Spiegel der Letteren. Jaargang 10
(1966-1967)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |||||||||||||||
KroniekCodicologie en filologie XVIIGeschiedenis - Uiterlijke zaken - Voorlopig besluitHet in de vorige Kroniek afgesloten onderdeel over de ‘Band’ had betrekking op het middenstuk van de in het begin dezer reeksGa naar voetnoot1 onderscheiden vijf onderdelen bij het codexonderzoek, te weten:
Tussen de nu te behandelen punten 4 (geschiedenis) en 5 (uiterlijke zaken) dient wezenlijk onderscheid gemaakt te worden. De geschiedenis van de codex staat als het laatste, afsluitende onderdeel van het codexonderzoek op gelijk niveau als het sub 1 tot en met 3 aangeduide. Bepaaldelijk worden onder dit historisch aspect twee vragen aan de codex gesteld:
De onder punt 5 te verstane uiterlijke zaken staan niet met de codex zelf in onmiddellijk verband. Het zijn literatuuropgaven, onderzoekingen, studiën op literatuurhistorisch, respectievelijk literatuurkundig terrein, en wat dies meer zij. Waarbij het wel nauwelijks betoog behoeft, dat ook het belang daarvan geenszins mag worden onderschat. Temeer omdat een en ander tevens nauw samenhangt met een aantal zaken van introducerend karakter, waaronder vooral de vroeger behandelde identificatie van de codex naar naam, bewaarplaats en signatuur van beslissend belang isGa naar voetnoot2. * * * De omvattende betekenis van de historische elementen in het codexonderzoek valt gemakkelijk aan te tonen in een naar believen op te stellen voorbeeldenreeks, die vooral zou kunnen doen zien hoe uiterst waardevol dergelijke nasporingen blijken ter bepaling van het ritme der waardering van een tekst, respectievelijk van een auteur en diens oeuvre. Teneinde echter op algemener terrein te blijven is het wenselijker hier te herinneren aan documentatie-centra op dit gebied, vooral omdat enkele daarvan, veelal voornamelijk op literatuuropgaven gerichte publikaties in het licht geven, die voor de neerlandicus-filoloog-codicoloog onmisbaar zijn. Er behoeft daarbij wel niet expressis verbis op gewezen te worden, hoe hiermede tevens aan het vijfde onderdeel (uiterlijke zaken) van het opgestelde plan voor codexonderzoek recht wordt gedaan. | |||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||
Bibliotheca Neerlandica ManuscriptaAls eerste instituut worde andermaal genoemd: Willem de Vreeses Bibliotheca Neerlandica Manuscripta, ondergebracht in de bibliotheek der Rijksuniversiteit te Leiden. Mededelingen zendt deze instelling niet in het licht. Maar stellig heeft het zin volgende zich op haar materiaal stuttende publikaties te noemen. Allereerst geldt dit voor het vijftien jaar geleden (Den Haag, 1952) door G.I. Lieftinck voltooide tweede gedeelte (G-Z) der Bouwstoffen van het Middelnederlandsch Woordenboek. Van dezelfde auteur zijn daarop tweemaal Addenda en corrigenda verschenen, achtereenvolgens in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde LXXII (1954) 39 vlgg., en LXXV (1957) 152 vlgg. De Vreese zelf heeft - met één uitzonderingGa naar voetnoot3 - niets uit zijn Bibliotheca Neerlandica Manuscripta gepubliceerd. Dit in tegenstelling met hoop en verwachtingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, die al vóór de eerste wereldoorlog - en met name bij het zilveren feest van het genootschap in 1911 - plannen maakte voor uitgave van een eerste deel der Bibliotheca. Meer dan een halve eeuw heeft het geduurd vóórdat deze wens in vervulling ging door de publikatie van Middelnederlandse handschriften in Oost-Europa (Gent, 1963), door R. Lievens volgens de richtlijnen der Academie bewerktGa naar voetnoot4. | |||||||||||||||
Centre belge d'Archéologie et d'Histoire du LivreDit op 30 maart 1957 gestichte en in de Koninklijke Bibliotheek van België te Brussel ondergebrachte studiecentrum verleent vanaf 1960 zijn medewerking bij de sedertdien (d.w.z. met ingang van de veertiende jaargang) in de periodiek Scriptorium onder de titel Bulletin codicologique opgenomen internationale bibliografie op het gebied van de wetenschap der handschriftenkunde. | |||||||||||||||
