Spektator. Jaargang 22
(1993)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verb Projection RaisingGa naar voetnoot*
|
(1) a | dat Marie Jan een boek wil geven. |
b | dat Marie [VP Jan een boek ti] wil geveni |
Niet in elke raising-taal verschijnt het ingebedde werkwoord direct rechts van zijn regerende werkwoord. De met (1a) corresponderende West-Vlaamse constructie kent drie varianten. Dit is te zien in (2).
(2) a | dat Marie wilt Jan nen boek geven. |
b | dat Marie Jan wilt nen brief geven. |
c | dat Marie Jan nen brief wilt geven. |
Om voorbeelden van dit type te verantwoorden, hebben Den Besten en Edmondson (1983) aangenomen dat niet alleen Vo Raising kan ondergaan, maar in feite elke willekeurige projectie van V. De regel VPR kan binnen deze opvatting gekarakteriseerd worden als ‘Verplaats V’, waarbij n ⩾ O. Als we nu aannemen dat de D-Structuur van de voorbeelden in (2) is als aangegeven in (3), kunnen we de voorbeelden in (2) afleiden door respectievelijk de VP, de V' of het werkwoord zelf te raisen naar de rechterkant van wilt.
(3) | dat Marie [VP Jan [V' nen boek geven]] wilt |
Een probleem met deze afleiding van de voorbeelden in (2) is dat hij niet in overeenstemming is met Chomsky's (1986:4) aanname dat alleen hoofden en maximale projecties kunnen verplaatsen; in (2b) zou een intermediaire projectie (V') verplaatst zijn. In Vanden Wyngaerd (1989a) en Rutten (1991) is echter een analyse van deze voorbeelden voorgesteld die wel in overeenstemming is met deze beperking op verplaatsing. Vanden Wyngaerd en Rutten nemen aan dat in alle voorbeelden de gehele VP verplaatst is, maar dat de argumenten van het ingebedde werkwoord optioneel door middel van Scrambling naar een positie voor het finiete werkwoord verplaatst worden (vgl. ook Den Dikken 1989). De S-Structuren van (2) zijn volgens dit voorstel als in (4).
(4) a | dat Marie ti wilt [VP Jan [V' nen boek geven]]i |
b | dat Marie Jani ti wilt [VP tj [V' nen boek geven]]i |
c | dat Marie Janj nen boekk ti wilt [VP tj [V', tk geven]]i |
Zoals hierboven al gesteld is, heeft men recentelijk getracht de regel VR te elimineren ten gunste van de regel VPR (zoals geformuleerd door Vanden Wyngaerd en Rutten). In Coppen en Klein (1992) is voorgesteld dat ook het Nederlandse voorbeeld in (la) een S-Structuur heeft als in (4c). Het relevante verschil tussen het Nederlands en het West-Vlaams zou volgens dit voorstel zijn dat in de eerste taal Scrambling van de complementen van het afhankelijke werkwoord verplicht is, terwijl dat in de tweede taal optioneel is.
Een probleem voor dit voorstel is dat in het Nederlands allerlei elementen voor het finiete werkwoord kunnen verschijnen waarvan algemeen wordt aangenomen dat ze niet mogen scramblen: partikels, predikatieve elementen, onderdelen van idiomatische expressies, niet-specifieke indefiniete NP's, enzovoort. In Den Besten en Broekhuis (1992) is echter betoogd dat dit soort elementen wel degelijk kunnen scramblen, zij het in een beperkt lokaal domein. Als dit werkelijk zo is, is het belangrijkste probleem voor het voorstel van Coppen en Klein opgelost, en staat niets ons in de weg hun voorstel op alle talen die de relevante inversieverschijnselen vertonen, toe te passen.
Gezien de hierboven geschetste ontwikkeling heeft het onderzoek naar VPR natuurlijk grote prioriteit. Dit artikel beoogt dan ook een bijdrage aan dit onderzoek te leveren. Centraal in dit artikel staat de volgende vraag: ‘Op welke wijze worden de (discontinuë) geïnverteerde werkwoordreeksen afgeleid?’, of anders gesteld: ‘Hoe komt het VP-complement aan de rechterzijde van zijn regerende werkwoord terecht?’
1 Over hoe VPR niet afgeleid moet worden
Op de vraag hoe het VP-complement aan de rechterzijde van zijn regerende werkwoord terecht komt, zijn vele antwoorden denkbaar, en verscheidene zijn er in de literatuur ook al daadwerkelijk overwogen. We zouden de mogelijke antwoorden als volgt kunnen schematiseren.
(5) a | Basis-genereren: Het VP-complement wordt aan de rechterzijde van het regerende werkwoord basis-gegenereerd. |
b | Extraponeren: Het VP-complement wordt geëxtraponeerd, d.w.z. geplaatst in de rechter periferie van de zin. |
c | Raisen: Het VP-complement wordt geraised, d.w.z. geadjugeerd aan een projectie van zijn regerende hoofd (I of V), waarbij de adjunctie-plaats één van de volgende knopen kan zijn: (i) Io /Vo, (ii) I'/V' of (iii) IP/VP. |
d | Inverteren: Het VP-complement wordt met zijn regerende werkwoord geïnverteerd; deze mogelijkheid verschilt van die in (5c), doordat hierbij de structurele configuratie niet aangetast wordt. |
In deze paragraaf zal ik van een aantal van deze mogelijke antwoorden laten zien dat zij op algemene gronden uitgesloten zijn, namelijk (5a,b,ci,ciii). De twee overgebleven mogelijkheden (5cii,d) zullen nader besproken worden in de volgende paragrafen.
1.1 Basis-genereren
In Coppen en Klein (1992) wordt voorgesteld het VP-complement al direct op D-Structuur aan de rechterzijde van het regerende werkwoord te genereren. Het voordeel van een dergelijke benaderingswijze zou zijn dat we de grammatica kunnen vereenvoudigen, doordat we eigenlijk helemaal geen Raising meer nodig hebben. Als bezwaar kan naar voren gebracht worden dat hun voorstel op gespannen voet staat met het OV-karakter van de betreffende talen.
Dit bezwaar zou echter opgevangen kunnen worden door aan te nemen dat het OV-karakter het resultaat is van de casus-eigenschappen van deze talen: naamval wordt uitsluitend naar links toegekend zodat nominale complementen altijd aan de linkerzijde van hun regerende werkwoord verschijnen; verbale complementen daarentegen hoeven geen casus te krijgen zodat ze in principe ook aan de rechterzijde van hun regerende werkwoord kunnen verschijnen. Als deze benadering juist is, impliceert dit dat de richting van de toekenning van de O-rollen in principe vrij moet zijn; O-rollen kunnen zowel naar links als naar rechts toegekend worden. (Zie voor de directionaliteit van casus- en O-toekenning onder andere: Hoekstra 1984, Koopman 1984 en Koster 1987.) Dit voorspelt terecht dat de woordvolgorde in de werkwoordelijke reeks de nodige vrijheid zal kennen. Vergelijk bijvoorbeeld de volgende Nederlandse voorbeelden uit Den Besten en Broekhuis (1989):
(6) a | dat Karel niet kan komen/komen kan. |
b | dat Peter hem zal helpen/helpen zal. |
c | dat hij over die vraag bleef tobben/tobben bleef. |
d | dat hij morgen gaat dansen/dansen gaat. |
Het A.c.I.-voorbeeld in (7) vormt echter een probleem voor de aanname dat de volgorde regerend werkwoord-afhankelijk werkwoord ontstaat doordat het VP- complement direct rechts van het regerende werkwoord wordt gegenereerd.
