Spiegel der Letteren. Jaargang 13
(1970-1971)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |||||
Menno ter Braak. Facetten van zijn maatschappelijke integratie als schrijverIn een recente kroniek werden H.N. Fügens stellingen inzake literatuursociologie uiteengezet, en diens typologie van de aanpassingsmodi van de letterkundige aan de maatschappij voorgesteld. Hier volgt de licht gewijzigde tekst van een referaat, gehouden in april jl. op het Nederlands Filologencongres te Groningen, waarin de vraag beantwoord wordt naar het literatuursociologisch type, waaronder de essayist en criticus M. Ter Braak ondergebracht mag worden. Niemand zal er een ogenblik aan denken Ter Braak onder de conformisten te rekenen. Drie markante boektitels wijzen op een afstand doen, een distanciëring, nl. Afscheid van Domineesland, Dr. Dumay... verliest, Politicus zonder partij. Zijn denken speelt zich af in strategische modellen, waarbij het ‘tegen elkaar’ het tegen het ‘met elkaar’ opneemt. De boektitel Man tegen Man getuigt van zijn voorkeur voor de strijd, voor de conflictsituatie. Relevant is voorts zijn belangstelling voor de machtsverhoudingen, waarbij het erop aankomt niet de dupe van de andere te zijn, integendeel de andere te slim af te zijn. Daarom waardeert hij de sluwheid van Reinaert de Vos en is zijn ‘democratische dictator’ een goede dosis slimheid toebedeeld, opdat hij niet de slaaf zou worden van de volksvertegenwoordiging en de partijslogans. In sociologisch opzicht ligt de diepere oorzaak van dit strategisch spel, dat in De Nieuwe Elite op treffende wijze gesystematiseerd wordt, in een tekort schietend communicatievermogen, dat verband houdt met Ter Braaks overtuiging, dat een volledig wederzijds kennen uitgesloten is, daar geen enkele kennis de concrete werkelijkheid volledig kan vatten. Op het ogenblik wordt de noodzakelijkheid van overleg, onderhandelen en informatieuitwisseling herhaaldelijk beklemtoond, opdat conflictsituaties zouden uitblijven en overal eenheid en harmonie tot stand komen. Aan het huidige streven naar samenwerking en eenheid ligt het neo-positivistisch geloof aan de almacht van de wetenschap en | |||||
[pagina 133]
| |||||
de onbegrensde mogelijkheden van de menselijke geest ten grondslag. Ter Braak had alle geloof laten varen, zowel in God als in de wetenschap, zodat mens, maatschappij en cosmos hem uiteindelijk als een onuitputtelijk geheim voorkwamen, dat hem wantrouwen en angst inboezemde, en hem op zijn hoede deed zijn. Evenmin als hij zijn gedachten geheel blootlegde, verwachtte hij van de anderen dat zij hun verborgen levensgeheim openbaarden, en zich zonder masker vertoonden. Dit masker treft hij telkens weer in de kringen waarin hij meestal verkeert, nl. de bourgeoisie. Zijn ouders behoorden tot de notabelen van een gemeente in de Achterhoek; zijn vader en diens broer waren dokters; de Gemeentelijke Universiteit te A'dam waar hij college liep, werd bijna uitsluitend door burgerkinderen bezocht. Het is een der talrijke paradoxen in Ter Braaks leven: hij, die met de burgerij wilde afrekenen, zal gedoemd zijn heel zijn leven onder bourgeois-professoren, geleerden en dichters door te brengen, wier huichelarij hij uit den treure hekelt. Daar heel zijn oeuvre één démasqué is van de leidende stand, kunnen wij beslist niet van hem zeggen, dat hij de burgerlijke structuur geconsolideerd heeft.
