Spektator. Jaargang 21
(1992)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verb Projection Raising in het Nederlands
|
(1)a | dat Marie dat boek wil kopen. |
b | dat Marie [VP dat boek ti] wil kopeni |
c | dat Marie dat boeki wil [VP ti kopen] |
In dit artikel zullen we betogen dat deze aanname van Coppen en Klein in essentie juist is.Ga naar eind1
Het artikel is als volgt opgebouwd. In paragraaf 1 zullen we de historische achtergrond van Coppen en Klein's analyse van ‘Verb Raising’ schetsen. In paragraaf 2 zullen er een aantal feiten besproken worden die een probleem vormen voor de analyse van het Nederlands als een pure VR-taal, maar die zeer eenvoudig te verantwoorden zijn als we aannemen dat in het Nederlands ook VPR kan optreden. In de derde paragraaf, tenslotte, zullen we de vraag beantwoorden of we het Nederlands dienen te zien als een taal waarin zowel VR als VPR kan optreden, of dat we het Nederlands beter kunnen zien als een pure VPR-taal. We zullen betogen dat het laatste het geval is.
1 Historische achtergrond
Sinds Evers (1975) wordt algemeen aangenomen dat de werkwoordelijke eindreeks in het Nederlands en het Duits tot stand komt door de toepassing van de transformationele regel VR. Laten we om te beginnen deze regel kort karakteriseren. De regel VR wordt onder meer gebruikt om het Nederlandse voorbeeld in (2a) af te leiden van zijn D-Structuur in (2b).
(2)a | dat Marie Jan een boek wil geven. |
b | dat Marie [VP1 [VP2 PRO Jan een boek geven] wil] |
De toepassing van VR moet als resultaat hebben dat het werkwoord van de ingebedde VP, geven, aan de rechterzijde van zijn regerende werkwoord, wil, terecht komt. Aangenomen dat VR de structuur van de zin intact laat (d.w.z. geen ‘pruning’ teweeg brengt, vgl. Den Besten en Broekhuis te versch.), kan (2a) alleen van (2b) afgeleid worden door het werkwoord geven uit zijn VP te nemen en vervolgens ter rechterzijde van zijn regerende werkwoord wil te plaatsen; algemeen wordt aangenomen dat deze verplaatsing adjunctie aan het regerende werkwoord is. De bewerking die door VR wordt uitgevoerd is dus als aangegeven in (3).
In de structuren in (3) is uitgegaan van de zogenaamde VP-interne-subject-hypothese die stelt dat het externe argument van een werkwoord VP-intern wordt gegenereerd (Koopman en Sportiche 1990). Meer in het bijzonder nemen we aan dat de positie van het externe argument onmiddellijk gedomineerd wordt door VP, d.w.z. dat deze positie de specificeerder van VP is (voortaan: SpecVP).
De toepassing van (3) op de D-Structuur in (2b) resulteert in de S-Structuur in (4). We abstraheren voorlopig even van de functionele projecties. (Merk op dat SpecVP1 in (4) eigenlijk ingenomen wordt door het spoor van de naar SpecIP verplaatste NP Marie. In het vervolg zullen dit soort vereenvoudigingen van de structuren niet meer aangegeven worden.)
(4) | dat Marie [VP1 [VP2 PRO Jan een boek ti] wil geveni] |
Voor het Duits wordt aangenomen, dat het zich onder VR hetzelfde gedraagt als het Nederlands met dit verschil dat het lagere werkwoord niet aan de rechterzijde van het regerende werkwoord wordt aangehecht, maar aan de linkerzijde.
Niet in elke taal verschijnt het ingebedde werkwoord direct rechts van zijn regerende werkwoord. De West-Vlaamse tegenhanger van (2a) bijvoorbeeld is eerder als in (5a). Omdat het West-Vlaams evenals het Nederlands een OV-taal is, zal de D-Structuur van dit voorbeeld volledig gelijk zijn aan die van het Nederlandse voorbeeld, d.w.z. als aangegeven in (5b).
