Spiegel der Letteren. Jaargang 5
(1961)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
KroniekCodicologie en filologieIThe great scholars of the seventeenth century were familiar witla manuscripts. They were forced to use them, and they acquired an everyday knowledge of them. However casually or incompletely, they lived among them. As the chief texts became more accessible in print, later scholars lost this sense of familiarity. De filoloog die zich ertoe zet, de Reynaert-op-rijm te gaan lezen, ziet zich gesteld tegenover drie redacties - op grond van de traditie aan te duiden als A, B en F -, waarvan één een veel uitvoeriger tekst representeert dan de twee andere, die, in tegenstelling tot een aantal fragmenten, toch ook een volledige of althans nagenoeg volledige tekst lijken te geven. Hij ziet zich dus gesteld tegenover een aantal zeer principiële vragen die door hem beantwoord moeten worden of die hij althans naar de aard van hun problematiek moet kennen en begrijpen, alvorens hij als filoloog de Reynaert kan gaan lezen. Op een groot aantal van die vragen zijn dan ook in de loop van anderhalve eeuw Reynaert-filologie antwoorden gegeven en aan een aantal daarvan zijn wij zelfs zo zeer gewend geraakt, dat het tijd wordt de vragen in beginsel opnieuw te stellen. Misschien blijkt die daad van filologische zelfbetrachting in enkele gevallen zelfs wel hoogst noodzakelijk te zijn.
De eerste vraag is, uit de aard der zaak, die naar de onderlinge verhouding der drie overgeleverde redacties. Staan deze slechts in een ver verwijderd, thematologisch geconditioneerd verband tot elkaar? Representeren ze, anders gezegd, in wezen zelfstandige bewerkingen van een Reynaert-thema? Of is er hier sprake van een verhouding die, hoe gecompliceerd zij ook moge zijn, neerkomt op een stuk tekstgeschiedenis in engere zin? Is er een verband dat in de allereerste plaats ons brengt naar kopiisten aan het werk?
Men kan de stand van het filologisch onderzoek thans met een gerust geweten weergeven door het volgende antwoord: A en F verhouden zich als gevallen van tekstgeschiedenis in engere zin en representeren beide een tekst die Reynaert I genoemd wordt; B daarentegen is het resultaat van een jongere bewerking van de Reynaert I en representeert een tekst Reynaert II. | |
[pagina 32]
| |
Het zou de moeite waard zijn, nog eens na te gaan op welke argumenten deze conclusies berustenGa naar voetnoot1. Het feit dat de tekst die B representeert, veel en veel groter is dan die van AF is op zichzelf geen reden om B een bewerkte en voortgezette Reynaert te noemen: AF zou een verkorting kunnen zijn van wat nu Reynaert II heet. Het feit dat B zoveel moderner taalvormen heeftGa naar voetnoot2 en op sommige punten wellicht een feitenaanbod van jongere aard dan dat van AF doetGa naar voetnoot3, is, op zichzelf, al evenmin een argument: de B-bewerking zou een modernisering van een oude, zeer omvangrijke Reynaert-tekst kunnen zijn en de filologie heeft te veel ervaring met interpolaties om enkele - of zelfs vele! - jongere elementen zonder meer recht van bewijs te verlenen. En zo de AF-redacties ons niet vertellen dat ze bekortingen zijn, de B-redactie zwijgt over het feit van een bewerking en zeer ver doorgevoerde uitbreiding. Laten wij echter in dit geval - gezien de aard van het onderwerp, namelijk de codicologie - volstaan met de vraagstelling-in-beginsel, - nuttig voor elke tak van wetenschap omdat gewenning een nog gevaarlijker vijandin van kennis en inzicht is dan de domheid, die zichzelf zoveel gemakkelijker verraadt. Wij kunnen dan voor de opvattingen over de verhouding tussen Reynaert I en Reynaert II in eerste instantie verwijzen naar het onderzoek der literatuurhistorici.