Institut de Recherche et d'Histoire des TextesVan ouder datum (1937) is het te Parijs gevestigde Institut de Recherche et d'Histoire des Textes, dat onder beheer staat van het Franse Centre national de la Recherche scientifique. Vijftien jaar geleden verraste dit instituut de vakgenoten met zijn lang aangekondigd Bulletin d'Information, waarvan de verschijning alleen maar toegejuicht kon en kan worden, omdat daardoor in breder kring aandacht werd en wordt gevestigd op dit ‘Institut’, dat maar al te zeer in het verborgene heeft gearbeid. Het streeft een mondiale inventarisatie en beschrijving van alle klassieke, Franse en Arabische codices na; ja, stelt zich eigenlijk ten doel de schriftelijke overbrenging der menselijke gedachte te bestu- | |||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||
deren. Daartoe organiseert het onderzoekingen naar de handschriftelijke traditie van teksten in verschillende talen, legt overzichtelijke en volledige inventarissen van over de gehele wereld verspreide handschriften aan, en verzamelt zoveel mogelijk reprodukties. Aldus wil het de vorser op vele gebieden tegemoet komen. Het spreekt wel vanzelf dat het Institut de Recherche et d'Histoire des Textes grote belangstelling had voor het in 1953 te Parijs gehouden eerste Colloque international de Paléographie; beginpunt van een sedertdien regelmatig gehouden reeks van colloquia, die steeds ten doel hebben gehad vraagstukken van algemene aard te bespreken. In hoofdzaak heeft men sedertdien gearbeid aan de verwerkelijking van het volgende drieledige programma:
Een jaar later verschenen de rapporten over de paleografische terminologie, die op het zo juist genoemde eerste Parijse colloquium in discussie waren gebracht. Zij hebben het licht gezien onder de titel: Nomenclature des écritures livresques du IXe au XVIe siècleGa naar voetnoot5. Het middenstuk van de publikatie wordt gevormd door G.I. Lieftincks Pour une nomenclature de l'écriture livresque de la période dite gothique, dat voor de beoefenaars der Middelnederlandse codicologie en filologie het belangrijkste deel der uitgave uitmaakt. Het laatste kan ten overvloede blijken uit de toegevoegde ondertitel: Essai s'appliquant spécialement aux manuscrits originaires des Pays-Bas médiévaux. Men kan niet anders zeggen dan dat de tenuitvoerlegging van het te Parijs in 1953 ontwikkelde programma met kracht ter hand genomen is. In regelmatig gehouden bijeenkomsten hebben de vertegenwoordigers der verschillende landen over en weer mededeling gedaan van het tot stand gebrachte, terwijl met name op het gebied van het project voor een internationale catalogus van gedateerde handschriften enige belangrijke werken verschenen zijn. Voor Nederland moet hier wederom de naam genoemd worden van G.I. Lieftinck, zulks in verband met zijn: Manuscrits datés conservés dans les Pays-BasGa naar voetnoot6. - Dezelfde auteur heeft ook zitting genomen in het zeven jaar geleden te Bazel opgerichte ‘Internationaal genootschap voor de studie van middeleeuwse handschriften’, dat de uitgave in facsimile van Westeuropese codices welke voor onderzoek, universitair onderwijs en boekkunde van belang blijken, tot zijn hoofdtaak rekent. Het genootschap geeft de reeks Umbrae codicum occidentalium uit. * * * Het zal nauwelijks betoog behoeven dat kennis en kunde van het boven samengevatte van beslissend belang is voor begrip en onderzoek van de ge- | |||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||
schiedenis der tekstoverlevering. Allereerst valt natuurlijk deze geschiedenis in twee grote tijdvakken uiteen, te weten: de geschiedenis van de tekstoverlevering der klassieke literatuur, opgevolgd door die van de middeleeuwse literatuur. Maar vervolgens moet bij de laatste onderscheiden worden tussen twee weliswaar parallel lopende maar toch wezenlijk verschillende ontwikkelingsgangen, al naar gelang zij betrekking hebben op in het Latijn gestelde teksten dan wel op werken in de volkstalen. De genoemde chronologische hoofdindeling ligt ten grondslag aan de in twee delen gesplitste Geschichte der TextüberlieferungGa naar voetnoot7. Naar uit zijn titel blijkt wil het vooral laten zien hóe de klassieke en middeleeuwse literatuur voor ons zijn blijven bestaan. Met als gevolg dat deze