(7) | dat ik die jongen zag lopen. |
In (7) krijgt het externe argument van het VP-complement naamval van het matrixwerkwoord zag. Indien we aannemen dat het externe argument VP-intern wordt gegenereerd (vgl. Koopman en Sportiche 1988; ik neem hier meer in het bijzonder aan dat het externe argument de SpecVP positie inneemt), zouden we verwachten dat de D-Structuur van dit voorbeeld is als in (8).
(8) | dat ik zag [VP, die jongen lopen] |
In deze structuur bevindt het externe argument zich aan de verkeerde kant van het werkwoord zag (namelijk rechts, terwijl casus-toekenning naar links gaat), zodat we ten onrechte zouden verwachten dat de zinnen in (7) ongrammaticaal zouden zijn.Ga naar eind1
De aanname dat casus-toekenning in het Nederlands alleen naar links mogelijk is, dwingt ons daarom aan te nemen dat het VP-complement op D-Structuur voorafgaat aan het regerende werkwoord. De consequentie hiervan is dat we in ieder geval voor dit voorbeeld moeten aannemen dat de VP pas in de loop van de derivatie aan de rechterzijde van zijn regerende werkwoord terecht komt. Op grond hiervan lijkt het zinvol om het idee dat VP's op D-Structuur rechts van hun regerende werkwoord gegenereerd kunnen worden, te laten vallen voor een van de overige mogelijkheden in (5).
1.2 Extraponeren
Behalve met het idee dat in het geval van VPR de VP aan de rechterzijde van zijn regerende werkwoord basis-gegenereerd wordt, lijken Coppen en Klein ook te spelen met het idee dat VPR eigenlijk gewone Extrapositie is. Om de achtergrond van dit idee te schetsen is het nodig een kleine uitweiding te geven over de zgn. Derde Constructie, ook wel Restant Extrapositie genoemd. Vergelijk het volgende voorbeeld.
(9) | dat Jan dat boek probeert te lezen. |
In Evers (1975) wordt het werkwoord proberen opgevat als een VR-werkwoord. Den Besten en Rutten (1989) hebben laten zien dat er zich een opmerkelijk verschijnsel voordoet wanneer we zin (9) in het perfectum zetten; zoals in (10) te zien is, kan het werkwoord proberen dan namelijk zowel als infinitief als als participium verschijnen.
(10) a | dat Jan dat boek heeft proberen te lezen. |
b | dat Jan dat boek heeft geprobeerd te lezen. |
Den Besten en Rutten hebben dit verschil tussen (10a) en (10b) geprobeerd te verantwoorden door aan te nemen dat (10a) een geval van VR is, terwijl (10b) afgeleid is van een zin met een geëtraponeerd zinscomplement. Een belangrijk argument hiervoor is de vorm die de werkwoordelijke reeks in het perfectum aanneemt; in het geval van Extrapositie neemt het werkwoord proberen in het perfectum immers ook de vorm van een participium aan.
(11) a | *dat Jan heeft proberen [PRO dat boek te lezen] |
b | dat Jan heeft geprobeerd [PRO dat boek te lezen] |
Omdat VR in tegenstelling tot Extrapositie altijd leidt tot een IPP-effect (vgl. heeft willen lezen tegenover *heeft gewild lezen), kan het contrast tussen (10a) en (10b) verklaard worden door aan te nemen dat we in (10a) te maken hebben met VR, terwijl (10b) van (11b) afgeleid is, waarbij het object dat boek vanuit de complementszin de matrix-zin wordt ingescrambled. De relevante structuur van (10a) en (10b) is dus als in respectievelijk (12a) en (12b).
(12) a | dat Jan [PRO dat boek tv] heeft proberen te lezen |
b | dat Jan dat boeki heeft geprobeerd [PRO tjte lezen] |
Het voorstel van Coppen en Klein komt nu op het volgende neer; in plaats van dat we voor de twee voorbeelden in (10) twee verschillende derivaties aannemen, geven we ze dezelfde afleiding, namelijk die in (12b). Het gevolg hiervan is natuurlijk dat we niet langer in staat zijn het optreden van een infinitief of een participium te relateren aan een verschil in derivatie. Coppen en Klein vragen zich dan ook af of ‘het niet veel aannemelijker [is], dat het IPP-effect als een perifeer verschijnsel beschouwd moet worden, dat veeleer lexicaal dan structureel bepaald is?’ Omdat zij deze vraag aan het einde van een paragraaf stellen, en er verder niet meer op terug komen, lijken we deze vraag als retorisch bedoeld te mogen opvatten.
Tegen de gedachte dat de voorbeelden in (10) op dezelfde wijze afgeleid moeten worden, valt zeer veel in te brengen. Ik zat hier volstaan met een opsomming van een drietal systematische verschillen (er zijn er zeker meer te vinden) tussen Restant Extrapositie-constructies als in (10b) en constructies als in (10a) die traditioneel als VR en nu als VPR-constructie geanalyseerd worden. (De term VPR is in het geval van (10a) strikt genomen onjuist omdat het hier Raising van een IP moet betreffen; zie voor IP-Raising o.m. Rutten 1991)
In de eerste plaats is het zo dat in het Nederlands Scrambling van de complementen van de geëtraponeerde zin niet verplicht is, terwijl dat in het geval van Raising wel het geval is. Dit blijkt uit het verschil in grammaticaliteit tussen (11a) en (11b).
In de tweede plaats heeft het participium een zekere vrijheid van plaatsing die de infinitief niet heeft. Zo kan in de Restant Extrapositie-constructie het participium zowel volgen op de hogere werkwoorden in de zin als eraan voorafgaan (vgl. (10b)) en (13b)). De laatste plaatsingsmogelijkheid is voor de infinitief in de Raising-constructie uitgesloten (zie (13a)).
(13) a | *dat Jan dat boek proberen heeft te lezen. |
b | dat Jan dat boek geprobeerd heeft te lezen. |
Tenslotte lijken (Restant) Extrapositie- en Raising-constructies zich verschillend te gedragen met betrekking tot de controle-theorie, tenminste indien het te-infinitieven betreft; in het geval van (Restant) Extrapositie is zowel subjectals object-controle mogelijk, terwijl in het geval van Raising object-controle nooit voorkomt (Broekhuis en Hoekstra 1990). Tegenover deze grotere vrijheid
met betrekking tot controle in het geval van (Restant) Extrapositie staat dat Subject-Raising juist weer Raising afdwingt.
De aanname dat we de Restant Extrapositie-constructie in (10b) en de Raising-constructie in (10a) op dezelfde manier kunnen afleiden, laat de hierboven genoemde verschillen tussen de constructies onverklaard. Dit lijkt voldoende reden om deze aanname te laten vallen.
1.3 Raisen
Omdat Den Besten en Edmondson (1983) VPR voorgesteld hebben om een aantal data die problematisch waren voor VR op te lossen, is het niet verwonderlijk dat VPR in hun voorstel als vanzelf een aantal kenmerkende eigenschappen van VR overnam: VPR is volgens hun evenals VR adjunctie aan het hogere werkwoord. In later werk (bijv. Den Dikken 1989 en Rutten 1991) is de mogelijkheid overwogen dat VPR niet per se adjunctie aan het hogere werkwoord zelf hoeft te zijn, maar dat ook zijn projecties als adjunctieplaats in aanmerking komen. Op grond hiervan zouden we de volgende algemene beschrijving van VPR kunnen geven:
(14) | Verb Projection Raising: Het VP-complement wordt geadjugeerd aan een projectie van zijn regerende hoofd, waarbij de adjunctie-plaats één van de volgende knopen kan zijn: 1o/Vo, I'/V' of IP/VP. |
Natuurlijk is het wel zo dat we het liefst zouden wensen dat VPR adjunctie aan óf IP/VP óf I ,/V' óf Io/Vo is. In deze paragraaf zal ik laten zien dat de opvatting dat VPR adjunctie aan IP/VP en Io/Vo is op grond van algemene overwegingen onjuist moet zijn, zodat overblijft dat VPR adjunctie aan een intermediaire projectie van het regerende werkwoord moet zijn.