Zo komen wij tot de volgende, in zichzelf complexe vraag: wat is de verhouding van A en F, de twee redacties van Reynaert I? Wat is dus | |
[pagina 33]
| |
hun plaats in de tekstgeschiedenis? Deze laatste, schijnbaar geringe variatie der vraagstelling is nuttig, omdat zij direct kan laten zien, dat wij evenzeer de vraag dienen te stellen: wat is de plaats van de B-redactie in de tekstgeschiedenis van Reynaert II? En konden wij - misschien - tot nu toe de beschouwing van enkele tekstfragmenten nog achterwege laten, nú eisen die overblijfselen onmiddellijk hun eigen rechten op en dienen wij na te gaan, of elk van hen een plaats heeft in de tekstgeschiedenis van Reynaert I of Reynaert II dan wel een nieuw hoofdstuk representeert. Die fragmenten, die men pleegt aan te duiden met C, D, E, G, doen hier hun intrede in het veld van onderzoek. Aldra zullen wij ze gevolgd zien worden door Pg Pd, de prozaredacties, die onmiddellijk verband blijken te houden met Reynaert II. Dan is ook de beurt aan L, de Latijnse vertaling-bewerking, die in de tekstgeschiedenis van Reynaert I gaat meespreken. En waar blijven nu Boon? en Goethe? Streuvels en Jan Frans Willems en vele anderen uit de zestiende, zeventiende, achttiende, negentiende eeuw? Het is - alweer: in beginsel - uitermate nuttig, zich van tijd tot tijd er opnieuw rekenschap van te geven, waarom er zoveel geëlimineerd wordt uit de tekstgeschiedenis van Reynaert I - Reynaert II, waarom er in zo vele gevallen alleen van ‘nazaten’ wordt gesproken. Dat geldt niet alleen voor filologen in de dop, maar evenzeer voor de zeer ervarenen. Ook de grootste virtuoos verliest aan vermogen wanneer hij de discipline van regelmatige vingeroefeningen verzuimt. | |
IIHeeft men de stand van het filologisch onderzoek na kennisname maar zonder zelfstandig controleren eenmaal aanvaard, dan is er niets op tegen dat men, ter lezing, één der tekstedities kiest. Er is alleen alles voor te zeggen, dat men dan niet gaat ‘lezen’ in een diplomatische uitgave. Diplomatische uitgaven worden niet gemaakt om gelezen te worden; men bestudere ze. Maar hoe de keuze ook uitvalt, de filoloog dient in ieder geval te weten: wat de gekozen tekstuitgave bedoelt te zijn, en: wat zij binnen haar eigen doelstelling waard is. Met andere woorden, hij moet zijn leesdrang toch nog even bedwingen en zich een ogenblik bezig houden met de verhouding van de door hem gekozen tekst tot de bron of de bronnen.
De lezer komt dus toch tot de kopiist-aan-het-werk, al is het alleen maar om die zo spoedig mogelijk in de steek te laten teneinde zich over te geven aan kennis en smaak van een J.W. Muller of de keuze - alles voor Comburg! - van een Buitenrust Hettema. Hij wordt in ieder geval geconfronteerd met het maken van het boek en de lotgevallen van een codex voordat hij zich met zijn intuïtie en een goed geweten behagelijk mag schikken in zijn hoekje, of voordat hij met een goed geweten litterair-historische problemen bij elkaar kan lezen achter de wal van het gigantische apparaat der | |
[pagina 34]
| |
mediëvistiek. De archeologie van het boek behoeft trouwens haar onmisbaarheid reeds lang niet meer te bewijzen, de codicologie als jongste vorm in een glorieus stuk wetenschapsgeschiedenis vindt dan ook alleen daar bestrijding waar de filologie als wetenschap heeft opgehouden te bestaan - of nog niet geboren is.
Aan het begin van het onderzoek van het boek als geval van materiële vormgeving ter wille van de overdracht van een tekst staat de schepper van de diplomatiek en de palaeografie, Dom Jean Mabillon. De verworvenheden van wat hij in beweging bracht, vindt men in enkele publicaties uit het begin van de negentiende eeuw die men zeker niet ongelezen behoeft te laten; zo Pfeiffer, uit 1810Ga naar voetnoot4, zo Ebert, uit 1825Ga naar voetnoot5. Aan het begin van de moderne codicologie - een hernieuwing door heroriëntatie en systematisering - staat in 1949 een klein meesterwerk: Les Manuscrits van A. DainGa naar voetnoot6. Het is zo'n zeldzaam boek dat ten behoeve van een eerste kennismaking heldere en eenvoudige informatie biedt en tegelijkertijd voor de ervaren onderzoeker een livre de chevet blijft, omdat het vol raffinement altijd weer een nieuw facet, een nieuwe gedachte blijkt te bevatten, een nieuwe geniale flits die voor onbepaalde tijd het wetenschappelijk onderzoek kan bepalen. Daartussen ligt dan het oordeel van hen die ‘er niets nieuws meer uit kunnen leren’, - omdat ze hun eigen grenzen erin hebben bereikt. Dain is dan ook een goede toetssteen, om anderen en zichzelf te leren kennen.
