literary studies, 1971) komt terug op de verwantschap en de verschillen tussen Bachelard en Sartre die beiden vanuit de fenomenologie de literaire verbeelding benaderen. In 1970 wijdt L'Arc een bijzonder nummer (42) aan de figuur van Bachelard. Door de keuze van de onderwerpen, vaak een detailaspect, is het nummer alleen interessant voor ingewerkten. Uitzondering kan men maken voor het artikel van M.-Y. Bernard, L'imagination parlée, die vooral bij de taal blijft stilstaan.
Nog in 1970 verschijnt een standaardwerk: V. Therrien, La Révolution de Gaston Bachelard en critique littéraire. Ses fondements, ses techniques, sa portée (Parijs, 1970). Het boek is geschreven vanuit een enthousiast geloof in de vernieuwing die Bachelard teweeg brengt. Therrien behandelt een vijftal aspecten in Bachelards methode, waaronder de psychoanalytische benadering en twee verschillende fenomenologische werkwijzen. Het boek bevat bovendien een zeer uitgebreide bibliografie en bijzonder veel tekstmateriaal. De auteur heeft echter te weinig oog voor de tekorten van Bachelards methode. Van J. Lescure verscheen Introduction à la poétique de Bachelard, opgenomen in G. Bachelard ‘l'Intuition de l'instant’ (Parijs, 1971). In deze inleiding tracht hij vooral Bachelard te situeren in de Franse filosofische wereld, om dan zijn ontwikkelingsgang te evoceren en te verduidelijken.
Préclaire Madeleine, Une poétique de l'homme (Montréal-Parijs, 1971), schreef een verdienstelijk boek omdat ze tracht in haar analyse van de verbeelding, die visie van Bachelard thuis te brengen in een meer algemene context. Er zijn verwijzingen naar G. Jung, P. Ricoeur, G. Durand, M. Dufrenne, M. Merleau-Ponty. Tevens probeert ze de opvatting over de verbeelding te associëren met Bachelards inzichten over de tijd en het geluk. In 1974 tenslotte verscheen een interessante verzamelbundel: Bachelard, Colloque de Cérisy (Parijs, 1974). Het boek dat de neerslag is van een colloquium bevat enkele interessante hoofdstukken,
| |
| |
waarin we telkens een uiteenzetting krijgen, gevolgd door een discussie, zo bijv. ‘Bachelard et la psychanalyse’ en ‘Bachelard et le langage’.
Tenslotte is de bijdrage van R. Champigny, G. Bachelard, in Modern French Criticism from Proust and Valéry to Structuralism (Chicago-London, 1972) als overzichtsartikel geslaagd.
Van Georges Poulet verschenen na 1960, Le Point de départ (Parijs, 1964) en Mesure de l'instant (Parijs, 1965). Beide werken maken deel uit van een groter geheel: Etudes sur le temps humain. G. Poulet tracht hier telkens weer het oeuvre van een auteur vanuit de tijdsbeleving te verhelderen. Les Métamorphoses du cercle (Parijs, 1961) en L'espace Proustien (Parijs, 1963), bestuderen daarentegen de ruimte. In het eerste werk tracht de auteur bepaalde kunstperioden te analyseren met als oriëntatiepunt de cirkel. Men zou het boek kunnen omschrijven als een soort geschiedenis van het menselijk bewustzijn vanaf de renaissance tot aan de romantiek. In L'espace Proustien slaagt de auteur erin zowel de existentiële als de esthetische betekenis van het element ruimte aan te tonen. In Trois essais de mythologie romantique (Parijs, 1966), neemt zijn werk een meer thematische wending. De laatste jaren werkte hij vooral aan de theoretische fundering van zijn methode. Enkele interessante opstellen die zijn visie weergeven over literatuur en literaire kritiek werden opgenomen in La conscience critique (Parijs, 1971), o.m. Phénoménologie de la conscience critique dat vroeger verscheen in Quatre conférences sur la ‘nouvelle critique’, een bijlage van (Studi Francesi, 1968). Een ander artikel werd vertaald opgenomen, Phenomenology of Reading (New literary History, 1969-70).
Over G. Poulet werd weinig geschreven. Wij vermelden: F.F.J. Drijkoningen, Een Frans interpretatiesysteem, het werk van G. Poulet, in Handelingen van het dertigste Nederlands Filologencongres gehouden te Leiden 10-11 april 1968 (Groningen, 1968). Van dezelfde auteur verscheen nog De genetische kritiek van Georges Poulet (Forum der Letteren, 1969). J.H. Miller, La critique de Poulet (Mercure de France, 1965).
Voor J.-P. Richard ligt het zwaartepunt van zijn publicaties na 1960. In L'univers imaginaire de Malarmé (Parijs, 1961) krijgen we een ernstige toepassing van een aantal fenomenologische beginselen op het oeuvre van Mallarmé. Bijzondere aandacht verdient de inleiding waarin hij op een heldere wijze zijn methode uiteenzet. Paysage de Chateaubriand (Parijs, 1967), ligt in dezelfde lijn. Onze études sur la poésie moderne (Parijs, 1964) en Etudes sur le romantisme (Parijs, 1970), zijn verzamelingen van kortere thematische studies. De basisoptie van Richard blijft dezelfde. Deze studies zijn echter bondiger, en daardoor tevens overzichtelijker dan zijn vroegere werken. De voorbeelden zijn vaak functioneler. Gaandeweg besteedt de auteur ook meer aandacht aan wat hij noemt ‘la stylistique des formes’. Nausée de Céline (Montpellier, 1973) en Proust et le monde sensible (Parijs, 1974) zijn opnieuw thematische studies die echter dichter bij het structuralisme aanleunen.
| |
| |
Ook over deze auteur is zeer weinig geschreven. We verwijzen alleen naar een kritisch artikel van G. Genette, Bonheur de Mallarmé (Tel Quel, 1962), waarin deze J.-P. Richard ervan beschuldigt de tekst onrecht aan te doen door zijn centrifugale benadering.
Enigszins verwant met het werk van J.-P. Richard is S. Doubrovsky, Corneille et la dialectique des héros (Parijs, 1963), een uitgebreide thematische studie. Opmerkelijk is weer de theoretische inleiding waarin Doubrovsky zijn relatie met Merleau-Ponty, Sartre en Bachelard verduidelijkt. In La place de la madeleine; écriture et fantasme chez Proust (Parijs, 1974), probeert de auteur de samenhang in het werk van Proust aan te tonen. Deze studie helt reeds sterk over naar het structuralisme.
Doubrovsky verdient echter vooral belangstelling omwille van zijn theoretisch werk Pourquoi la nouvelle critique? (Parijs, 1966).
Het boek vertrekt van de conflictsituatie tussen traditionele en moderne kritiek. Doubrovsky pleit voor een vernieuwd thematisch onderzoek dat zich inspireert aan het werk van Sartre, Merleau-Ponty, Bachelard e.a. Hij zoekt ook naar de waardevolle elementen in een sociologisch onderzoek (Goldmann) of in een psychanalytische benadering (Mauron). De literatuurstudie moet zich onderscheiden van de filosofie en voldoende aandacht besteden aan de vorm. Dit boek is meer dan een overzicht van de vernieuwing, het is een zoeken naar de grondslagen en de theoretische fundering van deze vernieuwing.
r. bouckaert-ghesquiere
|
|