Adjunctie aan een hoofd wordt binnen de theorie van Baker (1988) gezien als een (syntactisch) woordvormingsproces, Incorporatie genoemd. Het aldus gevormde complexe hoofd gedraagt zich syntactisch als een eenheid; zo is het bijvoorbeeld niet toegankelijk voor allerlei verplaatsingsprocessen, maar gedraagt het zich onder verplaatsing hetzelfde als een ongeleed woord. Als VPR inderdaad verplaatsing van de gehele VP is plus (optionele of verplichte) Scrambling van de elementen die in deze VP vervat zijn, moeten we concluderen dat de werkwoordelijke reeks die door VPR afgeleid wordt, zich niet als zodanig gedraagt. Wanneer VPR adjunctie van de VP aan het regerende werkwoord is, moet de S-Structuur van het West-Vlaamse voorbeeld in (2b), hier herhaald als (15), ongeveer zijn als aangegeven in (16).
(15) | dat Marie Jan wilt nen brief geven. |
(16) | dat Marie Janj ti [V wilt [VP tj [V' nen boek geven]]i] |
In (16) bevat het door VPR gevormde complexe werkwoord [V wilt [VP tj [V' nen boek geven ]]i ] het spoor van het gescramblede element Jan (ti), waaruit we moeten concluderen dat het cluster wel degelijk toegankelijk is voor verplaat-
sing. De situatie is eigenlijk nog ingewikkelder, omdat het complexe werkwoord zelf ook weer geadjugeerd moet zijn aan het hoofd van IP, I, en dat het finiete werkwoord wilt vanuit het cluster verplaatst moet zijn naar de I-positie (vgl. de bespreking van Excorporatie in Den Besten en Broekhuis 1992). Dit houdt dus in dat het gevormde complexe werkwoord wilt nen boek geven ook nog toegankelijk moet zijn voor V-naar-I.
Op rond van het bovenstaande mogen we waarschijnlijk concluderen dat de Incorporatie-analyse van VPR uitgesloten is. Deze conclusie hadden we eigenlijk al direct kunnen trekken, omdat alle gevallen van Incorporatie in Baker (1988) betrekking hebben op hoofden; omdat VP's geen hoofden zijn, lijkt een Incorporatie-analyse van VPR bij voorbaat uitgesloten (vgl. ook Den Dikken 1989).
Als alternatief voor adjunctie van de VP aan zijn regerende hoofd zelf zouden we kunnen aannemen dat hij adjugeert aan de maximale projectie van zijn regerende hoofd. Hoe zou voorbeeld (15) in dit geval afgeleid kunnen worden? Natuurlijk moet de meest ingebedde VP geadjugeerd worden aan de maximale projectie van zijn regerende werkwoord wilt, eventueel nadat eerst het direct object nen boek is gescrambled. Omdat, zoals we hierboven hebben gezien, het finiete werkwoord V-naar-I moet ondergaan en de overige VP's op dit finiete werkwoord volgen, moeten we aannemen dat de hogere VP zelf ook VPR ondergaan moet hebben, d.w.z. geadjugeerd moet worden aan IP. Het hoofd van deze VP moet verder V-naar-I ondergaan hebben. Omdat het mij met name om de laatste verplaatsing gaat, geef ik hier een sterk vereenvoudigde S-Structuur van dit voorbeeld.
(17) | dat [IP [IP Marie Jan [I wili + -t]] [VP ti nen boek geven ]] |
Zoals elk spoor moet het spoor van wil voldoen aan het ECP. Dit houdt tenminste in dat het verbale spoor (proper) geregeerd moet zijn door I. De eis dat I het verbale spoor regeert houdt vervolgens tenminste in dat I het spoor m-commandeert.Ga naar eind2 Dit is alleen het geval als elke maximale projectie die I domineert ook het verbale spoor domineert (Aoun en Sportiche 1983). Volgens de definitie in Chomsky (1986:7) is in (17) niet aan deze eis voldaan, omdat volgens deze definitie een element α alleen gedomineerd wordt door een knoop β als alle segmenten van β α domineren; omdat alle segmenten van IP I domineren, wordt I ook door de knoop IP gedomineerd, maar omdat het laagste segment van IP het verbale spoor niet domineert, wordt dit spoor niet door de knoop IP gedomineerd, zodat er ten minste één maximale projectie is, die wel I maar niet het verbale spoor domineert. Omdat I het verbale spoor niet m-commandeert, regeert het het ook niet, zodat (17) een overtreding van het ECP zou moeten inhouden. Omdat het voorbeeld in (15) in het West-Vlaams volledig aanvaardbaar is, moeten we op grond hiervan de aanname dat VPR adjunctie aan de maximale projectie van het regerende hoofd is, verwerpen.Ga naar eind3
Het probleem dat hierboven geschetst is, doet zich niet voor als we aannemen dat VPR adjunctie is van de VP aan een intermediaire projectie van het regerende hoofd (vgl. Rutten 1991). De relevante structuur zou in dat geval niet zozeer
zijn als in (17) maar als in (18).
(18) | dat [IP Marie [I' [I' Jan [I wili + -t]] [VP, ti nen boek geven ]]] |
In dit geval worden zowel I als het verbale spoor door IP gedomineerd, zodat aan de m-commandeer conditie op (proper) regeren is voldaan.Ga naar eind4 Als we nu verder aannemen dat ook aan de overige condities op regeren voldaan is (o.a. dat VP geen barrière is), lijkt deze structuur voor zover het het ECP betreft geen problemen op te leveren.
De conclusie die we uit het bovenstaande mogen trekken is dat als VPR adjunctie van een VP aan een projectie van zijn regerende hoofd is, deze projectie op grond van algemeen theoretische overwegingen een intermediaire projectie dient te zijn. De bewerking die VPR uitvoert, is dus als aangegeven in (19), waarbij X voor de categorie V of I staat. (De SPEC-posities zijn de posities voor de eventuele externe argumenten van X en V.)
(19) | Verb Projection Raising (VPR): |
2 de beschrijving van enkele feiten
Van de mogelijke antwoorden op de vraag hoe de VP aan de rechterzijde van zijn regerende werkwoord terecht komt, is één mogelijk antwoord nog niet besproken, namelijk VP-inversie. De bewerking die hiermee bedoeld is, is schematisch weergegeven in (20), waarin X net als in (19) voor V of I staat.
(20) | Verb Projection Inversion (VPI): |
De aanname van VPI komt heel dicht bij het voorstel van Haegeman en Van Riemsdijk (1986), behalve dat een van de controversiële aspecten van hun analyse, herstructurering,Ga naar eind5 vervangen is door de aanname dat de elementen uit de geïnverteerde VP gescrambled mogen worden. Merk op dat de aanname van VPI in bepaalde opzichten ook lijkt op het idee dat de VP al op D-Structuur rechts van zijn regerende werkwoord gegenereerd wordt, omdat er na toepassing van VPI geen spoor achterblijft. Het probleem ten aanzien van casustoekenning in de A.c.I.-constructie in (7) treedt echter niet op, aangezien het VP-complement zich op D-Structuur aan de linkerzijde van het regerende werkwoord bevindt.