Heeft hij dan tot bepaalde structuurveranderingen bijgedragen en mag hij op grond hiervan onder het positief maatschappijcontraire type ondergebracht worden. Ook hier zal het antwoord ontkennend zijn. Hij verwerpt de burgerlijke waarden, maar stelt er geen nieuwe in de plaats. Ter Braak heeft niets van een utopist, - wij verstaan hier onder utopie het model van een toekomst waarin men gelooft, - of van een revolutionair, die een nieuwe heilsleer verkondigt en naar de verwerkelijking hiervan uitziet. Zijn strijd tegen de leugen, waarmee alle geïnstitutionaliseerde waarden besmet zijn, beneemt hem elk uitzicht op een nieuw waardenstelsel, op een duidelijk omschreven toekomstbeeld. Daarom wil hij niet over de toekomst beschikken. Aan het eind van Van Oude en Nieuwe Christenen haalt hij de volgende zin van A. Gide aan: ‘Malheur aux livres qui concluent; ce sont eux qui d'abord satisfont le plus le public, mais au bout de 20 ans, la conclusiort écrase le livre.’Ga naar voetnoot2 Die waarschuwing slaat hij niet in de wind; hij schrijft immers: ‘Het is de kracht van de christelijke schrijver zonder christelijk geloof, dat hij niet voorspelt, dat hij de toekomst open kan laten; daarom hebben zijn boeken steeds een “open einde”.’Ga naar voetnoot3 | |||||
[pagina 134]
| |||||
Als de onmisbare communicatie hem dan toch tot een begripsbepaling noopt, neemt hij zijn toevlucht tot nietszeggende en inhoudloze uitdrukkingen, als b.v. ‘de democratie van Niemand’. Ik wil hier geen waardeoordeel uitspreken; ik vind overigens deze formule geschikt om het oncommuniceerbare van het gecommuniceerde uit te beelden; ik stel alleen maar vast, dat alle Terbrakiaanse waardebepalingen in sociologisch opzicht irrelevant en onbruikbaar zijn. Zoals reeds opgemerkt werd, berusten ze op onvolledige informatie, zodat ze met een zweem van geheimzinnigheid doordrongen zijn. Wij krijgen er nog het bewijs van aan het slot van De Nieuwe Elite, het essay dat door Ter Braak opgevat werd als antwoord op de kritieken van hen die hem zijn negativisme verweten. Dit essay, dat verhelderend bedoeld was, en door sommigen voor ‘abracadabra’ gehouden werden, loopt feitelijk uit op het onuitspreekbare van zijn ideaal; niet minder dan achtmaal komt op de laatste bladzijde het woord geheim voor, en wel ter aanduiding van hetgeen in de genivelleerde maatschappij de elite in stand zal houden. In Journaal 1939 gewaagt hij op meerdere plaatsen van de sociale revolutie, die na de oorlog zal uitbreken en die hij voor een zekerheid houdt. Hoewel hij op dat ogenblik toegeeft, dat slechts een nieuwe utopie, wat hij een ‘balansidee’ noemt, die revolutie zal kunnen opslorpen, zint hij niet op de richting ervan, om de eenvoudige reden, dat hij zijn principieel opportunisme toch niet zal prijsgeven. Wel betwijfelt hij, na de lepe aanval van Rusland op Polen in 1939, de overlevingskansen van het marxisme; dit is echter weer een negatieve stelling. Tot het bittere einde toe waagt zich Ter Braak aan geen voorspellingen. Het is een bekend sociologisch feit, dat de positief maatschappijcontraire literatuur geen opvallende resultaten kan afwerpen, zo andere actiegroepen niet hun steentje bijdragen tot de verwezenlijking van de nieuwe nagestreefde waarden; de literatuur moet op politieke steun kunnen rekenen. Ter Braak heeft weliswaar een boek geschreven dat een politieke klank heeft, nl. Politicus zonder Partij. Laten we er eerst aan herinneren dat de titel oorspronkelijk anders luidde, nl. De Zieke; hiermee bedoelde Ter Braak de geest, waarvan hij de ziektesymptomen zou aanwijzen. De definitieve titel is misleidend, omdat slechts de laatste tien bladzijden ernaar verwijzen; bovendien houdt hij een contradictio in terminis in; inderdaad, buiten partijverband kan men geen politiek voeren. Ten tijde van de absolute monarchie kon Lodewijk XIV zich weliswaar met de Staat vereenzelvigen, doch dit neemt niet weg, dat hij op ‘la cour et la ville’ kon steunen. In de democratie, hetzij de | |||||
[pagina 135]
| |||||