(5)a | dat Marie wilt Jan nen boek geven. |
b | dat Marie [VP1 [VP2 PRO Jan nen boek geven] wilt] |
De S-Structuur in (5a) kan van (5b) afgeleid worden door de ingebedde VP te verplaatsen naar de rechterzijde van het regerende werkwoord wilt (vgl. Den Besten en Edmondson 1983).
Naast de volgorde in (5a) zijn in het West-Vlaams ook de volgordes in (6a) en (6b) mogelijk.
(6)a | dat Marie Jan wilt nen boek geven. |
b | dat Marie Jan nen boek wilt geven. |
Deze variatie heeft ertoe geleid dat Den Besten en Edmondson aannemen dat niet alleen Vo en VP raising kunnen ondergaan, maar in feite elke willekeurige projectie van V. De regel VPR kan binnen deze opvatting gekarakteriseerd worden als ‘Verplaats Vn’, waarbij n ⩾ 0, en waarbij talen eventueel geparametriseerd kunnen zijn voor de feitelijke keuze van n.Ga naar eind2 Binnen deze opvatting kan (5a) afgeleid worden door raising van de VP, (6a) door raising van een intermediaire projectie van V en (6b) door raising van alleen het werkwoord (vgl. ook Haegeman en Van Riemsdijk 1986).
Een probleem voor deze analyse van de West-Vlaamse voorbeelden in (5a) en (6) is dat hij niet in overeenstemming is met Chomsky's (1986:4) aanname dat:
(7) | Only minimal and maximal projections (Xo en X'') are ‘visible’ for the rule ‘Move-α’. |
Recent onderzoek heeft het echter mogelijk gemaakt deze voorbeelden met inachtneming van de beperking in (7) eenvoudig te verantwoorden. Vergelijk de constructie in (8a), die tegenwoordig enige bekendheid geniet onder de namen De Derde Constructie of Restant-Extrapositie. In (8a) zijn zowel de NP hem als de NP een boek argumenten van het werkwoord sturen. Dit voorbeeld is verrassend omdat we onder VR zouden verwachten dat beide argumenten voorafgaan aan het werkwoord geprobeerd, terwijl we onder Extrapositie zouden verwachten dat beide argumenten op dit werkwoord volgen. In Den Besten e.a. (1988) wordt dit voorbeeld verantwoord door aan te nemen dat de gehele beknopte bijzin hem dat boek te sturen geëxtraponeerd is, maar dat de NP hem deze bijzin uitgescrambled is naar een positie voor het finiete werkwoord, d.w.z. dat de S-Structuur van (8a) is als aangegeven in (8b), waarbij α waarschijnlijk voor IP staat.
(8)a | dat Jan hem heeft geprobeerd dat boek te sturen. |
b | dat Jan hemj ti heeft geprobeerd [α PRO tj dat boek te sturen]i |
Doordat in (8b) Scrambling vanuit een geëxtraponeerd IP-complement plaatsvindt, kunnen we veilig aannemen dat Scrambling vanuit een VP-complement ook mogelijk zal zijn. Dit maakt het mogelijk om aan te nemen dat in de voorbeelden in (6) de gehele VP naar achteren verplaatst is, en dat in (6a) de NP Jan en in (6b) de NP's Jan en nen brief de VP uitgescrambled zijn (vgl. Vanden Wyngaerd 1989 en Rutten 1991), d.w.z. door aan te nemen dat de S-Structuur van deze voorbeelden is als aangeduid in (9).
(9)a | dat Marie Jani wilt [VP PRO ti nen brief geven] |
b | dat Marie Jani nen briefj wilt [VP PRO ti tj geven] |
Binnen deze opvatting wordt VPR dus niet langer gezien als de verplaatsing van een Vn, maar als de verplaatsing van een VP. Een consequentie van deze analyse is dat talen niet langer geparametriseerd zijn voor de keuze van de waarde van n in de regel ‘Verplaats Vn’, maar (onder andere) voor het al dan niet een VR-, cq. een VPR-taal zijn.