Op het eerste gezicht lijken VPR en VPI dezelfde empirische voorspellingen te doen; het verschil zit hem vooral in het feit dat VPR de structurele configuratie wijzigt (het plaatst de VP met achterlating van een spoor naar een hiërarchisch hogere positie in de boom), terwijl VPI deze configuratie onverlet laat (het is een lokale inversie van twee adjacente knopen in de boom, waarbij de hiërarchische verhoudingen ongewijzigd blijven). In deze paragraaf zal ik deze twee regels daarom als notationele varianten behandelen. In paragraaf 3 zal ik onderzoeken of er redenen zijn om één van de twee mogelijkheden de voorkeur te geven.
In deze paragraaf zal ik een aantal inversie-constructies bespreken, en illustreren hoe deze met behulp van VPR/VPI afgeleid kunnen worden. Ik zal dit zo veel mogelijk steeds aan de hand van VPI doen omdat dit mij in staat stelt de S-Structuren zo eenvoudig mogelijk te representeren; de lezer kan natuurlijk zelf eenvoudig nagaan welke S-Structuur VPR als resultaat zou hebben. Daar waar VPI en VPR verschillende voorspellingen doen, zal dat natuurlijk aangegeven worden.
2.1 VPI/VPR en de positie van de niet-verbale complementen
Laten we beginnen met de Zürich-Duitse voorbeelden in (21) uit Haegeman en Van Riemsdijk (1986). De D-Structuur van deze voorbeelden is als aangegeven in (22). Na VPI en V-naar-I is de structuur als in (23a), wat tevens de oppervlaktestructuur van voorbeeld (21a) is. De overige voorbeelden kunnen worden afgeleid door Scrambling van het object en arie (ik neem hier aan dat Scrambling adjunctie aan een hogere intermediaire projectie is).
(21) |
|
||||||||||
(22) | das [IP er [VP [VP [VP [VP en arie singe] chöne] wele] hät] I] | ||||||||||
(23) |
|
Op soortgelijke manier kunnen we de voorbeelden in (24), die ook in het Nederlands aanvaardbaar zijn, afleiden. De D-Structuur van deze voorbeelden is als aangegeven in (25). Na VPI, V-naar-I en de verplichte Scrambling van het object Peter is de structuur als aangegeven in (26a), wat tevens de oppervlaktestructuur van (24a) is. De overige voorbeelden kunnen afgeleid worden door Scrambling van het partikel op (in (26b-d) heb ik gemakshalve geabstraheerd van het spoor van het object Peter).
(24) |
|
||||||||
(25) | dat [IP ik [VP [VP [VP [VP, Peter op bellen] willen] hebben] zou] I] | ||||||||
(26) |
|
Laten we deze illustratie van de afleiding van de inversie-constructies afsluiten met een aantal complexere voorbeelden uit het Zürich-Duits (de voorbeelden (36) uit Haegeman en Van Riemsdijk 1986).
(27) |
|
Hoe deze voorbeelden afgeleid moeten worden lijkt ondertussen wel duidelijk; na VPI en V-naar-I kunnen de objecten van studiere geadjugeerd worden aan de hogere V'/I' projecties, waarbij voor sini chind en mediziin blijkbaar verschillende posities geselecteerd kunnen worden. Waar ik het hier over wil hebben is de onaanvaardbaarheid van (27a). Gezien het feit dat we de VP-interne subject hypothese aanvaard hebben, zouden we verwachten dat dit voorbeeld grammaticaal zou zijn; het is het resultaat van VPI en V-naar-I zonder Scrambling, d.w.z. dat zijn structuur is als in (28).
(28) | das [IP, er wili [VP ti [VP laa [VP sini chind [V' mediziin studiere]]]]] |
De onaanvaardbaarheid van (27a) zou in principe een probleem voor onze analyse kunnen zijn. Het probleem met (27a) staat echter niet alleen. Vergelijk bijvoorbeeld de onaanvaardbare voorbeelden in (29) met de aanvaardbare in (30).
(29) |
|
||||||
(30) |
|
In de voorbeelden in (29) en (30) is steeds een soort Small Clause verplaatst naar SpecCP. Zoals uit de voorbeelden in (29) blijkt, kan het subject van de Small Clause bij deze verplaatsing niet meegenomen worden, maar dient het verplicht gescrambled te zijn. Slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden kan het subject meegenomen worden, zoals in het volgende voorbeeld uit Koster (1987).
(31) | [VP, iemand lezen]i zie je daar zelden ti |
De precieze voorwaarden waaronder dit kan, zljn nog niet helemaal duidelijk; in ieder geval dient het subject onbepaald te zijn maar dit is niet voldoende omdat dit in gevallen als (32) nog steeds een vreemd resultaat oplevert.
(32) |
|
Wat de verklaring ook mag zijn voor het verschil tussen (31) en (32), we mogen in ieder geval concluderen dat subjecten bij voorkeur gescrambled worden, en dat op grond van dit feit de onaanvaardbaarheid van (27a) past in een algemeen patroon.
2.2 VPI/VPR en de positie van de verbale complementen
In deze subparagraaf wil ik nagaan welke werkwoordvolgordes we met behulp van de regels VPI en VPR kunnen afleiden. Om praktische redenen beperk ik me voorlopig tot voorbeelden die drie kale infinitieven bevatten. Laten we als voorbeeld de volgordes nemen die af te leiden zijn van een D-Structuur als in (33). Gemakshalve veronachtzamen we de IP.
(33) | dat hij [VP3 [VP2 [VPI een boek lezen] willen] zou] |
In principe zijn er zes mogelijke volgordes, waarbij de punten staan voor de positie waar het object een boek in principe zou kunnen verschijnen. Hier zullen we ons alleen bezighouden met de werkwoordvolgorde.
(34) |
|
Van de zes volgordes kunnen er met VPI vier afgeleid worden, met VPR vijf. De volgorde in (34a) representeert natuurlijk de onderliggende volgorde en deze zou op moeten kunnen treden in die talen die geen (verplichte) VPI/VPR hebben. Een voorbeeld hiervan zou het Fries kunnen zijn, waarbij we wel moeten aantekenen dat in deze taal het IPP-effect niet optreedt. Dit is te zien in voorbeeld (35) uit Reuland (1990). We zullen op het ontbreken van het IPP-effect niet nader ingaan.
(35) | dat Gurbe hem de hynders wol fuorjen sjoen hat. |
dat Gurbe hem de paarden wel voeren gezien heeft |
De volgorde in (34b) kan niet afgeleid worden; willen kan door VPI/VPR natuurlijk wel aan de rechterzijde van VP3 terechtkomen, maar dit zou impliceren dat ook VP1 aan de rechterzijde van zou terecht moet komen, zoals in bijvoorbeeld (34e) het geval is. Dit is in overeenstemming met de feiten; volgordes als (34b) komen niet voor, terwijl een volgorde als in (34e) bijvoorbeeld in het Duits te vinden is.Ga naar eind6 Voorbeelden van (34e) zijn te vinden in (36).