parlementaire democratie of de volksdemocratie, waarin regeren via verkiezingen en parlementen geschiedt, en het aantal doorslaggevend is, heeft een mening alleen maar ernstige kansen aan bod te komen, mits die verspreid kan worden via groeperingen en organisaties. Aan politiek doen zonder zich bij een partij, althans een groep of pressiegroep aan te sluiten, komt er feitelijk op neer de politiek de rug toe te keren. Ter Braak neemt geen blad voor de mond om zijn afkeer van de politiek te uiten. Op 19 februari 1936 schrijft hij aan Ed. du Perron, n.a.v. zijn correspondentie met J. Romein betreffende de oprichting van een Nederlandse filiale van de ‘Comité de Vigilance’: ‘Ik walg van de politiek; meer dan ooit heb ik het gevoel, dat wij daarmee niets te maken hebben; niet uit happy-few-superioriteit, maar omdat wij die rol niet hebben te spelen.’Ga naar voetnoot4 Enkele maanden later, op 17 juli, komt hij hierop terug: ‘De politiek doet mij kotsen, en heftig, vooral nu ik er 20 zijdelings bij betrokken ben. Maar hoe eruit te blijven, als de N.S.B, dreigt een macht te worden? Als je in Holland woont, is er momenteel geen keus tussen iets doen of absolute instinctverlorenheid. Maar het raakt mij inwendig niet, wat ik in dat comité doe. Ik doe het als klerkenwerk.’Ga naar voetnoot5 Deze uitlating heeft betrekking op Ter Braaks werkzaamheid in de, schoot van het ‘Comité van Waakzaamheid’. Hij heeft dus uiteindelijk, t.a.v. het nazi-gevaar de noodzakelijkheid van een groepsactie ingezien en doet nu toch, tegen wil en dank, aan politiek, wat schijnbaar in strijd is met mijn zoëven geponeerde stelling. Laten wij echter opmerken:
| |||||
[pagina 136]
| |||||
Samenvattend stellen wij, dat we, afgezien van boven vermelde moeilijkheden, voor een bondgenootschap staan tussen literatuur en politiek, dat wij evenwel niet als relevant voor het positief maatschappijcontraire type mogen beschouwen, aangezien het door een dreigend gevaar tot stand kwam en geen vrijwillig erkend gemeenschappelijk positief doel nastreefde.
Wij moeten nu de derde mogelijkheid onderzoeken, het negatief maatschappijcontraire gedragspatroon, dat gekenmerkt wordt door een breuk tussen de schrijver en de samenleving. Ik zal hierbij Ter Braaks gedrag aan enkele maatstaven toetsen. | |||||
I. Hoe reageert het publiek op Ter Braaks geschriften?Wij beschikken voorlopig alleen maar over de gegevens die Ter Braak ons in zijn briefwisseling verstrekt. Hieruit blijkt: 1. Dat de uitgave van zijn werken telkens weer nieuwe moeilijkheden doet rijzen. 2. Dat zijn boeken geen, of althans weinig afzet vinden. Op 6 juli 1933 schrijft hij aan Du Perron: ‘De firma Nijgh en Van Ditmar heeft genoeg van ons, omdat wij niets opleveren. Forum werd een sof, Hampton Court werd een sof, ... Démasqué heeft geen commerciële waarde. Dumay zal ook wel een sof worden...’Ga naar voetnoot8 Drie jaar later is de toestand niet verbeterd. In de brief aan J. Greshoff van 22 mei 1937 staat het volgende te lezen: ‘De gepaste vreugde over het succesje van mijn Multatuli-essay wordt sterk getemperd door de ontvangen afrekening van Nijgh en Van Ditmar over 1936, waaruit blijkt, dat mijn publiek sedert 1935 weer crescendo in elkaar geschrompeld is. Verkocht werden in dit jaar: 11 Carnaval, 10 Démasqué, 1 Dumay, 2 Hampton Court, 2 Politicus... Dat ik voor een boek als Pol.z.P. in één jaar 2 hele lezers vind, heeft me toch nog wel even een koude douche gegeven.’Ga naar voetnoot9 Pas in zijn laatste levensjaren treedt een merkbare verandering in, wanneer hij zijn eenzame waarnemingspost verlaat en samen met de democraten de strijd tegen het nationaal-socialisme aanbindt. Hij schrijft | |||||
[pagina 137]
| |||||
