Spektator. Jaargang 23
(1994)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |||||||||||||
Bordewijk als criticus
| |||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||
de praktijk van het recenseren. Het is de taak van critici literaire werken te signaleren, te bespreken en te beoordelen. Zij doen dat op grond van persoonsgebonden opvattingen over wat literatuur is of behoort te zijn. Bovendien hanteren recensenten vaak een ‘dubbele moraal’; zij stellen zich niet alleen ten doel de eigenschappen en waarde van literaire werken vast te stellen, maar proberen ook het literaire klimaat te veranderen in een voor hen gunstige richting. Dat betekent dat ze selectieve keuzes maken uit het literaire aanbod en het literaire erfgoed en dat ze sommige auteurs nadrukkelijk voor het voetlicht brengen en andere schrijvers hun aandacht onthouden. Ook meten ze zich met hun collegacritici. Het gaat daarbij om het aanzien dat zij als professionele lezers genieten. Hoe groter immers het aanzien van een criticus, hoe meer gewicht wordt toegekend aan zijn of haar oordelen over literaire werken. Gezien de specifieke wijze waarop de literatuurkritiek functioneert, lijkt het me niet erg zinvol na te gaan in welke mate Bordewijk als een onpartijdig, voorzichtig en bekwaam criticus te werk ging. Ik ben meer geïnteresseerd in de manier waarop hij zijn literatuuropvatting gebruikt als instrument voor beeldvorming. Ik wil nagaan welke beelden hij als boekbespreker creëert van auteurs en collega-critici en richt mijn aandacht op de strategische oogmerken die hierachter schuil gaan. Niet dat ik zou willen voorstellen alle critici, met Bordewijk aan het hoofd, voortaan te beschouwen als niets en niemand ontziende opportunisten. Daarvoor is hun functioneren en het gebruik van een literatuuropvatting te veel aan plaats en tijd gebonden. Van lange-termijn-strategieën is dan ook geen sprake. Wel wil ik aan de hand van de literairkritische praktijk van Bordewijk laten zien dat het opereren als criticus in sterke mate wordt bepaald door buiten-literaire factoren. Vaak spelen de door Bordewijk genoemde aspecten als eigenbelang, concurrentie of juist vriendschap een rol, maar ook de reputatie van degene tot wie men zich richt kan van invloed zijn. Een moeilijk te ontwarren complex van belangen gaat bijvoorbeeld schuil achter de uitspraken die Bordewijk en Greshoff, beide critici van gerenommeerde dagbladen, in de naoorlogse periode over elkaar doen. Zij steken de antipathie die zij, om wat voor reden dan ook, voor elkaar koesteren niet onder stoelen of banken. Zo schrijft Greshoff op 7 januari 1950 in De nieuwe courant naar aanleiding van Bordewijks nieuwste boek Het eiberschild: ‘En zo zit ik nu al jaren met mr. F. Bordewijk in mijn maag. Als ik één bladzijde van hem lees, krijg ik onvermijdelijk kippevel...’. Bordewijk op zijn beurt past zijn eisen van bekwaamheid, voorzichtigheid en onpartijdigheid toe op de kritische activiteiten van Greshoff en concludeert dat hij aan geen van deze regels voldoet. Erger nog, in een bespreking van het werk van Antoon Coolen houdt Greshoff geen rekening met fatsoensnormen en overschrijdt hij de grenzen van het betamelijke, aldus Bordewijk. Hij meent dat Greshoff als criticus een gezag geniet dat hij niet meer verdient (VW13: 271-274). In zijn kronieken voor het Utrechts nieuwsblad geeft Bordewijk niet alleen een oordeel over recent verschenen literatuur; ook belicht hij zijn eigen schrijverschap en geeft hij zijn mening over de wijze waarop dat schrijverschap in het verleden is beoordeeld. Zijn besprekingen overziend, valt op dat hij zich | |||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||