(36) |
|
De volgorde in (34c) is af te leiden door alleen VP1 VPI/VPR te laten ondergaan. Volgens Stroop (1970) komt deze volgende voor in sommige Centraal-Nederlandse dialecten. Verder heeft Den Besten (p.c.) mij erop gewezen dat deze voorbeelden voorkomen in het Afrikaans. Een voorbeeld uit de laatste taal is te vinden in (37).Ga naar eind7
(37) | dat hy die boek laat terugstuur het. |
‘dat hij het boek heeft laten terugsturen.’ |
De volgorde in (34d) is niet af te leiden met behulp van VPI; VP1 kan alleen aan de rechterzijde van V3 terecht komen als hij uit VP2 losgemaakt wordt en ergens aan de rechterzijde van V3 geadjugeerd wordt. In dit opzicht verschilt VPI dus van VPR, omdat op het eerste gezicht niets afdwingt dat VP1 in het geval van VPR aan de intermediaire projectie van V2 aanhecht. (Zie echter het slot van deze paragraaf voor een suggestie die Raising van VP1 naar een projectie van V3 uitsluit.) De volgorde in (34d) is overigens voor zover wij weten in geen enkele taal mogelijk.
Zoals hierboven al is besproken, kan (34e) afgeleid worden door alleen VP2 VPI/VPR te laten ondergaan. De volgorde in (34f), die we bijvoorbeeld in het Nederlands en het Zürich-Duits vinden, kunnen we tenslotte afleiden door alle VP's VPI/VPR te laten ondergaan.
Op de hierboven aangegeven wijze kunnen precies die volgordes die daad-werkelijk voorkomen, afgeleid worden. De vraag waarom een bepaalde taal (bij voorkeur) voor een bepaalde volgorde kiest, zal ik niet bespreken. Ik wil er hier alleen op wijzen dat hierbij factoren van allerlei aard een rol kunnen spelen, en verwijs hiervoor naar de besprekingen in bijvoorbeeld Den Besten en Edmond-
son (1983), Haegeman en Van Riemsdijk (1986) en Den Besten en Broekhuis (1989).Ga naar eind8
We zouden mogen stellen dat het hier gepresenteerde voorstel een aardige beschrijving van de feiten geeft,...ware het niet dat de participia het nodige roet in het eten gooien. Vergelijk het volgende voorbeeld.
(38) | dat hij het boek verkocht zou hebben. |
Het voorbeeld in (38) vertegenwoordigt de volgorde in (34b). Zoals we hierboven gezien hebben, zou een dergelijke volgorde uitgesloten moeten zijn, doordat Raising van hebben impliceert dat ook de lagere VP (hier de VP die het participium verkocht als hoofd heeft) aan de rechterzijde van het finiete werkwoord terecht komt. Als we daarom willen volhouden dat in het Nederlands VPI/VPR optreedt, moeten we concluderen dat de VP waarvan verkocht het hoofd is, gescrambled moet zijn. De vraag die zich nu voordoet, is of hier evidentie voor is. Ik denk van wel. Laten we kijken naar de volgende voorbeelden die vier werkwoorden bevatten.
(39) a | dat hij dat boek toch eigenlijk wel zou moeten hebben gelezen. |
b | dat hij dat boek toch eigenlijk wel zou moeten gelezen hebben. |
c | dat hij dat boek toch eigenlijk wel zou gelezen moeten hebben. |
d | dat hij dat boek toch eigenlijk wel gelezen zou moeten hebben. |
Hoewel in het Standaard Nederlands de volgorde in (39d) duidelijk de voorkeur lijkt te hebben, leveren alle volgordes in (39) een redelijk goed resultaat op. Dit wordt nog duidelijker als we ze vergelijken met voorbeelden waarin alle afhankelijke werkwoorden kale infinitieven zijn, zoals in (40); het verschil tussen de voorbeelden in (39b-c) enerzijds en (40b-c) anderzijds is significant.
(40) a | dat hij dat boek graag zou hebben willen lezen. |
b | *dat hij dat boek graag zou hebben lezen willen. |
c | *dat hij dat boek graag zou lezen hebben willen. |
d | *dat hij dat boek graag lezen zou hebben willen. |
Het cruciale voorbeeld voor de aanname dat VP's die een participium als hoofd hebben, kunnen scramblen is (39c): zou (39b) nog door VPI/VPR afgeleid kunnen worden door de diepst ingebedde VP niet te raisen, (39c) kan onder VPI/VPR alleen afgeleid worden door middel van Scrambling van de diepste VP. De relatieve aanvaardbaarheid (39c) levert dus de benodigde evidentie voor de mogelijkheid dat VP's met een participium als hoofd kunnen scramblen.
Een vraag die beantwoord zal moeten worden, is waarom VP's die een participium als hoofd hebben wel gescrambled kunnen worden, terwijl Scrambling van VP's met een infinitief als hoofd uitgesloten is. Mogelijk kan dit verschil verantwoord worden door een beroep te doen op Tense-theorie zoals geherinterpreteerd door Den Besten en Broekhuis (1989). Volgens hun opvatting worden werkwoorden verbonden met Tense onder (keten-)regeren door I. Doordat I pas na de toepassing van V-naar-I in staat is zijn afhankelijke werkwoorden te
keten-regeren, omdat voor die tijd de direct door I gedomineerde VP een barrière voor regeren is, betekent dit dat ook de T-verbinding pas op S-Structuur tot stand gebracht kan worden.
Laten we aannemen dat Scrambling (doordat dit de VP uit het regeer-domein van zijn regerende werkwoord plaatst) de configuratie waarin Tense-identificatie tot stand gebracht kan worden, vernietigt. In dat geval voorspellen we dat Scrambling van een VP die een infinitief als hoofd heeft, zal leiden tot een overtreding van de T-verbindingseis. Voor de participia is echter betoogd dat zij niet onderworpen zijn aan deze eis (in zijn bespreking van dit artikel suggereert Bennis zelfs dat participia niet-verbaal zijn); Scrambling van een VP met een participium als hoofd is daarom toegestaan.
Merk op dat we met de hierboven gegeven suggestie ook het probleem dat de onmogelijkheid van de volgorde in (34d) voor een VPR-analyse opleverde, kunnen verantwoorden. Wanneer we VP1 adjugeren aan de intermediaire projectie van het hoogste werkwoord zou bevindt het zich op S-Structuur niet in het domein van zijn regerende werkwoord willen, d.w.z. dat de configuratie waarin de T-verbinding tot stand gebracht kan worden, dan vernietigd zou zijn; (34d) levert dus een overtreding van de T-verbindingseis op.Ga naar eind9
3 VPR of VPI?
Tot nu toe hebben we VPR en VPI beschouwd als notationele varianten. De vraag doet zich echter voor of er redenen zijn om een van de twee regels de voorkeur te geven. Wanneer we deze regels vergelijken, valt vooral op dat VPR in alle opzichten een syntactische regel is; deze regel plaatst een constituent met achterlating van een spoor in een hiërarchisch hogere positie. VPI daarentegen lijkt eerder gekarakteriseerd te moeten worden als een fonologische regel; de regel heeft een strikt lokaal karakter (d.w.z. heeft betrekking op twee adjacente knopen) en laat de hiërarchische structuur onverlet. Laten we op grond hiervan het volgende aannemen.
(41) a | VPR moet toegepast worden bij de afleiding van S-Structuur. |
b | VPI moet toegepast worden bij de afleiding van PF. |
Wanneer deze karakterisering van de regels juist is, betekent dit dat regels waarvan de toepassing op S-Structuur moet plaatsvinden, in principe door VPR beïnvloed zouden moeten kunnen worden; beïnvloeding van deze regels door VPI is echter uitgesloten. We kunnen hiervan gebruik maken om een keuze tussen VPR en VPI te maken.