brochures, houdt op vele plaatsen lezingen, vertaalt de werken van H. Rauschning; die vertalingen worden spoedig na de uitgave uitverkocht. Doch dit succes dankt hij niet aan de oorspronkelijkheid van zijn stellingen, wel aan het feit dat hij hiermee de democratie in de hand werkt. Alleen in studentenkringen, waar hij af en toe als spreker optreedt, beginnen zijn denkbeelden opgang te maken, zoals blijkt uit de brief aan Du Perron d.d. 9 maart 1936: ‘Uit de besprekingen in de pauze is mij wel gebleken, dat jij en ik momenteel in deze kringen “brandpunten” zijn. “Huizinga lezen wij niet”, zei een van die heren, “Du Perron en Ter Braak zijn bij ons de problematische mensen”. Hoewel ik geen chantage met de jeugd wil plegen, geloof ik toch, dat wij althans de manier van denken bij de nog-niet-verkalkten sterk beïnvloeden.’Ga naar voetnoot10 3. Dat de kritiek hem niet bepaald gunstig gezind is. Reeds in 1933 heeft hij elke illusie hieromtrent prijsgegeven; hij waarschuwt Du Perron voor een ijdel optimisme: ‘Behalve van Greshoff en mij zul je geen enkele zelfs maar fatsoenlijke kritiek lezen, vermoed ik.’Ga naar voetnoot11 Dat hij als literator de literatuur problematisch stelt, en zich van zijn meeste vakgenoten als b.v. S. Vestdijk door een ‘barrière van literatuur’ afscheidt, wordt hem in eigen kring kwalijk genomen. De sociale controle kan dan ook niet uitblijven, en wel in de vorm van een bestraffing. In 1937 komt Het Tweede Gezicht in aanmerking voor de Dr. Wijnaendts Franckenprijs; de Commissie, bestaande uit maatschappijconforme prominenten als G. Brom en W.A.P. Smit, verstrekt een negatief advies op grond van Ter Braaks ‘mefistofelische houding’: ‘Door deze mefistofelische houding is de schrijver niet alleen vaak onvolledig en dus onbillijk in zijn oordeel, maar ook mist hij daardoor de kans tot werkelijk opbouwende culturele werkzaamheid, welke zonder de facultas amandi et aestimandi onbestaanbaar mag heten.’Ga naar voetnoot12 | |||||
II. Wat is Ter Braaks sociale positie?Eens verwijt Ter Braak zijn uitgever, dat hij geen handen uitsteekt om zijn boeken op de markt te brengen. Maar hijzelf heeft een hekel aan reclame en spreekt zich minachtend uit over alle pogingen om de literaire instellingen vooruit te helpen. | |||||
[pagina 138]
| |||||
Op leesbibliotheken is hij niet bijster gesteld; doordat hetzelfde boek in de handen van de meest uiteenlopende lezers terechtkomt, raakt volgens hem het persoonlijke dat achter de stoffelijke band schuilgaat, in de massa verloren; bovendien berust de keuze van de uitgeleende boeken vaak bij een klerk, die zich naar het gezag van de officiële kritiek voegt. De boekenweken, die op het ogenblik een groeiend succes oogsten, stelt hij op dezelfde voet als de boekenbrand waaraan zich Hitler schuldig maakte; beide verschijnselen zijn, volgens hem, vormen van ‘boekenmystiek’, en ‘symptomen van één en dezelfde mentaliteit, van een warenhuisideaal’Ga naar voetnoot13. Het warenhuis, dat toen alleen door de volksmassa bezocht werd en bij de bourgeoisie afkeer opwekte, roept dadelijk het beeld op van de massaverkoop en de grootscheepse rationele bedrijfsorganisatie, waarbij de persoonsgerichte handeling onderdoet voor formele, abstracte verhoudingen en betrekkingen. Dat het ‘warenhuisideaal’ in strijd is met Ter Braaks personalisme springt in het oog. Ter Braaks afschuw van alle instellingen ter bevordering van het boekwezen vindt zijn oorzaak in zijn opvatting van het boek. Dit is voor hem geen koopwaar, die iets moet opbrengen en daarom met alle mogelijke middelen aan de man moet gebracht worden. Het is geen stoffelijk voorwerp, wel iets immaterieels, nl. een mensenleven dat in woorden gestalte krijgt. Iedereen heeft en eigen bestaansvorm; Ter Braak realiseert zich in het schrijven, het boek is dan ook voor hem het communicatiemedium bij uitstek, hoe onvolmaakt het ook mag zijn; door het boek treedt hij in contact met de andere. Daarom heeft het boek voor hem een heilig karakter; van hem wordt verteld, dat hij ongraag zijn boeken uitleende. In Journaal 1939 gewaagt hij van zijn boekenbezit als van de enige bezitting die hem nauw aan het hart ligt: ‘Los van boeken zijn resumeert voor mij los zijn van bezittingen. Aan andere bezittingen dan boeken hang ik niet; ... alleen mijn boekenbezit is een eigen vormgeving.’Ga naar voetnoot14 Dat hij niet gelezen wordt, kan hem niet schelen; hij schrijft zelfs, dat hij ‘er best content mee is de impopulairste auteur’ te zijnGa naar voetnoot15, mits de vrijheid hem gegund wordt onbekommerd aan zijn schrijfbehoefte te voldoen. Dit verklaart voorts waarom hij voor zijn scheppende activiteit geen beloning verwacht: ‘Ik wil niet van mijn pen gaan leven’, | |||||