Hoe nu ook de filoloog in de loop der tijden zijn weg heeft moeten zoeken naar de informatie die alleen een bron hem kan verschaffen, eenmaal terechtgekomen weet hij, dat zelfs de kleinste rasuur en dat juist ook de keuze die zo menig tekstbezorger dan doet, hem voor een reeks vragen van palaeografische en codicologische aard stellen. Wij zullen zo'n geval ter wille van de plaatsbepaling als uitgangspunt nemen.
Er is één rasuur waarvan men wel met recht mag zeggen dat ze beroemd is in de geschiedenis der Nederlandse letteren - of misschien is het beter te zeggen: populair - en wel de rasuur waarop in de eerste regel van de Reynaert in de Comburgse Codex de woorden vele bouke staan geschreven. Men behoeft waarlijk geen palaeograaf te zijn om vast te stellen, dat er in | |
[pagina 35]
| |
dit geval een verandering of een correctie werd aangebracht door een andere hand dan die welke de Reynaert-tekst schreef, - wat overigens nog niet wil zeggen dat er daarom een andere persoon aan het werk was. Wat men echter wel aan de palaeografie - of de codicologie - zal moeten vragen, is: wat stond er eerst, voordat de rasuur werd aangebracht? Die vraag komt voort uit de omstandigheid, dat de filoloog door de rasuur in ieder geval voor een tekstkritisch probleem gesteld is, waarvoor hij, uit de aard der zaak, een zo nauwkeurig mogelijke oplossing nastreeft. Hij zal namelijk moeten weten, waarom er een verandering werd aangebracht, of, zo er gecorrigeerd werd, waardoor de eerste, verwijderde, lezing ontstond. Voor iedere tekstkritische constatering of bewering bestaat namelijk het sluitstuk uit het antwoord op deze vragen, - die nogal eens achterwege blijven. Het simpele uitgangspunt heeft dus een kettingreactie tot gevolg. Want wij zullen nu ook moeten weten: wie de nieuwe lezing of de correctie aanbracht; wanneer dat gebeurde; welke plaats de eerste lezing en de dan volgende verandering in het geheel van de tekst hebben en in het geheel van de codexbehandeling. Wij vragen dus naar het gedrag van de kopiist of de kopiisten en van hen die daarna ingrepen. Wij vragen in dit speciale geval dus naar het gedrag van de Reynaert-kopiist en dùs naar zijn plaats in het geheel van de Comburgse Codex. Kortom: ook nu weer vragen wij als filologisch geschoolde lezers voordat wij ons met een gerust geweten in de tekst van een of andere editie verdiepen, of er een codicologisch onderzoek aan de uitgave voorafgegaan is, en zo ja; welke kwaliteiten wij aan dat onderzoek kunnen toekennen. Dat betekent dus dat wij ook hier ons op de hoogte moeten kunnen stellen van de stand der wetenschap, - ook al zou onze ervaring tekort schieten voor het instellen van een eigen onderzoek of een consequent doorgevoerde kritische controle der publicaties. Laten wij dus thans de weg opgaan die ons door de rasuur in Reynaert A vs 1 dwingend wordt aangewezen, maar niet zonder ons er eerst rekenschap van te geven, dat de bron twee eigenschappen heeft van niet algemene aard, een opmerkelijke en een onaangename. Opmerkelijk is namelijk dat dit in de gehele Comburgse Reynaert de enige verandering is met een andere hand; en onaangenaam is het dat deze rasuur tot nu toe weerstand geboden heeft aan elke poging, ook van het gewapende oog, om de oorspronkelijke lezing waar te nemen. De conclusie dat er eerst (den) mado(c)k gestaan moet hebben is het resultaat van tekstkritische overwegingen en een nauwkeurige meting ter controleGa naar voetnoot7. Aan de juistheid van de conclusie twijfelt naar wij weten thans geen enkele filoloog, maar het resultaat is daardoor nog geen feit, het blijkt een gissing: een gelukkige conjectuur. | |
[pagina 36]
| |
Wat heeft de codex ons nu hierover te vertellen? Op die vraag kan alleen de codicologie het antwoord geven. Vandaar de nu volgende inleiding, die tracht na te gaan in hoeverre de filologie de codicologie naar de tegenwoordige stand van die tak van wetenschap en onderzoek moet kennen. (wordt voortgezet)
Amsterdam-Den Haag W.Gs Hellinga P.J.H. Vermeeren |
|