In paragraaf 1.1 heb ik het voorbeeld in (42a) gebruikt om te argumenteren tegen de aanname dat het VP-complement direct rechts van het regerende werkwoord wordt gegenereerd; in dit geval zou de D-Structuur van (42a) moeten zijn als in (42b), maar het subject van de ingebedde zin bevindt zich in deze structuur aan de verkeerde kant van het werkwoord waarvan het naamval toegekend krijgt, zag. Indien we VPR of VPI aannemen, staat het subject van het VP-complement natuurlijk wel aan de goede zijde van het casus-toekennende
werkwoord (vgl. (42c)).
(42) a | dat ik die jongen zag lopen. |
b | dat ik zag [VP die jongen lopen] |
c | dat ik [VP die jongen lopen] zag |
Als we aannemen dat casus-toekenning op D-Structuur voldoende is voor het casusfilter, kunnen we (42a) zowel met VPR als met VPI verantwoorden. Vergelijk nu de voorbeelden in (43).
(43) a | dat Jan dat lied kan zingen. |
b | dat Jan dat lied heeft kunnen zingen. |
c | dat Jan dat lied kan hebben gezongen. |
Het voorbeeld in (43a) heeft twee mogelijke interpretaties; het werkwoord kunnen kan geïnterpreteerd worden als een deontische modaal, in welk geval de zin iets uitdrukt over Jans vermogen om dat lied te zingen, of het kan geïnterpreteerd worden als een epistemische modaal, in welk geval de zin iets zegt over de waarschijnlijkheid dat Jan dat lied zingt. Dat deze twee lezingen van (43a) corresponderen met een verschil in syntactische structuur blijkt uit de voorbeelden in (43b,c). Als de modaal in het perfectum in het bereik van het hulpwerkwoord van tijd verschijnt, is alleen de deontische lezing mogelijk (43b). Verschijnt het hulpwerkwoord echter in het bereik van de modaal, dan is alleen de epistemische lezing mogelijk (43c).Ga naar eind10
Volgens Klooster (1986) verschillen de deontische en epistemische modalen in nog een ander opzicht van elkaar: in het geval van de deontische modalen lijkt de NP Jan twee θ-rollen te dragen, namelijk de rol van ‘kunner’ en de rol van ‘zanger’; in het geval van de epistemische modalen daarentegen heeft de NP Jan slechts één θ-rol, namelijk die van ‘zanger’. Klooster verantwoordt dit door aan te nemen dat de deontische modalen controle-werkwoorden zijn, en dat de epistemische modalen Subject Raising-werkwoorden zijn. Met (43a) zijn dus de volgende twee D-Structuren verbonden. Het gaat mij hier nu om de D-Structuur in (44b).
(44) a | dat [IP [VP Jan [VP PRO dat lied zingen] kan] I] (deontisch) |
b | dat [IP [VP [VP Jan dat lied zingen] kan] I] (epistemisch) |
Traditioneel wordt Subject Raising natuurlijk gezien als NP-verplaatsing naar SpecIP. In Broekhuis (1988, 1991) en Den Besten (1989,1990) is echter betoogd dat er redenen zijn om aan te nemen dat NP-verplaatsing in het Nederlands niet mogelijk is. Een andere (en wat nauwkeuriger) manier om dit te zeggen is dat in het Nederlands nominatief naamval niet onder Spec-Head Agreement toegekend kan worden. Dit houdt in dat het subject in zijn D-Structuurpositie naamval moet worden toegekend. Volgens Den Besten (1985) kan dit onder keten-regeren door I. ‘Keten-regeren’ kan als volgt gedefinieerd worden.
(45) | αketen-regeert β, als α β regeert, of als α een (keten-)regeerder van β regeert. |
Informeel komt het voorstel er dus op neer dat I de nominatief-naamval aan het subject toekent via de eventueel tussenliggende regeerders; in (44b) krijgt de NP Jan zijn nominatief-naamval dus via het werkwoord kan toegekend.
Zoals al in paragraaf 2.2 uiteengezet is, is I pas na de toepassing van V-naar-I in staat zijn afhankelijke werkwoorden te (keten-)regeren, doordat voor die tijd de onmiddellijk door I gedomineerde VP een barrière voor regeren is. Dit betekent dat I pas op S-Structuur de NP Jan keten-regeert; op D-Structuur is de VP immers een barrière voor regeren en regeert I het werkwoord kan niet, zodat aan de voorwaarde voor keten-regeren in (45) niet voldaan is. Het gevolg hiervan is dat de NP Jan ook pas op S-Structuur nominatief naamval toegekend kan krijgen.
Na de toepassing van VPR en V-naar-I ziet de met (44b) corresponderende structuur eruit als aangegeven in (46). De met (43a) corresponderende S-Structuur kan vervolgens afgeleid worden door Scrambling van de NP's Jan en dat lied.
(46) | dat [IP ti [i kank] [VP ti tk [IP Jan dat lied zingen]i]j] |
In deze structuur bevindt de NP Jan zich echter aan de rechterzijde van zijn casus-toekenner(s). Omdat naamval in het Nederlands uitsluitend naar links toegekend kan worden, verwachten we ten onrechte dat (43a) in zijn epistemische lezing ongrammaticaal is. Hetzelfde geldt voor (43c).
Omdat VPI pas op PF toegepast wordt, hebben we voor de afleiding van S-Structuur wat betreft de verplaatsingen van werkwoorden en werkwoordelijke projecties alleen V-naar-I nodig. Dit resulteert in de structuur in (47). De met (43a) corresponderende S-Structuur kan natuurlijk weer afgeleid worden door Scrambling van de NP's. De inversie van de VP's met hun hogere werkwoord vindt pas plaats op PF.
(47) | dat [IP [VP [VP Jan dat lied zingen] ti] [I kani]] |
In deze structuur bevindt het subject zich natuurlijk wel aan de goede kant van zijn regeerder(s) voor casus-toekenning, en verwachten we terecht dat (43a) en (43c) grammaticaal zullen zijn.
Als de hier veronderstelde barrière-theorie en theorie over nominatief-toekenning juist zijn, dienen we de voorkeur te geven aan VPI boven VPR. Dit wil zeggen dat we de inversieverschijnselen dienen op te vatten als een fonologisch verschijnsel. Omdat in Den Besten en Broekhuis (1989) al aangetoond was dat het al dan niet optreden van inversie in het Nederlands voor een deel fonologisch geconditioneerd is, lijkt mij dit een welkom resultaat.
4 Besluit
In dit artikel zijn een aantal mogelijke afleidingen voor VPR onderzocht. De uiteindelijke conclusie van dit artikel is dat de geïnverteerde volgorde afgeleid wordt met behulp van een fonologische regel die de hiërarchische structuur van de constructie onverlet laat.