[pagina 139]
| |||||
schrijft hij in een brief aan Du PerronGa naar voetnoot16. Geen honorering kan immers opwegen tegen de heimelijke vreugde die hij bij het schrijven beleeft. Daar hij als schrijver geen prestige geniet, en het schrijverschap geen fatsoenlijk bestaan kan verzekeren, is hij wel genoodzaakt een sociaal statuut elders te vinden. Na afloop van zijn studie treedt hij in het gymnasiaal onderwijs; in 1933 ruilt hij zijn leraarsbaan voor de journalistiek; tot aan zijn dood blijft hij aan de Haagse krant Het Vaderland verbonden. Hoewel hij in beide werkkringen vruchtbaar en gewaardeerd werk geleverd heeft, kon hij in geen van beide bevrediging vinden; hij was een voortreffelijk en plichtmatig leraar geweest, waarvan zijn leerlingen hielden; desondanks was hij het onderwijs zo beu geworden, dat hij bereid was geweest het eerste het beste ‘eerwaardige kleine ambt’ te aanvaarden om eruit te komen; hij had naam gemaakt als criticus, en toch ondervond hij vaak de journalistiek als een druk; ‘een enkele maal schrijf ik een artikel werkelijk voor mijn plezier’, klaagt hij in de brief aan Du Perron van 19 februari 1936Ga naar voetnoot17. Hieruit kan afgeleid worden, dat Ter Braak alleen genoegen vindt in economisch improductieve werkzaamheden, waarbij hij zich losvoelt van gelijk welke maatschappelijke dwang, terwijl alles wat hem door de maatschappelijke normen opgelegd wordt, - in zijn eigen behoeften en in die van zijn gezin voorzien, geen lelijke figuur in de samenleving slaan, eenvoudigweg gewoon zijn, - hem lastig valt, daar de rust van zijn innerlijke wereld, zijn boekenwereld erdoor verstoord wordt. | |||||
III. Tot welk publiek richt Ter Braak zich?Het publiek waarvoor zijn boeken bestemd zijn, is ongetwijfeld de burgerij; 't zijn haar problemen die hij aansnijdt; 't zijn haar waarden die hij problematisch stelt: de godsdienst, de wetenschap, de menselijke waardigheid, de eerlijkheid, het elitebesef. Die bourgeoisie zal hem evenwel negeren, omdat hij de grondslagen van haar standsbesef aan het wankelen brengt en meteen haar bestaansrecht contesteert. Aangezien hij de groeiende middenklasse geen nieuwe doelstelling aanwijst, ontzegt hij zich elke kans op een verruiming van zijn publiek tot andere lagen van de maatschappij. Zijn publiek blijft dan ook beperkt tot een kleine kring van ingewijden, die deelgenoten zijn geworden van zijn denk- en gedragsgeheim, van kenners, die zijn paradoxen doorzien, van vrienden, die instinctief, zonder de omweg van de discursieve redene- | |||||
[pagina 140]
| |||||
ring, zijn bedoelingen raden. Ter Braak schrijft om vrienden te winnen, en het is dan ook geen wonder dat de vriendschap de enige sociale band is die voor hem van tel is: ‘Ik kan alle impopulariteit verdragen, als ik weet hoe mijn vrienden erop reageren’, schrijft hij op 6 juli 1933 aan Du PerronGa naar voetnoot18. In een latere brief aan dezelfde geadresseerde beschouwt hij de vriendschappelijke steun van Du Perron en diens vrouw als een ‘sine qua non’Ga naar voetnoot19. De vriendenkring is de enige groep, en nog wel een microgroep, die in Ter Braaks ogen genade vindt, en waarvan hij impulsen verwacht. Dat hij het ernstig meent met de vriendschap, wordt voorts hierdoor bekrachtigd, dat hij er een ritueel aan verbindt. In Uzzeltje vertelt H.A. Gomperts hoe hij slechts trapsgewijze als volwaardige vriend door Ter Braak werd aangenomen. ‘Na enige weken stelde Ter Braak vast, dat het moment aangebroken was elkaar te tutoyeren en weer later berichtte hij mij, dat onze vriendschap een stadium bereikt had, waarin het passend was de voornamen te gebruiken.’Ga naar voetnoot20 | |||||