door de jaren heen in steeds negatievere bewoordingen uitlaat over Menno ter Braak. Dit zou kunnen worden uitgelegd als ‘wraakneming’ voor de misprijzende manier waarop Ter Braak zich in zijn kronieken voor Het vaderland over Bordewijk uitliet. In het nu volgende zal ik eerst op dit vooroorlogse oordeel ingaan. Daarna neem ik de wijze waarop Bordewijk zich in de naoorlogse jaren over Ter Braak uitspreekt in beschouwing. Bordewijks functioneren als criticus kan niet los worden gezien van de literaire context waarbinnen hij opereert. De prominente plaats die Ter Braak na 1945 binnen de Nederlandse letteren inneemt is in dit verband van groot belang. | |||||||||||||
Ter Braak over BordewijkBij de doorbraak van Bordewijk als auteur wordt doorgaans een grote rol toegeschreven aan het tijdschrift Forum en de redacteuren Ter Braak en Du Perron.Ga naar eind2 Men is het er algemeen over eens dat vooral Ter Braak zich sterk heeft ingezet voor het schrijverschap van Bordewijk. Volgens Anbeek (1990:60) bracht hij het werk van deze auteur in stelling in de ‘literaire oorlog’ tegen het proza van de Nieuwe Zakelijkheid. Den Boef (1991:35) beweert dat Ter Braak Bordewijk ‘mocht’ en hem daarom probeerde te vrijwaren voor de beschuldiging van epigonisme of Nieuwe Zakelijkheid. Anten (1993:670) tenslotte, betoogt dat het werk van Bordewijk niet tot deze stroming kan worden gerekend en dat Ter Braak en Vestdijk in de jaren dertig al onderstreepten dat de originaliteit en het literaire niveau van zijn romans daarvoor te veel met dit genre contrasteerden. Deze uitspraken veronderstellen een duidelijkheid en continuïteit in de oordeelsvorming van Ter Braak waarvan in werkelijkheid geen sprake was. Aan de hand van zijn recensies en zijn correspondentie met Du Perron kan dat eenvoudig worden aangetoond. De hierboven geciteerde literatuurbeschouwers baseren hun uitspraken zonder uitzondering op de lovende bespreking van Bint, die op 27 januari 1935 in Het vaderland verscheen (VW5:417-423). Ter Braak blijkt op dat moment echter niet erg zeker van zijn zaak te zijn. Aan Du Perron schrijft hij dat hij niet bekend is met vroeger werk van Bordewijk en geeft hij er blijk van niet goed te weten wat hij van deze auteur moeten denken. Zijn onzekerheid wordt versterkt door Du Perron die Bordewijk typeert als: ‘Aardig, maar tenslotte minderwaardig toch ook, hoort niet bij ons (jou, Vestdijk of mij) voor mijn diepere gevoel!’ (BW3:130) en Bint veroordeelt als ‘overdonderend 4e-rangs’ (BW3:180).Ga naar eind3 Uit de reactie van Ter Braak op dit negatieve commentaar spreekt twijfel: Met dat al blijf ik provisorisch Bint maar verdedigen, omdat het toch zeker blijk geeft van meer afstandsbesef dan alle dikke romans van zitvlak-heeren bij elkaar. Of is dat ook niet waar? (BW3:186)In de tweede helft van de jaren dertig publiceert Ter Braak nog een aantal besprekingen van nieuw verschenen werk van Bordewijk. Daarin maakt zijn aanvankelijk positieve oordeel plaats voor een negatieve waardering. In de | |||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||