Bibliografie
Aoun, P.J. en D. Sportiche 1983. On the Formal Definition of Government. The Linguistic Review 2, p. 211-236. |
Baker, M. 1988. Incorporation. A Theory of Grammatical Function Change. Chicago/London: University of Chicago Press. |
Bennis, H. 1992. Long Head Movement: the Position of Particles in the Verbal Cluster in Dutch. In R. Bok-Bennema en R. van Hout (red.). Linguistics in the Netherlands 1992. Amsterdam/ Philadelphia: John Benjamins. |
Besten, H. den 1985. The Ergative Hypothesis and Free Word Order in Dutch and German. In J. Toman (red.). Studies in German Grammar. Dordrecht/Cinnaminson: Foris. |
Besten, H. den 1989. Studies in West Germanic Syntax. Diss. Tilburg: Rodopi. |
Besten, H. den 1990. The Syntax of Nominatives in SOV Germanic. In: Mascaró en Nespor (red.). Grammar in Progress. GLOW Essays for Henk van Riemsdijk. Dordrecht/Providence: Foris. |
Besten, H. den en J. Edmondson 1983. The Verbal Complex in Continental West Germanic. In W. Abraham (red.). On the Formal Syntax of the Westgermania. Papers from the ‘3prd Groningen Grammar Talks’, January 1981. Amsterdam/Philadelphia: Benjamins. |
Besten, H. den en J. Rutten 1989. On Verb Raising, Extraposition and Free Word Order in Dutch. In D. Jaspers e.a. (1989). |
Besten, H. den en H. Broekhuis 1989. Woordvolgorde in de werkwoordelijke eindreeks. GLOT 12, p. 79-137. |
Besten, H. den en H. Broekhuis 1992. Verb Projection Raising in het Nederlands. Spektator 21, p. 21-34. |
Broekhuis, H. 1988. A- en A'-binden in het Nederlands. Doct. scr. Universiteit van Amsterdam. |
Broekhuis, H. 1991. Chain-government. The Linguistic Review 6, p. 297-374. |
Broekhuis, H. en K. Hoekstra 1990. Verb Raising, Extrapositie en controle. Tabu-20, p. 153-174. |
Broekhuis, H. en K. Hoekstra 1992. The Configurational Condition on Government. Some Evidence from Control Theory. In Barbiers et al. (red.). Proceedings of LCJL 3. Leiden. |
Chomsky, N. 1986. Barriers. Cambridge (Mass.)/London: MIT Press. |
Coppen, P. en M. Klein 1992. Het einde van Verb Raising. In M. Klein (red.). Nieuwe eskapades in de Neerlandistiek. Opstellen van vrienden voor M.C. van den Toorn bij zijn afscheid als hoogleraar Nederlandse Taalkunde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Groningen: Wolters-Noordhoff. |
Dikken, M. den 1989. Verb Projection Raising en de analyse van het IPP-effect. Tabu 19, p. 59-75. |
Evers, A. 1975. The Transformational Cycle in Dutch and German. Diss. Utrecht. |
Hoekstra, T. 1984. Transitivity. Grammatical Relations in Government-Binding Theory. Dordrecht/Cinnaminson: Foris. |
Haegeman, L. 1992. Theory and Description in Generative Syntax. A Case Study of West Flemish. Cambridge: University Press. |
Haegeman, L. en H. van Riemsdijk 1986. Verb Projection Raising, Scope, and the Typology of Rules Affecting Verbs. Linguistic Inquiry 17, p. 417-466. |
Jaspers, D. e.a. (red.) 1989. Sentential Complementation and the Lexicon. Studies in Honour of Wim de Geest. Dordrecht: Foris. |
Klooster, W. 1986. Problemen met complementen. Tabu 16, p. 112-132. |
Koopman, H. 1984. The Syntax of Verbs. Dordrecht: Foris. |
Koopman, H. en D. Sportiche 1988. Subjects. Ms. UCLA. |
Koster, J. 1987. Domains and Dynasties. The Radical Autonomy of Syntax. Dordrecht/Providence: Foris. |
Reuland, E. (1990). Infinitieven in het Fries en de aard van functionele categorieën. ttt 9, p. 287-309. |
Rizzi, L. 1990. Relativized Minimality. Cambridge (Mass.)/London: MIT Press. |
Rutten, J. 1991. Infinitival Complements and Auxiliaries. Diss. Universiteit van Amsterdam. |
Schönenberger, M. 1989. Constituent Order in the VP: Verb Raising and Verb Projection Raising. ms. Universiteit van Genève. |
Stroop, J. 1970. Systeem in gesproken werkwoordsgroepen. Taal en tongval 22, p. 128-47. (Ook verschenen in J. Stroop (red.) Nederlands dialectonderzoek. Artikelen uit de periode 1927-1982. Amsterdam 1983: Huis aan de drie grachten). |
Vikner, S. 1990. Verb Movement and the Licensing of NP-positions in the Germanic Languages. Diss. Genève (draft). |
Wyngaerd, G. Vanden 1989a. Verb Projection Raising and the Status of Infinitival Complements. In: D. Jaspers e.a. (1989). |
Wyngaerd, G. Vanden 1989b. Object Shift as an A-movement Rule. MIT Working Papers in Linguistics 11. |
Adres van de auteur:
Universiteit van Amsterdam/HIL, Vakgroep Nederlandse taalkunde. Spuistraat 134, 1012 VB Amsterdam
- voetnoot*
- Met dank aan Hans Bennis, Hans den Besten, Kees van Dijk, Marcel den Dikken, Willem Koopman en Jean Rutten voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel.
- eind1
- Een mogelijke oplossing voor dit probleem zou zijn aan te nemen dat de NP die jongen geen casus krijgt in zijn D-Structuur-positie maar Object Shift ondergaat en naamval toegekend krijgt in SpecAGRo (vgl. Vanden Wyngaerd 1989b). Ik volg hier echter Vikner (1990) die betoogd heeft dat een taal als het Nederlands geen Object Shift kan hebben.
Merk overigens op dat de aanname van Object Shift het onmogelijk maakt te verantwoorden dat Small Clauses altijd links van het regerende werkwoord moeten verschijnen; omdat de richting van β-roltoekenning vrij is, kan het Small Clause-predikaat rechts van het regerende werkwoord gegenereerd worden, terwijl het subject van de Small Clause net als in het geval van de A.c.I.-constructie onder Object Shift naamval toegekend kan worden. Het contrast kan natuurlijk wel verantwoord worden onder de aanname van Raising; er is wel zo iets als VPR maar niet zoiets als AP-Raising.
- eind2
- Waarschijnlijk is een meer restrictieve configurationele eis nodig; vergelijk bijvoorbeeld Rizzi (1990) die aanneemt dat proper government inhoudt head-government within the immediate projection of the head. Zie verder Broekhuis en Hoekstra (1992) waarin betoogd wordt dat de configurationele conditie op regeren niet m- maar c-commanderen (zoals gedefinieerd in Broekhuis en Hoekstra 1990) is.
- eind3
- In zijn bespreking van dit artikel wijst Bennis erop dat het hier geschetste probleem niet optreedt indien we het voorbeeld in (15) afleiden door het werkwoord wil V-naar-I te laten ondergaan vóór de toepassing van VPR
(vgl. ook de analyse in Haegeman 1992).
(i) aD-Structuur: dat [IP Marie Jan [VP2 [VP1 nen brief geven] wil] I]bV-naar-I: dat [IP Marie Jan [VP2 [VP1 nen brief geven] ti] wili+t]cVPR van VP1: dat [IP [IP Marie Jan [VP2 tj ti] wili-t] [VP1) nen brief geven]i]
Ten aanzien van de verplaatsing van VP1 suggereert hij dat deze in één stap aan IP geadjugeerd wordt (zoals in (ic)), of via een intermediaire adjunctie aan VP2. Van belang is vooral dat het spoor van wil (ti) in (ic) ge-c-commandeerd wordt door I en daardoor ook proper geregeerd is.
In zijn commentaar stelt Bennis verder dat ‘de lange verplaatsing [van VP1 in (ic)] mogelijk [wordt] doordat V-naar-I de barrière voor lange verplaatsing opheft’. Hij doelt hiermee op de barrière die gedefinieerd wordt door Chomsky's (1986) Minimaliteitsconditie in (ii).(ii) a...α...[γ...β...δ...β...]...α...bα does not govern β in (iia) if γ is a projection of δ (δ ≠ I) excluding α.