IV. Waardoor worden Ter Braaks denk- en uitdrukkingswijze gekenmerkt?Dat Ter Braaks geschriften alleen toegankelijk zijn voor een handvol vrienden, is te wijten aan zijn esoterisch taalgebruik; heel zijn werk is doorspekt met opvallende paradoxen en schitterende humoristische vondsten. In zijn eerste werken komt het er, naar Ter Braaks eigen zeggen, op aan in de saaie wereld van de geest wat vrolijkheid te brengen. Evenals Nietzsche een ‘fröhliche Wissenschaft’ wenste te oefenen, meende Ter Braak met Policus zonder Partij het spelelement in het geestesleven in te voeren. Te dien einde bedient hij zich van de humor, die precies tot doel heeft de uitersten te relativeren en met elkaar te verzoenen, nl. het onbereikbare verheven ideaal en de harde laag-bij-de-grondse werkelijkheid. Men late zich echter niet door de schijn bedriegen: dit spel speelt Ter Braak met een dodelijke ernst, zodat het geleidelijk zijn onschuldig karakter verliest en zijn ware tragische gedaante vertoont. Dit is hem trouwens niet ontsnapt. Op 6 juni 1933 schrijft hij: | |||||
[pagina 141]
| |||||
‘Aan alle kanten heb ik mezelf de ernst onmogelijk gemaakt, nu zit ik met het feit, dat ik au fond een ernstig mens ben en geen humorist.’Ga naar voetnoot21 Enige dagen later, op 12 juni, verduidelijkt hij zijn stelling: ‘Ik hoop toch, dat uit mijn passage over de humor duidelijk is gebleken, hoezeer humor voor mij afwachten van tragiek betekent.’Ga naar voetnoot22 De gewone romantische humor, zoals wij die bij Hildebrand of Kneppelhout aantreffen, is een onschadelijk spel, dat in de fantasierijke verbeelding plaatsheeft en de buitenwereld niet aantast; het is dan ook louter een geestelijk spel, dat niemand kwetst. De humorist onttrekt zich aan de dwang van het ideaal en aan de druk van de werkelijkheid door zich een toestand voor te stellen, waarin beide, buiten de logica van het intellect om, met elkaar in betrekking komen. Het komische ligt niet in het object, - op zichzelf is noch het ideaal noch de werkelijkheid belachelijk, - wel in de voorstelling ervan, dus in de subjectiviteit van de humorist. Een stap verder gaat Ter Braak, als hij de humor op het object zelf richt, de verbeelding rationaliseert, en het toeval tot hoogste waarheid verheft. Wat zich binnen het verbeeldingsvermogen afspeelt projecteert hij op het object, zodat het absurde zinvol wordt. Men heeft dan hier te maken met wat Hegel de objectieve humor noemt, en A. Breton de galgenhumor. De humor, schrijft Freud, heeft iets verhevens: ‘Le sublime tient au triomphe du narcissisme, à l'invulnérabilité du moi qui s'affirme victorieusement.’Ga naar voetnoot23 Dit is ook geldig voor de galgenhumor, in zover het ik zich aan het geobjectiveerde absurde onttrekt en zijn onkwetsbaarheid vrijwaart. De vraag is echter, of bij de galgenhumor het ik triomferend uitsteekt; wat betekent inderdaad de overwinning op het Niets zoniet de volstrekte leegte, de breuk tussen het ik en zichzelf, de maatschappij en het heelal, kortom zelfvervreemding en eenzaamheid. M. Carrouges heeft in de volgende regels het eigene van de galgenhumor treffend uitgedrukt: ‘L'humour noir n'a rien à voir avec la bonne humeur de Rabelais, ni avec l'esprit intellectuel de Voltaire... Il est le rire de l'homme qui se sait écrasé, mais rit de se voir écrasé. C'est un rire de défi... Son propre, c'est de garder secret, inconscient, le motif de son rire: est-ce un rire purement | |||||
[pagina 142]
| |||||
absurde qui puise dans une exaltation de l'absurde le moyen de s'escamoter lui-même héroïquement, ou bien devine-t-il en lui-même une force injustifiable et indestructible qui ne peut pas être écrasée, quel que soit le triomphe apparent de la machine qui écrase, voilà ce qu'il refuse à élucider. C'est dans le suspens de cette ambiguïté qu'il fait passer la suprême gorgée d'air respirable pendant laquelle il refuse de s'avouer vaincu.’Ga naar voetnoot24 Voor Ter Braak eindigde de spanning op 10 mei 1940, toen hij, overeenkomstig de opvatting die hij in zijn brief van 24 januari 1934 aan Du Perron huldigde, niet terugschrok voor de enige ‘werkelijk heroïsche consequentie van het onmaatschappelijk standpunt’: de zelfmoordGa naar voetnoot25.