recensies die van 1936 tot 1938 verschijnen van Rood paleis (VW6:287-292), De wingerdrank (VW6:546-550) en Karakter (VW7:68-73) verandert Bordewijk van de potentiële medestander die hij ten tijde van Bint lijkt te zijn, in een ‘expressionist’ (VW6:547). Van iemand die een standpunt op de juiste wijze literair vorm wist te geven, wordt hij een standpuntloze schrijver en een beoefenaar van ‘een procédé’. Ter Braak begint zijn receptie van het werk van Bordewijk met het constateren van overeenkomsten met Vestdijk (VW5:421), maar eindigt met een vergelijking met Herman Robbers, een auteur die hij als uitgesproken ‘tweederangs’ beschouwde (VW7:71). Het beeld dat Ter Braak van Bordewijk presenteert, heeft geen ingang gevonden. Bordewijk wordt vandaag de dag niet beschouwd als een middelmatig auteur die slechts ‘een procédé’ navolgde. Men ziet hem nu algemeen als een groot schrijver met een geheel eigen en specifieke stijl. In de jaren dertig is in de literatuurkritiek van een dergelijke overeenstemming nog absoluut geen sprake. Ook binnen het ‘Forum-kamp’ is men het niet eens. Victor van Vriesland, redacteur van dit tijdschrift en criticus bij de Nieuwe Rotterdamsche courant is erg enthousiast over het werk van Bordewijk, evenals een andere Forum-redacteur en medewerker van deze krant: Simon Vestdijk. Marsman daarentegen, is niet erg te spreken over het werk van Bordewijk, terwijl de lovende bespreking die Du Perron in het Bataviaasch nieuwsblad van Karakter publiceert, in sterk contrast staat met het oordeel dat hij enkele jaren eerder in zijn brieven aan Ter Braak over Bordewijk velde.Ga naar eind4 De ontwikkeling van Bordewijks reputatie is in de jaren dertig nog niet voltooid en zet zich na 1945 voort. Van belang hierbij is dat een groot deel van zijn oeuvre in de naoorlogse jaren verschijnt en hij bovendien een aantal belangrijke nevenfuncties binnen het literaire circuit vervult. Negen jaar lang, van maart 1946 tot januari 1955, verzorgt Bordewijk een tweewekelijkse letterkundige kroniek voor het Utrechts nieuwsblad.Ga naar eind5 Verder wordt hij in 1945 benoemd tot voorzitter van de ‘Eereraad voor Letterkunde’, een zuiveringscollege dat bevoegd is schrijvers die in geschrifte met de bezetter hebben geheuld, voor bepaalde tijd een publikatieverbod op te leggen. Met hem hebben ook Anthonie Donker en M. Nijhoff zitting in deze commissie. Ook is Bordewijk medewerker van De gids en Maatstaf en van 1947 tot 1951 voorzitter van de Jan Campertstichting. Hij maakt deel uit van de jury van twee prijzen die door deze stichting zijn ingesteld: de Constantijn Huygensprijs en de Vijverbergprijs. In 1949 ontvangt Bordewijk zelf de prijs voor Kunsten en Wetenschappen en in 1953 wordt hem de prestigieuze P.C. Hooftprijs toegekend. Voor de eerste uitreiking van deze Staatsprijs voor de Letterkunde in 1947 was Bordewijk al genomineerd, maar toen ging de prijs postuum naar Van Schendel.Ga naar eind6 In 1954 valt Bordewijk de eer ten deel te worden benoemd tot officier in de orde van Oranje Nassau. Er worden in de naoorlogse jaren ook enkele monografieën aan hem gewijd. In de serie ‘Schrijvers van heden’ publiceert Van Vriesland in 1949 een inleiding op- en een keuze uit zijn werk en vier jaar later geeft Pierre H. Dubois een karakteristiek van het oeuvre van Bordewijk. | |||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||
Bordewijk over Ter BraakDat Bordewijk zich in zijn kronieken zou afzetten tegen Ter Braak lijkt misschien vergezocht. Waarom zou hij, een actief en alom gewaardeerd schrijver, zich druk maken over een literator die achttien jaar jonger was dan hijzelf en aan het begin van de Tweede Wereldoorlog op jonge leeftijd overleed? Wanneer we de literaire context waarbinnen Bordewijk als criticus werkzaam is in ogenschouw nemen, wordt deze veronderstelling minder onwaarschijnlijk. Ter Braak neemt na 1945 namelijk een bijzondere plaats in binnen de Nederlandse letteren. Literatoren die na 1945 aan het woord komen, leunen over het algemeen zwaar op