geschiedenis der tekstoverlevering tegelijk de cultuurhistorie van het avondland weerspiegelt. Indien immers in oudheid en middeleeuwen niet steeds weer geleerden en vorsten voor het behoud der klassieke literatuur, en de kerk voor het behoud van haar eigen geschriften gezorgd hadden, dan zou nauwelijks iets overgebleven zijn van hetgeen waarop onze beschaving voor een groot deel steunt. Nochtans is het niet alléén de bedoeling van de samenstellers geweest de tekstoverlevering als aspect der beschavingsgeschiedenis te schetsen; daarnaast is tevens veel informatie en detail geboden, informatie die hoofdzakelijk op handschriften betrekking heeft. Sedert lang is de bibliologie een internationaal aanvaarde vakwetenschap bij beoefening van tekstgeschiedenis en tekstkritiek geworden. Men zal er echter wel aan doen bij filologisch-bibliologische arbeid de volgende driedeling goed voor ogen te houden:
Stellig heeft daarbij Martin Bodmer het gelijk aan zijn zijde als hij in zijn ‘Vorwort’ tot het genoemde boek (dl I, blz. 17) opmerkt, dat de geschiedenis der tekstoverlevering tot nog toe een stiefkind der filologie gebleven is. Maar wat wil men? Steeds meer eisen wat wel eens de ‘randgebieden der filologie’ genoemd zijn zoveel aandacht, dat het uitgeven van teksten zelf - naar klassieke traditie toch hoogste filologische doel - in verdrukking dreigt te raken. In wezen is - gelijk opgemerkt - geschiedenis der tekstoverlevering cultuurgeschiedenis; maar tekstgeschiedenis op zichzelf is dat ook, omdat de laatste zich baseert (althans zich baseren moet) op de kennis van de geschreven bronnen, die nu eenmaal méér bieden dan alleen verzamelingen van teksten, en dus daarom reeds in het kader van hun tijd gesitueerd moeten worden. Om het scherp te formuleren: tekstgeschiedenis, respectievelijk tekstkritiek is zonder boekkunde onmogelijk. Of met andere woorden: bibliologie (die mede tekstoverlevering | |||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||
omvat) is voor tekstgeschiedenis en tekstkritiek conditio sine qua non, hetgeen andermaal leidt tot de conclusie dat studie van het geschreven respectievelijk gedrukte boek op zichzelf dient te worden onderscheiden van studie der tekstgeschiedenis op zichzelf. Men kan er zich niet genoeg van doordringen welke beslissende invloeden materialen en vormen van het geschreven boek in oudheid en middeleeuwen op de totstandkoming van de teksten - en daarmede dus tevens op de literaire geschiedenis en de literaire kritiek - hebben geoefend.
In hetzelfde jaar waarin de eerste band van de Geschichte der Textüberlieferung het licht zag (1961), deed de ‘Encyclopédie de la Pléiade’ (Parijs) haar elfde, door Charles Samaran onder de titel L'histoire et ses méthodes bezorgde deel verschijnenGa naar voetnoot8. De biblioloog-filoloog kan aan de daarin gepubliceerde verhandelingen van verschillende Franse auteurs niet voorbijgaan zonder zichzelf ernstig tekort te doen. - En het is vooral Gilbert Ouy die in zijn deel over de bibliotheken aandacht schenkt aan een met de codicologie verwante nieuwe discipline, welke voor de geschiedenis der tekstoverlevering van beslissend belang moet heten. Hij heeft daarvoor de term ‘archivistique des manuscrits’ bedacht en gebruikt de hem hier geboden gelegenheid van zijn inzichten en opvattingen te getuigen. Ouy is van oordeel dat het niet altijd even gemakkelijk is archiefgehelen en verzamelingen van handschriften tegenover elkaar te stellen; de onderscheiding valt gemakkelijk, de scheiding dikwijls moeilijk. Hij verduidelijkt dit door aan te tonen dat de codex op zichzelf niet (of althans onvoldoende) ‘spreekt’. Hij heeft zijn historische zending niet vervuld, noch zijn ware identiteit onthuld dan ná vergelijking met andere codices van dezelfde herkomst en gezamenlijk behorend tot één ‘fonds’. Voor wat onder het laatste verstaan moet worden heeft de Franse geleerde een definitie opgesteld, die sterk herinnert aan de begripsbepaling van archiefgehelen. Zij luidt als volgt: een fonds van handschriften is het geheel van geschreven boeken of documenten van belang voor de geestesgeschiedenis - in de meest uitgebreide zin van dit woord - van de