We moeten nu besluiten. Ter Braak wordt niet gelezen en wil ook niet door jan en alleman gelezen worden; zijn publiek beperkt zich tot enkele trouwe vrienden; door zijn esoterisch taalgebruik vervreemdt hij de doorsnee-lezer van zich; zijn sociaal prestige dankt hij aan zijn maatschappelijk beroep, niet aan zijn kunstenaarschap; hij maakt alle instituties belachelijk, inzonderheid de literaire instellingen die tot de horizontale verspreiding van zijn denkbeelden zouden kunnen bijdragen; zijn zelfmoord is de tragische, maar ook de meest opzienbarende bevestiging van zijn onmaatschappelijk standpunt. Alles wijst erop, dat Ter Braak tot het negatief maatschappijcontraire type behoort. Hij ligt in de lijn van de romantische traditie, die tot het begin van de 19de eeuw teruggaat, toen, in het spoor van de Franse revolutie en de eerste industriële revolutie de maatschappij een druk begon uit te oefenen op de kunstenaars, die zich bedreigd voelden door de starre organisatie van het maatschappelijk leven en door de vertechnisering van de menselijke activiteit. De kunstenaar, en de woordkunstenaar in het bijzonder, zondert zich af van de samenleving, die door haar steeds meer gecompliceerde rationele organisatie zijn vrijheid dreigt aan banden te leggen. Meteen affirmeert hij het overwicht van de fantasie, het irrationele, het beweeglijke, de differentiatie, kortom het leven, op de rede, het logische, het statische, de nivellering, d.i. de dood. Het nivelleringsproces, dat op grond van het gelijkheidsbeginsel in de 19de en de 20ste eeuw doorloopt, zal bij menig dichter het gevoel van onbehagen en onveiligheid aanwakkeren, en de kloof tussen literatuur en gemeenschap verbreden. In zijn boek Literature and Society heeft A. Guérard die tegenstelling scherp geformuleerd: | |||||
[pagina 143]
| |||||
‘The first article in the code of the gentleman is: “thou shalt conform”; in the code of the poet: “thou shalt be different.”’Ga naar voetnoot26 In de eerste aflevering van 1970 van het tijdschrift Raam, geheel gewijd aan de sociale positie van de schrijver, legt L. Tegenbosch eens te meer de nadruk op de non-conformistische en sanerende functie van de kunstenaar: ‘In de geschiedenis van de laatste eeuwen is het de kunst geweest, die tot het besef is ontwaakt, dat ze niet zomaar versiering van dit bestaan kan blijven. Ze heeft de taak op zich genomen de cultuur cultureel te houden. Ze is daartoe in conflict geraakt met bijna alles wat officieel de cultuur uitmaakt: met ethiek, wetenschap, religie, traditie van elke soort.’Ga naar voetnoot27 Terwijl de auteur van dit opstel van oordeel is, dat het de plicht van de maatschappij is de kunstenaar voor die culturele taak te honoreren, gaat Ter Braak, evenals zijn voorgangers, er prat op aan iedere materiële beloning te verzaken, opdat zijn belangeloosheid borg zou staan voor de zuiverheid van zijn literaire bedoelingen en voor de voldoening die hij in het schrijverschap vindt. Hij verwacht niet alleen geen enkele honorering van de gemeenschap, maar is er zich bovendien van bewust, dat hij voor zijn onmaatschappelijkheid zal moeten boeten, en te gronde gaan. Al in een van zijn eerste opstellen, Ondergang, geschreven in 1927, laat hij geen twijfel bestaan omtrent het lot van de non-conformist: ‘Individualiteit is onderscheiding en ondergang; collectiviteit is eentonigheid en onsterfelijkheid.’Ga naar voetnoot28 Hij is zelf, zoals reeds aangetoond, een exponent van dit strategisch denksysteem. Hij heeft zich bij elke gelegenheid van de anderen onderscheiden met het gevolg dat dezen hem verwerpen en hem eenzaam laten ondergaan. Zijn lot droeg hij gerust, tot op het ogenblik dat de onder nazistische dwingelandij gebukt gaande samenleving hem zo'n walg inboezemde, dat hij er zich door een zelfgekozen dood eens en voorgoed van bevrijdde. Niemand zal eraan twijfelen, dat zelfmoord, galgenhumor en onmaatschappelijkheid symptomen zijn van een neurologisch gestoorde persoonlijkheidsstructuur. Op dit probleem kan ik hier jammer genoeg niet ingaan. Ik verwijs alleen maar naar het voortreffelijke opstel van | |||||
[pagina 144]
| |||||