vooroorlogse standpunten en opvattingen en met name op die van de voormalige Forum-redacteur. Aan het oordeel van Ter Braak wordt nog altijd belang gehecht en met zijn mening wordt nog steeds rekening gehouden. In literaire tijdschriften is hij alomtegenwoordig als onderwerp van beschouwingen en geldt zijn gedachtengoed als inzet van polemieken. Veel belangrijke posten in dag- en weekbladen worden na de Tweede Wereldoorlog bezet door Ter Braak welgezinde critici. Zo publiceert Greshoff van 1947 tot 1966 wekelijks een letterkundige kroniek in Het vaderland en is Vestdijk na de oorlog als literair criticus verbonden aan Het parool (van 1945 tot 1949) en aan het Algemeen handelsblad (van 1949 tot 1953). Ook onder ‘de jongeren’ bevinden zich ‘Ter Braak-adepten’: Adriaan van der Veen is letterkundig redacteur bij de Nieuwe Rotterdamsche courant, Max Nord werkt als kunstredacteur voor Het parool, H.A. Gomperts is als medewerker aan deze krant verbonden en Pierre H. Dubois wordt in 1952 tot redacteur toneel en letteren en hoofd van de kunstredactie van Het vaderland benoemd. Wanneer Bordewijk zich in het Utrechts nieuwsblad in negatieve zin uitlaat over Ter Braak, zegt hij dus tegelijkertijd iets over de actuele literaire situatie, over een aantal van zijn collega-critici en over de auteurs die zij, in navolging van Ter Braak, waarderen. Op 26 juni 1946 bespreekt Bordewijk Over waardigheid en macht, een bundel bestaande uit opstellen die Ter Braak tussen 1933 en 1940 schreef. Hij is het op een aantal punten niet eens met de opvattingen die Ter Braak naar voren brengt, maar schrijft niettemin dat men het boek leest met een belangstelling die nergens verzwakt en meent dat er sprake is van een heldere stijl die ook voor de ‘gemiddelde’ lezer begrijpelijk is (vgl. VW12:42). Ook vier jaar later, in de bespreking van deel drie en vijf van het Verzameld werk van Ter Braak, is Bordewijk nog redelijk positief. In zijn recensie, die op 29 april 1950 verschijnt, noemt hij hem een ‘genie’ en een ‘zeldzame verschijning’ (VW12:408). Wel stelt hij dat deze kwalificatie niet geldt voor Ter Braak in zijn hoedanigheid van romanschrijver. Ook meent hij dat het hem als criticus, ondanks zijn ‘ruimheid van blik en gevoeligheid voor onderdeel’, ontbrak aan het vermogen ‘anderer letterkundig werk tot de bodem te peilen’ (o.c. 409). In zijn kronieken is soms sprake van ‘beperktheid in het diepe aanvoelen’ (o.c. 409), zo meent Bordewijk, en hij vervolgt: ‘Ter Braak, te zeer bezeten door bepaalde denkbeelden, is dan niet de volstrekt zuivere waarde“me- | |||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||
ter”.’ (o.c. 410). Direct daarop relativeert Bordewijk deze minder positieve bewoordingen door te betogen dat de kritieken van Ter Braak net als die van Busken Huet tot de onsterfelijkheid zijn voorbestemd en tot in de lengte van dagen gelezen zullen worden. In 1951 verschijnen de delen een, twee en zes van het Verzameld werk van Ter Braak. Op 9 juni bespreekt Bordewijk deze uitgaven samen met het Verzameld werk van Dèr Mouw en Doolhof der zinnen van Van Oudshoorn. Het oordeel van Bordewijk over Ter Braak heeft een duidelijke verandering in negatieve zin ondergaan. Opnieuw stelt hij dat diens oordeel ‘lang niet altijd feilloos’ was en hier verklaart hij dat uit ‘een week gemoed’ (VW12:535). Relativeringen ontbreken echter en nieuw van toon is de volgende uitspraak: De meningen over Ter Braak staan nog geenszins vast, niet in de betekenis van twijfel aan talent, want dat dit enorm moet heten is onweersprekelijk, wèl aan de waarde van dit talent