gemeenschap, de familie of de persoon, die ze gekopieerd heeft (respectievelijk heeft laten kopiëren), ontvangen heeft, of bijeengebracht heeft. De ‘archivistique des manuscrits’ is dus gericht op gehelen van handschriften van gelijke oorsprong of met dezelfde geschiedenis, die elkaar over en weer helpen verklaren. - Het woord ‘fonds’ is hier nauw omschreven en wijkt in deze toepassing wel zeer af van andere, bekende betekenissen. Zo duidt in de Nationale Bibliotheek te Parijs ‘Fonds néerlandais’ een afdeling aan; ‘Fonds Colbert’ doelt op een grote, kunstmatig bijeengebrachte en bovendien verspreide collectie; het ‘Fonds de la Sorbonne’ daarentegen is een ‘fonds’ in Ouy's geestGa naar voetnoot9. Een en ander leidt | |||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||
nu opnieuw tot een verfijning in terminologie met betrekking tot het woord ‘collectie’. Daaronder moet dan verstaan worden een kunstmatig bijeengebrachte verzameling van handschriften, veelal in de periode van het gedrukte boek samengesteld door een persoon, een familie of een instelling. Het ligt voor de hand dat geen enkel ‘fonds’ van handschriften onaangetast gebleven is. Waarbij men bedenke dat een zodanige verzameling uit elkaar genomen kon worden zonder de rampspoedige gevolgen die onmiddellijk optreden als een archiefgeheel verbroken wordt. Het is hier dat het begrip ‘fonds’ uit de ‘archivistique des manuscrits’ zich onderscheidt van het begrip ‘fonds’ als toegepast in het archiefwezen. Intussen: de delen van uit elkaar genomen ‘fondsen’ van handschriften zijn vaak in verschillende ‘collecties’ terechtgekomen. Ook is het dikwijls zo gelegen dat de handschriften van één fonds in één collectie verspreid blijken. Wil men in zulke en soortgelijke gevallen begrip en inzicht in herkomst en geschiedenis krijgen, dan zal een met omzichtigheid en gezond verstand toegepaste ‘archivistique des manuscrits’ noodzakelijk blijken. * * * Aan het einde onzer Kroniekenreeks gekomen, is het zaak er vooral aan te herinneren hoe wij getracht hebben de filoloog ertoe te brengen de codex als fenomeen te bezienGa naar voetnoot10. Daarbij bedenke deze filoloog bovenal dat de codex, ook in de overtalrijke gevallen waar hij voornamelijk als sacraal object gediend heeft, toch allereerst, altijd en overal als weergave van tekst moet worden beschouwd. - Wat komt nu bij deze toch vrij eenvoudige vaststelling al niet allemaal te pas! Bij de codex als sacraal object dringen zich kunstgeschiedenis, kerkgeschiedenis en cultuurhistorie gelijkelijk naar voren; bij de codex als weergave van tekst zitten wij middenin de problematiek der verwikkelde verhoudingen tussen auteur, scriptor en kopiist. Daarbij kan het middeleeuwse boek bovendien weergave van verluchting bieden, al dan niet in samenhang met de tekst; hetgeen dan nog verder voert naar de terreinen van decoratie en illuminatie, de laatste te verstaan in de zin van verheerlijking en verduidelijking. Men houde daarbij bovenal in het oog dat men de codex als fenomeen geweld aandoet, indien men bij de analyse van zijn delen, structuren en vormen uitsluitend met de simpele begrippen van voorbeeld en kopie, of legger en afschrift te werk gaat. Het voorbeeld als exemplum in de toenmalige zin van dit woord was een bijzonder gecompliceerd geheel, en kopie in de huidige zin van dit woord hebben de middeleeuwen in het geheel niet gekend. De kernvraag bij dit alles luidt: op welke wijze komen wij erachter; is het | |||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||
bereikbaar? Hoe stellen wij klaarheid in de plaats van vermoedens, en - vooral - waar leggen wij bases voor verder onderzoek? - Én principieel, én methodologisch, én technisch is daarbij slechts één richtlijn aan te geven. Namelijk: tot feiten te komen op grond van een onbevooroordeelde, uiterst zorgvuldige en inzonderheid op de uiterlijkheden gerichte analyse van de codices zelf, verbonden met wat men uit de cultuurgeschiedenis over de ontwikkelingsgang van het boek leren kan. Het laatste overigens met mate en naar bevind van zaken. Want men kan er niet genoeg voor waarschuwen, hoe classificaties weliswaar nuttig blijken voor goed en snel