H. Kaleis, getiteld In de Schaduwen van Ter Braaks Tweede Gezicht, waarin de auteur de schizoïde basispersoonlijkheid van Ter Braak aan de hand van diens romans in het licht steltGa naar voetnoot29. De vraag die ons echter wel moet bezighouden, is te weten in welke mate de persoonlijkheidsstructuur beïnvloed wordt. Op dit punt steun ik op de jongste onderzoekingen van de Amerikaanse sociaalpsycholoog S. Riesman en de Nederlandse sociaalpsychologen J. Gadourek en J. Van den Berg, die tot de stelling komen, dat veel neurosen het gevolg zijn van een desintegratie van het referentiekader. Zij verwijzen naar de zgn. ‘neurotiserende factoren’, d.w.z. sociaal-culturele elementen die op de persoonlijkheid inwerken, o.a. de steeds toenemende normonzekerheid of normloosheid, die E. Durkheim anomie noemde, het verlies van de relatieve stabiliteit die vroegere maatschappijvormen kenmerkte en de versnelde structuurveranderingen. Kunnen deze beschouwingen op Ter Braak toegepast worden, en kan men o.a. gewag maken van een desintegratie van zijn referentiekader, nl. de bourgeoisie? Ik meen die vraag bevestigend te kunnen beantwoorden. In de jaren dertig staat de burgerij nog een hoge toon aan. Het politiek leven wordt beheerst door premier H. Colijn, die, zoals Van Galen Last het in zijn boekje Nederland voor de Storm duidelijk aantoont, zowel op ethisch als op politiek en economisch gebied de burgerlijke waarden in ere houdt: de zedelijkheid, de vroomheid, het gezagsen fatsoensbegrip, het liberalisme, de spaarzaamheid, het privé-initiatief, de minimale overheidsbemoeiing, het imperialisme. Dit neemt niet weg, dat een gevoel van onbehagen en onzekerheid zich van de burgerij begint meester te maken. De grote economische crisis van 1929, die een groeiende werkloosheid teweeg brengt en in 1936 aanleiding geeft tot de devaluatie, luidt de ineenstorting van het klassieke liberalisme van A. Smith in, dat op het staathuishoudkundig vlak door de befaamde Engelse econoom Keynes bestreden wordt. De aanhoudende internationale spanning, de mislukkingen van de Volkenbond om de vrede te handhaven, de steeds grotere aantrekkingskracht van het communisme ondervond de burgerij als even zovele tekens van een nabije ‘Untergang des Abendlandes’. Het ras der vooruitstrevende 19de-eeuwse pioniers, die door hun charismatische persoonlijkheid, hun durf, hun ondernemingsgeest, hun vlijt binnen een twintigtal jaren een bloeiend bedrijf konden uitbouwen, sterft langzamerhand uit. Men staat meestal voor | |||||
[pagina 145]
| |||||
behoudsgezinde burgers, die er hoofdzakelijk om bekommerd zijn hun materieel en geestelijk bezit te verdedigen, en daarom bereid zijn zich voor de voeten te werpen van de eerste de beste fascistische dictator als Mussert om hun voorrechten te behouden. Doch de burgerij mag zich niet op voorrechten beroepen, dit onderscheidt ze van de vroegere adel, die een kaste uitmaakte en bijgevolg een officieel en wettelijk bestaan had. In een heldere sociologische studie over de moderne Franse burgerij wijst de auteur, E. Goblot, die zichzelf een burger noemt, op de wankele positie van de burgerij: ‘Une classe qui n'a pas de privilèges et n'existe que dans l'opinion et les moeurs peut réussir à se considérer elle-même et à se faire considérer comme supérieure tant que personne ne se demande en quoi consiste sa supériorité. Cette absence de critique lui permet de naître et de durer.’Ga naar voetnoot30 ‘Les temps de la bourgeoisie sont prés d'être révolus. Comme cette dissolution est due à l'impossibilité de maintenir ou de renouveler toujours des illusions, des conventions, des préjugés, des mensonges, la bourgeoisie disparaît par la seule raison que le vrai est plus puissant que le faux, le naturel plus solide que le factice.’Ga naar voetnoot31 De kritisch gestelde Ter Braak was zich duidelijk bewust geworden van het illusorisch karakter van het burgerlijk elitebesef. Daar hij echter in merg en been een burger was, trachtte hij de burgerlijke waarden te redden door ze in een mytisch burgerschap nieuwe gestalte te geven. In Van Oude en Nieuwe Christenen heeft Ter Braak het over de laatste christenen, waartoe hij behoort. Hij mag ook gezien worden als een der laatste burgers, die een don quichottiaans gevecht voert om te redden wat al zoek raakt. Voor een verloren zaak voelt de maatschappij bitter weinig. Verliezers vertrapt zij.
r. henrard |
|