voor onze beschaving. (o.c. 535)Ruim een jaar later, op 22 november 1952 besteedt Bordewijk aandacht aan de delen vier en zeven van het Verzameld werk van Ter Braak, dat hiermee compleet is en daarom uitnodigt tot het opmaken van een eindbalans. Het oordeel van Bordewijk staat in sterk contrast met de mening die hij in 1946 en 1950 onder woorden bracht. Terwijl hij het literairkritische werk van Ter Braak eerder ‘onsterfelijk’ noemde, meent Bordewijk nu dat Ter Braak groot was in ‘datgene wat bovenal het merkteken der sterfelijkheid draagt: het primair-kritische, zowel waar het de kunst raakt als de politiek’ (VW13:122). Bordewijk spreekt in dit verband over ‘inspiratie uit de tweede hand’ en meent dat het werk van Ter Braak slechts op enkele onderdelen leesbaar zal blijven. Niet, zoals bij de dichter Dèr Mouw, zal de waarde van het werk als geheel met de tijd toenemen, zo stelt Bordewijk en hij vervolgt: ‘Bij Ter Braak overheerste de eruditie het kunstenaarschap, bij Dèr Mouw gold het omgekeerde’ (o.c. 123). In hun gezamenlijke waardering voor Dèr Mouw lijken Bordewijk en Ter Braak elkaar te vinden, maar doorgaans refereert Bordewijk alleen aan het oordeel van zijn voorganger om duidelijk te maken dat hij met hem van mening verschilt over de juiste interpretatie van het werk van deze dichter. Het is verleidelijk een verband te leggen tussen het negatiever wordende oordeel van Bordewijk over Ter Braak en het feit dat in de delen van het Verzameld werk die hij achtereenvolgens bespreekt, Ter Braaks tanende enthousiasme voor zijn werk traceerbaar is. In deel vijf is de nog lovende bespreking van Bint te lezen. In deel zes zijn echter de minder positieve recensies van Rood paleis en De wingerdrank opgenomen, terwijl deel zeven het negatieve oordeel over Karakter bevat. Dat Bordewijk weinig en eigenlijk steeds minder op heeft met het literairkritische werk van Ter Braak wil ik tot slot illustreren aan de hand van zijn aandacht voor Arthur van Schendel. Deze auteur nam een bijzonder hoge plaats in op de persoonlijke ranglijst van Ter Braak, die hem samen met Multatuli en Couperus van het predikaat ‘Hollandse romanschrijver van Europees formaat’ | |||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||
voorzag. Ter Braak was in de jaren dertig een belangrijk pleitbezorger van het werk van Van Schendel, maar stond in zijn waardering niet alleen. In 1938 werd Van Schendel voorgedragen voor de Nobelprijs voor literatuur en in hetzelfde jaar onderscheidde de Nederlandse overheid hem met de orde van de Nederlandse Leeuw. Bordewijk schrijft steevast in negatieve bewoordingen over Van Schendel en brengt hem nadrukkelijk met Ter Braak in verband. In de zojuist besproken recensies van het werk van Ter Braak wordt Van Schendel steeds genoemd, en omgekeerd wordt naar Ter Braak verwezen in de besprekingen die Bordewijk aan het werk van Van Schendel wijdt. Als Bordewijk schrijft over de beperktheid van Ter Braak in ‘het diepe aanvoelen’ van literaire werken, voert hij Van Schendel aan als voorbeeld dat dit oordeel moet staven. In de laatste bespreking die hij aan het werk van Ter Braak wijdt somt Bordewijk de auteurs op die in de Vaderland-kronieken de meeste aandacht kregen. Uit het register in deel zeven van het Verzameld werk leidt hij af dat de voorkeur van Ter Braak uitging naar Donker, Greshoff, Marsman, Nijhoff, Du Perron, Van Schendel, Slauerhoff en Vestdijk. Bordewijk betoogt dat de belangstelling voor deze acht auteurs overeen komt met de faam die zij nadien als ‘letterkundige topfiguren’ verwierven. Onduidelijk vindt hij Ter