Doordat het Nederlandse voorbeeld in (2a) dezelfde oppervlaktevorm heeft als het West-Vlaamse voorbeeld in (6b), is het interessant om ons af te vragen of het verschil in derivatie van deze twee voorbeelden wel goed gemotiveerd is; zou het niet mogelijk zijn om (2a) en (6b) op dezelfde manier af te leiden?
Deze vraag is vooral interessant omdat onderzoek uit de laatste jaren lijkt uit te wijzen dat het (Nederlandse) Standaard Nederlands de enige VR-taal is; voor het Duits zijn er, zoals in de volgende alinea nog eens kort uiteengezet zal worden, verschillende redenen om aan te nemen dat het geen VR- maar een VPR-taal is. Zou het aannemelijk gemaakt kunnen worden dat een Nederlands voorbeeld als in (2a) als een VPR-constructie geanalyseerd kan worden, dan zouden we alle relevante Germaanse OV-talen als VPR-talen kunnen analyseren.
In een aantal recente studies is het bestaan van links-adjugerende VR in twijfel getrokken (zie bijv. Den Dikken 1989 en Den Besten en Broekhuis te versch.). Als nu links-adjugerende VR niet mogelijk is, zou dit inhouden dat het Duits geen VR-taal kan zijn. Dit heeft de nodige consequenties voor de analyse van Duitse voorbeelden als in (10).
(10)a | daß er mich nicht hat sehen können. |
b | daß er es doch muß machen können. |
In Den Besten en Edmondson (1983) zijn deze voorbeelden opgevoerd als evidentie voor links-adjugerende VR. Zij nemen aan dat links-adjugerende VR eerst de clusters sehen können hat en machen können muβ creëert, waarna hat en muβ met de subclusters sehen können resp. machen können geïnverteerd worden. Indien echter links-adjugerende VR uitgesloten is, is een dergelijke analyse van de werkwoordelijke reeksen in (10) per definitie onmogelijk. Als
alternatief voor deze analyse stellen Den Besten en Broekhuis (te versch.) voor deze gevallen af te leiden met behulp van VPR. Volgens deze analyse is de S-Structuur van deze voorbeelden ongeveer als in (11), waarin de hoogste VP raising heeft ondergaan en de objecten mich en es uit de laagste VP gescrambled zijn naar een positie voor het finiete werkwoord (vgl. ook Den Dikken 1989).
(11)a | daß er michi nicht hat [VP [VP ti sehen] können] |
b | daß er esi doch muß [VP [VP ti machen] können] |
Dat deze analyse van de voorbeelden in (10) geen artefact is, blijkt onder meer uit de werkwoordelijke reeksen in (12); omdat de elementen nach Bonn en wieder Museen opgenomen zijn in de reeks, lijken de werkwoordelijke reeksen in deze constructies niet als VR-clusters gezien te kunnen worden, maar moeten we te maken hebben met VPR-constructies (vgl. Geilfuß 1991 voor meer voorbeelden).
(12)a | daß er noch muβ nach Bonn zurückfahren können. |
b | daß er gerne möchte wieder Museen besuchen können. |
Als het Duits inderdaad geen VR-taal is, dan krijgen we de onbevredigende situatie dat er eigenlijk maar één VR-taal bestaat, namelijk het (Nederlandse) Standaard Nederlands. Het is daarom ook niet verbazingwekkend dat de status van het Nederlands als VR-taal onlangs in twijfel is getrokken (Den Besten 1991). Ook is het begrijpelijk dat Coppen en Klein (1992) de eerder genoemde vraag of Nederlandse voorbeelden als in (2a) geanalyseerd moeten worden als het West-Vlaamse voorbeeld in (6b) bevestigend beantwoord hebben. Hierbij moet dan wel aangetekend worden dat Scrambling van de objecten in het Nederlands om een of andere reden verplicht is.