begrip tussen ingewijden, maar dat zij geenszins - gelijk maar al te vaak geschiedt - mogen opgevat worden als werkelijkheden. Het gaat erom vast te stellen, dat er wezenlijke betrekkingen bestaan tussen wat de mensen lezen en hetgeen zij kennen, denken, schrijven en doen. Daarom maakt de geschiedenis van boek en bibliotheek zo een belangrijk deel van de cultuurhistorie uit; zij levert immers vrijwel alle bouwstoffen voor beter begrip van de ontwikkelingsgang der intellectuele evolutie; een op zichzelf uitermate verwikkeld proces in 's mensen civilisatie. Het boek als cultuurfactor valt niet te overschatten in zijn betekenis, ook - ja vooral - niet voor de periode, waarin de schrijvende mens praktisch de enige overbrenger van alle kennis, verbeelding en wetenschap geweest is. Want het blijkt - ten slotte - steeds weer de mens, die de evolutie in haar ontwikkelingsgang bepaalt. Ook inzake de wetenschappelijke voortgang, waarbij nimmer vergeten worde dat wij altijd verder bouwen met stenen die anderen vóór ons, respectievelijk voor óns hebben gelegd. De schriftelijke overbrenging der menselijke gedachte te bestuderen is geen initiatief van gisteren noch heden, maar naar te hopen valt zal men morgen ook ons dankbaar zijn voor de schakel die wij nu in de keten smeden. Daarbij is het voornaamste beginsel: vernieuwing zowel als voortgang daarin te projecteren, dat men de van oudsher behandelde problemen andermaal ‘stelt’, en bij hun ‘oplossing’ meer let op methode en techniek dan op de feitelijke uitkomst(en). Wij schieten in eerbied tegenover onze voorgangers geenszins te kort door vast te stellen, dat hun systematiek niet beantwoordt, ja niet beantwoorden kán aan de toestand van vandaag, zelfs al zou dit alleen maar een gevolg zijn van het ons bekende nieuwe materiaal dat hen verborgen is gebleven. Desalniettemin moeten wij ons er terdege van doordringen (zonder daar overigens in te berusten), dat in het raam der huidige kennis de heden verrichte onderzoekingen van onderdelen slechts als voorwerk voor toekomstige syntheses kunnen worden beschouwd. Dit mag natuurlijk geenszins de ontwikkeling van werkhypothesen verhinderen, als men zich daarbij maar ten uiterste ervoor hoedt van deze véronderstellingen al voortglijdend werkelijke stéllingen te maken; een geenszins onbekend, ja begrijpelijk menselijk verschijnsel maar daarom niet minder afkeurenswaardig of verwerpelijk. Dit houdt vooral in, dat men de aan iedere onderzoeker welbekende, onherleidbare fasen niet versmelten moet. Men sta hier tegenover alle bekoringen zo pal als men kan! Het is juister | |||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||
te bekennen sommige dingen niet te weten, dan door categorische uitspraken te misleiden. Vooral gezien de omstandigheid, dat ook heden ten dage nog veel onzekerheid en verscheidenheid ten aanzien van methode en techniek der handschriftenkunde bestaan, zal men nu eenmaal in de toekomst analytisch te werk moeten gaan, zo men althans uiteindelijk komen wil tot synthesen die méér dan hypothesen zijn. - Het is daarbij de eenheid van de codex die prevaleert. De codicologie kan derhalve aan géén onderdeel voorbijgaan. In welk verband men bovendien met leedwezen vaststelt, hoe de ontwikkeling der codicologie allesbehalve gelijkmatig verlopen is, zodat nimmer van een periode van bloei gesproken kon worden. Gaat zij nu deze bloei tegemoet? De vraag stellen is ook hier haar bij lange na niet beantwoorden, al wijzen hoopvol stemmende tekenen in goede richting. De straks aangeduide nieuwe richtingen, groeperingen en scholen hebben tot uitbreiding, respectievelijk versteviging van internationale betrekkingen gevoerd, en van traditie is men gekomen tot heroriëntatie. Verheugend stemt in dit verband het bereikte evenwicht tussen codicologie als ‘archéologie du livre’ enerzijds, en paleografie in de zin van kennis van het oude schrift anderzijds. Voor beide blijkt daarbij een op álle details gerichte beschrijving noodzakelijk, omdat men daarzonder onmogelijk tot resultaten of werkhypothesen komen kan. Vooralsnog worden steeds meer vragen opgeworpen dan beantwoord, waarbij overigens aangetekend mag worden, hoe al