Bennis (1992) beargumenteert dat de definitie van minimaliteitsbarrière in (iib) zodanig geherformuleerd moet worden, dat de barrière te niet gedaan wordt indien δ hoofdverplaatsing naar α ondergaat. De (intermediaire) projectie van V2 in (i) zou volgens (ii) een minimaliteitsbarrière voor het spoor van VP1 zijn, maar het idee is dat de verplaatsing van het werkwoord wil naar I deze barrière opheft zodat VP1 zonder probleem aan IP geadjugeerd kan worden (de projecties van I zijn volgens Chomsky 1986:48 per definitie geen minimaliteitsbarrières).
Het is duidelijk dat Bennis met zijn suggestie impliceert dat er zich geen barrière tussen de geraisede VP en zijn spoor mag bevinden (wat overigens geen vanzelfsprekende aanname is, aangezien in Rizzi (1990) wordt gesteld dat de minimaliteitsbarrières alleen barrières zijn voor de relatie tussen een hoofd en zijn spoor en niet voor een maximale projectie en zijn spoor).
Door de mij opgelegde ruimtebeperking is het helaas niet mogelijk een uitgebreide bespreking van Bennis' voorstel te geven. In noot 8 zal ik echter kort een aantal problemen voor dit voorstel aanstippen.
- eind4
- Als we aannemen dat een element dat aan een (intermediaire) projectie is geadjugeerd zich binnen die projectie bevindt, is ook aan de striktere configurationele eis uit Rizzi (1990) voldaan (zie noot 2). De definitie van c-commanderen in Broekhuis en Hoekstra 1990 heeft het hier gewenste resultaat.
- eind5
- Herstructuring komt neer op een soort ‘abstracte’ Incorporatie; een regerend werkwoord kan met een projectie van zijn afhankelijke werkwoord een complex werkwoord vormen (maar zonder dat er overte verplaatsing plaatsvindt). In dit opzicht lijkt herstructurering dus op adjunctie aan Vpo. Als bezwaar tegen dit mechanisme kan daarom ingebracht worden dat geïncorporeerde elementen altijd hoofden zijn.
- eind6
- Een schijnbaar tegenvoorbeeld voor de stelling dat (34b) niet voorkomt zijn voorbeelden als in (i). In Den Besten en Broekhuis (1989) is echter betoogd dat voorbeelden van deze soort schijnbare tegenvoorbeelden zijn, omdat we hier te maken hebben met een genominaliseerde infinitief. We zullen dit soort voorbeelden verder buiten beschouwing laten.
(i)dat hij fietsen wil leren.
In Den Besten en Edmondson (1983:182) worden verder volgordes als untersuchen lassen hat wollen ‘had willen laten onderzoeken’ besproken. Onder VPI/VPR zouden we niet verwachten dat deze volgorde mogelijk is. Volgens Den Besten en Edmondson komt deze volgorde alleen voor bij sprekers van de dialecten die geen inversie kennen wanneer zij met buitenstaanders communiceren; het is een poging tot imitatie van het Standaard-Duits.
- eind7
- In Den Besten en Broekhuis (1989) werd een perceptuele strategie aangenomen om deze volgorde voor het Nederlands en het Duits uit te sluiten. De strategie vereist dat waar eenmaal met V(P)R begonnen is, V(P)R in de hogere cycli voortgezet moet worden. Verder namen we daar provisorisch aan dat deze strategie universeel van karakter was. De mogelijkheid van volgorde (34c) in de Centraal-Nederlandse dialecten verklaarden we als volgt. Eerst wordt door V(P)R de volgorde zou willen lezen gevormd, waarna het finiete werkwoord door V-naar-I aan de rechterzijde van de overige werkwoorden geplaatst wordt. Dit voorspelt dat alleen het finiete werkwoord rechts van een geïnverteerde reeks kan verschijnen. Gezien het volgende Afrikaanse voorbeeld is het universele karakter van de strategie niet langer houdbaar.
(i)dat hy die boek kon laat terugstuur het‘dat hij het boek kon hebben laten terugsturen.’
In (i) is terugsluur geïnverteerd met laat, maar is laat terugstuur niet geïnverteerd met het. De reeks laat terugstuur het is echter wel geïnverteerd met het finiete werkwoord kon. Het voorbeeld in (i) overtreedt dus de strategie, zodat we deze geen universele status kunnen toekennen.
- eind8
- Het in noot 3 geschetste voorstel van Bennis lijkt de hierboven besproken feiten niet adequaat te kunnen verantwoorden. Laten we eerst naar de juiste voorspellingen kijken. De volgorde (34a) kan afgeleid worden door alleen het hoogste werkwoord V-naar-I te laten ondergaan. Doordat deze verplaatsing van het werkwoord volgens Bennis de barrière-status van VP3 opheft, kunnen we (34e) afleiden door V-naar-I te laten volgen door adjunctie van VP2 aan IP. Ook de onmogelijkheid van (34d) volgt direct, indien we aannemen dat de afwezigheid van inversie impliceert dat er geen raising heeft plaatsgevonden (vgl. Den Besten en Broekhuis 1989); het werkwoord willen bevindt zich dan in zijn D-Structuur-positie en raising van VP1 passeert daardoor een barrière, namelijk VP2.
De overige gevallen zijn echter problematisch. De niet-geattesteerde volgorde in (34b) zou afgeleid kunnen worden door alleen het werkwoord willen VR te laten ondergaan; gezien het feit dat VR niet verplicht is (vgl. de volgordes in (34a,e)), lijkt er niets te zijn dat raising van het diepst ingebedde werkwoord in (34b) afdwingt. De volgorde in (34c) wordt daarentegen ten onrechte uitgesloten; het werkwoord willen zou evenals in (34d) in zijn D-Structaur-positie moeten staan, zodat adjunctie van VP1 aan VP2 impliceert dat VP1 een barrière gepasseerd is, in dit geval de intermediaire projectie van het werkwoord willen.
Voor de afleiding van (34f) is het noodzakelijk dat de twee hoogste werkwoorden VR en V-naar-I ondergaan, omdat anders VPR van de diepst ingebedde VP een barrière zou moeten passeren. Een probleem voor de aanname dat de hogere werkwoorden geraised zijn ontstaat echter doordat de argumenten van het diepst ingebedde werkwoord niet alleen adjacent aan dit werkwoord kunnen voorkomen, maar ook kunnen volgen op het finiete werkwoord, zoals bijvoorbeeld in het Zürich-Duitse voorbeeld in (27b): das er wil sini chind laa mediziin studeren. Dit zou impliceren dat de NP sini chind opgenomen is in de werkwoordcluster wil laa.
- eind9
- In dit opzicht verschilt VPR/VPI dus van Extrapositie; alleen in het laatste geval wordt de verplaatste constituent uit het regeer-domein van het hogere werkwoord geplaatst. Dit is mogelijk doordat Extrapositie altijd betrekking heeft op IP's of CP's, d.w.z. categorieën die hun eigen Tense-kenmerken hebben en voor Tense-verbinding dus niet van het hogere werkwoord afhankelijk zijn.
- eind10
- In zijn bespreking van dit artikel betwist Bennis mijn oordelen ten aanzien van (43b,c); volgens hem zijn deze voorbeelden ambigu. Van belang voor het argument is alleen dat men de hieronder besproken opvatting dat epistemische modalen Subject Raising-werkwoorden zijn, aanvaardt. Overigens kan hetzelfde argument gegeven worden aan de hand van Subject Raising- werkwoorden als schijnen (vgl. Broekhuis 1991:356ff.), zij het dat we in dat geval te maken hebben met IP-raising.