In de volgende paragraaf zullen we laten zien dat de aanname van VPR ons in staat stelt een aantal problemen die het Nederlands voor een VR-analyse oplevert, eenvoudig op te lossen.Ga naar eind3
2 Empirische problemen voor de analyse van het Nederlands als VR-taal
Een bekend probleem voor VR is de woordvolgorde in de werkwoordelijke eindreeks van het zogenaamde krijgen-passief. Vergelijk de volgende voorbeelden uit Den Besten (1985) (zie voetnoot 3 van dat artikel voor een bespreking van het reguliere passief).
(13)a | dat hij het boek toegestuurd gekregen heeft. |
b | dat hij het boek toegestuurd heeft gekregen. |
c | dat hij het boek heeft toegestuurd gekregen. |
d | *dat hij het boek heeft gekregen/krijgen toegestuurd. |
Voor een VR-analyse zijn (13a) en (13b) niet problematisch; deze voorbeelden laten alleen zien dat VR in het geval van een participium optioneel is. Indien we
aanvaarden dat links-adjugerende VR uitgesloten is (zie paragraaf 1), dan zijn de grammaticaliteitsoordelen ten aanzien van de voorbeelden in (13c) en (13d) echter wèl onverwacht; we zouden eerder verwachten dat (13d) grammaticaal zou zijn en (13c) ongrammaticaal. Onder een VPR-analyse daarentegen is de grammaticaliteit van het voorbeeld in (13c) geen verrassing; we kunnen er eenzelfde soort analyse voor geven als voor de Duitse voorbeelden in (11).Ga naar eind4
(14) | dat hij het boeki heeft [VP [VPti toegestuurd] gekregen] |
Als links-adjugerende VR inderdaad niet mogelijk is, leveren zinnen als (13c) directe evidentie voor de mogelijkheid van VPR in het Nederlands. Dit wil natuurlijk niet direct zeggen dat VR helemaal niet kan optreden; het Nederlands zou best een taal kunnen zijn waarin zowel VR als VPR (eventueel ook gecombineerd) kunnen optreden. In de rest van deze paragraaf zullen we aannemen dat dit inderdaad zo is, maar we willen wel al opmerken dat we in de volgende paragraaf zullen betogen dat het Nederlands een pure VPR-taal is.
Een tweede probleem voor de analyse van het Nederlands als pure VR-taal wordt gevormd door de distributie van partikels. Beschouw om te beginnen de volgende voorbeelden.
(15)a | dat Jan zijn pap niet op wil eten |
b | dat Jan zijn pap niet wil opeten |
Uit (15) blijkt dat partikels optioneel in de VR-cluster opgenomen kunnen worden. Als we het idee serieus nemen dat VR uitsluitend hoofden kan verplaatsen, betekent dit dat in (15b) het partikel op een deel van het werkwoord is, d.w.z. dat het in het werkwoord geïncorporeerd dient te zijn (zoals recentelijk nogmaals verdedigd is door Bennis 1991).
Volgens Baker (1988a:73) wordt door Incorporatie een nieuw (syntactisch) woord gevormd waarvan de samenstellende delen niet toegankelijk zijn voor verplaatsingsregels. Als Incorporatie van partikels een bestaande optie is, zouden we daarom verwachten dat in hoofdzinnen partikels met het werkwoord meekunnen onder Verb-second. Deze voorspelling komt echter niet uit; partikels moeten altijd in zinsfinale positie staan (vgl. Koster 1975), d.w.z. dat hoofdzinnen als in (16b) niet mogelijk zijn.
(16)a | Jan eet zijn pap niet op. |
b | *Jan opeet zijn pap niet. |
Natuurlijk zouden we (16b) kunnen uitsluiten door bepaalde restricties op partikelincorporatie aan te nemen. De ongrammaticaliteit van (16b) staat echter niet los van andere problemen die partikels opleveren voor de aanname van een VR-regel. Vergelijk bijvoorbeeld de volgende voorbeelden.