deze problematiek blijk geeft van toe te juichen ontwikkeling. Ook voor de filologie! Codicologie en filologie raken immers steeds nauwer verstrengeld. Voor beide disciplines geldt (mutatis mutandis gesproken): één wereld of géén wereld. De filoloog die niet verder kijkt dan zijn neus lang is, blijkt even beklagenswaardig als de codicoloog die oorkleppen draagt. En wat die kijkende filoloog betreft: alleen bij de codicoloog kan hij leren over de schouders van de schrijvende middeleeuwer heen te zien, om aldus door te dringen in diens arbeidstechniek. Want zonder deze kennis kunnen wij er ons geen voorstelling van vormen, wat deze middeleeuwer eigenlijk gewild, gedacht en bereikt heeft; noch hoe het daar voor ons liggende boek uit zijn hoofd, hart en pen gevloeid is. Eerst langzamerhand beginnen wij te onderscheiden, welke verhoudingen er kunnen bestaan tussen de verscheidenheid der codicologische overlevering en de uniforme literaire traditie, de laatste zich voortzettend tot in de sedert de dagen der humanisten gedrukte uitgaven van klassieken toe. Het is echter zaak zich de bij deze wederkerigheid tussen codicologie en filologie gewonnen resultaten ook volledig ten nutte te maken. De vraag ‘Waar komen onze teksten vandaan?’ is vaak gesteld maar zelden behoorlijk beantwoord, omdat slechts bij uitzondering de codices onder het aspect der codicologie bestudeerd zijn. De codex als vraagstuk is vrijwel steeds van ondergeschikt belang geacht, omdat men vóór alles op de tekst (en) gericht was, zonder de bronnen waaraan deze teksten ontleend waren zelf te laten spreken. | |||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||
Het karakter dezer bronnen bepaalt echter het levende van de middeleeuwse teksten. Waar nog bijkomt dat het middeleeuwse geschreven boek een individueel produkt met menselijke zo goed als persoonlijke eigenschappen is. Eenmaal daarvan doordrongen - eenmaal dus het middeleeuwse boek ervaren hebbend als ‘dynamisch’ - kan men, ná codicologisch onderzoek, voor elke codex bepalen, hóe de erin voorkomende tekst(en) gezien moet(en) worden. Een middeleeuws werk kent normaliter een aantal opeenvolgende staten, waarvan wij in de codices sporen terugvinden. Deze staten bieden de sleutels voor begrip en kennis der tekstoverlevering. Waarbij het dan van overwegend belang is, voordurend de reeds bij de Antieken gesignaleerde tendentie in het oog te houden, dat een scriptor naarmate hij het einde van zijn werk nadert steeds minder zorgvuldig wordtGa naar voetnoot11. Hier nu gaat de filologie over in codicologie; anders gezegd: het tekstonderzoek wordt betrokken in het codexonderzoekGa naar voetnoot12. Hetgeen slechts voeren kan tot één even omvattende als gewichtige gevolgtrekking: codicologie én filologie ervaren over en weer, hoe ten aanzien der middeleeuwse tekstoverlevering - met inbegrip van die der pecia - de grootste omzichtigheid geboden is. Men kan er zich niet genoeg van doordringen, dat in verband met het levende karakter van het middeleeuwse geschreven boek de diversiteit altijd verre boven de homogeniteit uitgaat. De teksten kunnen niet gekend worden zonder de boeken waarin zij voorkomen te bestuderen; filologisch bezien is de tekst alleen bereikbaar in zijn codicologisch verband. * * * Na het voorafgaande te komen tot een bevredigende afsluiting en samenvatting is onuitvoerbaar, omdat de uitgesproken individualiteit van elke codex de onderzoeker steeds weer voor verrassingen stelt. Desalniettemin moet het te eniger tijd mogelijk blijken ook al deze individualiteiten onder te brengen in een collectiviteit, welke als eenheid in verscheidenheid recht doet aan het bijzondere zonder het algemene te onderschatten. Want - de herhaling moge verontschuldigd worden - men herinnere zich steeds, hoe - in algemene zin gesproken - vanaf de oudheid tot op heden materialen en vormen van het boek beslissende invloed geoefend hebben op hun inhoud. Het begrippenpaar ‘vorm en inhoud’ in zijn onderlinge wederkerige beïnvloeding is derhalve zo oud als het Boek zelf. Daarom blijven voor de middeleeuwen codices de ‘fontes vivi’ waar geen filologie buiten kan.
Keulen
p.j.h. vermeeren
w. gs hellinga |
|