Braaks voorkeur voor Van Schendel: Hoewel hij als criticus naar objectiviteit streeft, springt de moeite in 't oog die dit hem kost. Liefst zou hij Van Schendel coûte que coûte prijzen en zijn anders zo strijdbare stijl geeft tekenen van schroom. Ik heb indertijd getracht dit te verklaren uit een week gemoed dat bescherming zocht achter een zelfgesmeed pantser van onaandoenlijkheid en het lijkt mij ook nu nog de enige oplossing. (VW13:121)Van Schendels overlijden in 1946 maakt het Bordewijk mogelijk een eindoordeel te vellen. In maart 1947 schrijft hij dat Van Schendel zijn lezers na zijn debuut nooit meer heeft verrast, dat hij weliswaar een persoonlijke stijl had maar niet heeft bijgedragen tot vernieuwing van onze letteren en dat een grote gedachte of belangrijke lijn in zijn werk ontbreekt. Bordewijk meent dat Van Schendel zijn grote reputatie te danken heeft aan de literairkritische activiteiten van Ter Braak: Hij was tijdens zijn leven -en ik meen zijns ondanks- omringd van bekwame, maar eenzijdige supporters (men denke vooral aan Ter Braak), die door hem tot grootmeester te bombarderen zijn faam eerder kwaad deden dan goed, want een grootmeester was hij niet, maar die in ieder geval bereikten, dat niemand het recht waagde hem niet superieur, -en laten wij eerlijk zijnsoms vervelend te vinden. (VW12:107)In 1952 wordt een laatste boek uit de nalatenschap van Van Schendel gepubliceerd onder de titel Een zindelijke wereld. In zijn bespreking van dit werk stelt Bordewijk dat het oeuvre van Van Schendel geen blijvende waarde heeft en meent hij dat een uitgave van de volledige werken daarom een hachelijke zaak is. Hij betoogt verder dat Van Schendel geen belletrist van groot formaat was en schrijft: | |||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||
[...] zelfs de schatting van Ter Braak dat Van Schendel de grootste prozaïst van zijn tijd in Nederland was (omstreeks 1936 gedaan!) is óverschatting.’ (VW13:15).De manier waarop Bordewijk zich na de oorlog over Ter Braak uitspreekt hangt mijns inziens samen met het feit dat diens zondagskronieken aan de vergetelheid die dagbladkritieken doorgaans ten deel valt, zijn onttrokken. Bordewijk kan door zijn dubbelfunctie reageren op besprekingen van zijn werk, die hij anders misschien was vergeten of wellicht nooit onder ogen had gekregen. Hij gaat niet met Ter Braak in discussie door diens oordeel over zijn boeken te weerspreken, maar hij trekt zijn capaciteiten als professioneel beoordelaar van literaire werken in twijfel. Ter Braak was bekwaam en misschien voorzichtig, maar niet onpartijdig, zo luidt de strekking van Bordewijks commentaar. Dat hij het nodig achtte zich herhaaldelijk uit te laten over het literairkritische werk van deze voorganger, kan niet los worden gezien van de prominente plaats die Ter Braak na de oorlog binnen het literaire circuit innam. Aan zijn mening wordt veel belang gehecht en zijn oordeel over het werk van Bordewijk zal hierop geen uitzondering hebben gevormd. In mijn binnenkort te verschijnen proefschrift verdedig ik de stelling dat er in algemene zin gesproken kan worden van een politiek van de literatuurkritiek. Aan de hand van de manier waarop Ter Braak literaire kritiek bedreef, laat ik zien dat recensenten hun werkzaamheden vaak met strategische oogmerken verrichten. De hier besproken receptie van Ter Braaks werk door Bordewijk ondersteunt deze stelling. De controverse Ter Braak - Bordewijk vormt geen uitzondering, maar is exemplarisch voor de wijze waarop critici opereren. | |||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||
|
|