(17)a | *dat Jan zijn pap niet heeft proberen te opeten. |
b | dat Jan zijn pap niet heeft proberen op te eten. |
Wanneer de werkwoordelijke eindreeksen in (17) tot stand gekomen zijn door VR, zouden we ten onrechte verwachten dat (17a) grammaticaal zou zijn; in dit voorbeeld is het partikel op geïncorporeerd in het werkwoord eten, dat op zijn beurt verplaatst is naar I, te. De aldus gevormde cluster te opeten is vervolgens doorverplaatst naar het matrix-werkwoord proberen, enzovoort.Ga naar eind5 De grammaticaliteit van voorbeeld (17b) daarentegen is onverwacht onder een VR-analyse, omdat niet duidelijk is hoe dit voorbeeld met inachtneming van algemeen aanvaarde syntactische principes, zoals bijvoorbeeld de Head Movement Constraint, afgeleid zou kunnen worden.
Een soortgelijk probleem ontstaat in het geval van reeksen van meer dan twee werkwoorden. Vergelijk de volgende voorbeelden.
(18)a | dat Jan zijn pap niet op heeft willen eten. |
b | dat Jan zijn pap niet heeft op willen eten. |
c | dat Jan zijn pap niet heeft willen opeten. |
Onder een VR-analyse zijn de voorbeelden in (18a) en (18c) niet echt een probleem; in (18a) staat het partikel gewoon op zijn D-Structuur-positie, terwijl het in (18c) geïncorporeerd is in het werkwoord eten. De grammaticaliteit van (18b) is echter onverwacht, omdat ook hier weer niet duidelijk is hoe de cluster afgeleid zou kunnen worden.
Voor die sprekers van het Nederlands die toestaan dat resultatieve werkwoordsbepalingen in de werkwoordelijke eindreeks worden opgenomen, treden de besproken problemen ook bij deze bepalingen op.
(19)a | *dat Jan het hek heeft proberen te roodverven |
b | dat Jan het hek heeft proberen rood te verven |
(20)a | dat Jan het hek rood heeft willen verven |
b | dat Jan het hek heeft rood willen verven |
c | dat Jan het hek heeft willen roodverven |
De grammaticaliteitsoordelen ten aanzien van (19) zijn precies tegenovergesteld aan wat we zouden verwachten onder een VR-analyse, en de aanvaardbaarheid van (20b) is onverwacht. Vergelijk Coppen en Klein (1992) en de daar aangehaalde literatuur voor meer voorbeelden van deze soort, waaronder de distributie van postposities.
Conclusie: de distributie van partikels en resultatieve werkwoordsbepalingen kan niet op een voor de hand liggende wijze verklaard worden wanneer we VR aannemen.Ga naar eind6
Als het Nederlands zowel VR als VPR heeft, hoe kunnen we dan de besproken distributie van de partikels in (17) en (18) verantwoorden? Laten we beginnen met de voorbeelden in (18). Voorbeeld (18a) kan natuurlijk op de traditionele wijze worden afgeleid met behulp van VR; het werkwoord eten raiset eerst naar willen en de aldus gevormde cluster willen eten raiset vervolgens door naar het werkwoord heeft, zodat het eindresultaat de cluster heeft willen eten is. Voorbeeld (18b) kan afgeleid worden door eerst het werkwoord
eten naar willen te raisen, en vervolgens de VP die door het werkwoord heeft wordt geregeerd, te raisen; de NP zijn pap dient natuurlijk deze VP uitgescrambled te zijn. De resulterende S-Structuur is dus als aangegeven in (21).
(21) | dat Jan zijn papk niet tj heeft [VP [VP tk op ti] [V willen eteni]]]j |
Voor het voorbeeld in (18c) zijn onder de gemaakte aannames waarschijnlijk verschillende analyses mogelijk. De zin kan in ieder geval afgeleid worden door twee keer VPR toe te passen.
Merk op dat we onder deze analyse geen partikelincorporatie nodig hebben om de mogelijkheid van (18c) te verklaren. Dit is natuurlijk een gewenst resultaat omdat we hierboven gezien hebben dat de aanname van partikelincorporatie ten onrechte voorspelt dat het partikel (optioneel) mee kan onder V-second. Bovendien is het nu zo dat we niet langer zonder meer verwachten dat het voorbeeld in (17a) grammaticaal zou moeten zijn; als partikels niet incorporeren, verwachten we juist dat V-naar-I het partikel niet meeneemt, d.w.z. dat (17a) ongrammaticaal is.
Het voorbeeld in (17b) kan afgeleid worden door het werkwoord uit de diepst ingebedde VP direct te raisen naar de regerende I (te), waardoor de cluster te eten gevormd wordt. Vervolgens kan de ingebedde IP geraised worden naar het matrix-werkwoord proberen (vgl. noot 2 voor IP-raising; natuurlijk moet ook hier de NP zijn pap de matrixzin ingescrambled worden). Proberen op te eten wordt vervolgens onder VR of VPR weer doorverplaatst naar de rechterzijde van het werkwoord hebben (De aanname dat de groep proberen op te eten verder verplaatst wordt onder VR is overigens weinig plausibel). De relevante elementen van de S-Structuur van dit voorbeeld zijn dus ongeveer als aangegeven in (22).
(22) | dat Jan zijn papk niet heeft proberen [IP [VP tk op ti] [I te eteni]] |
Uit deze verantwoording van de feiten in (17) en (18) blijkt dat alle problemen die de distributie van de partikels voor de aanname van (uitsluitend) VR opleveren, eenvoudig te verklaren zijn indien we aannemen dat het Nederlands niet alleen over VR maar ook over VPR beschikt.
3 Het Nederlands als pure VPR-taal
In de vorige paragraaf hebben we aangenomen dat het Nederlands zowel VR als VPR heeft. De gedachte dat een taal zowel VR als VPR kan hebben, is natuurlijk niet nieuw; in feite zat dit idee al in de oorspronkelijke formulering van Den Besten en Edmondson (1983). In Rutten (1991: 60) is verder betoogd dat we ook voor het West-Vlaams, wat een onverdachte VPR-taal is, moeten aannemen dat het VR kent (vgl. ook Den Dikken 1989 voor de aanname dat VPR-talen ook de beschikking over VR hebben). Dit wordt ongeveer als volgt beargumenteerd. Net als in het Nederlands kan in het West-Vlaams het partikel voorafgaan aan het finiete werkwoord.
(23)a | dan ze hem vu dienen cursus moeten inschrijven. |
b | dan ze hem vu dienen cursus in moeten schrijven. |
Stel dat het West-Vlaams alleen VPR zou hebben. In dat geval zouden in (23b) niet alleen de elementen hem en vu dienen cursus uit de VP moeten zijn gescrambled maar ook het partikel in. Partikels echter, zegt men, kunnen niet scramblen (vgl. bijvoorbeeld Den Besten e.a. 1988), zodat we verwachten dat in het West-Vlaams alleen (23a) mogelijk is. Omdat (23b) echter ook grammaticaal is, moeten we aannemen dat in het West-Vlaams naast VPR ook VR mogelijk is.
De juistheid van deze argumentatie is onder meer afhankelijk van de juistheid van de premisse dat partikels niet kunnen scramblen. Waar is deze premisse op gebaseerd? Vergelijk de voorbeelden in (24).
(24)a | dat Jan hem gisteren opbelde. |
b | *dat Jan hem op gisteren belde. |
In (24b) is het partikel op gescrambled naar een positie voor het adverbium gisteren. Uit het feit dat de zin ongrammaticaal is, wordt geconcludeerd dat scrambling van partikels niet mogelijk is. Deze conclusie is echter niet logisch noodzakelijk; zo min als men uit de onmogelijkheid van wh-verplaatsing van een adjunct uit een wh-eiland mag concluderen, dat wh-verplaatsing van een adjunct onmogelijk is, mag men uit de ongrammaticaliteit van (24b) concluderen dat scrambling van partikels niet mogelijk is.
Dit wordt mogelijk nog duidelijker als we naar de voorbeelden in (25) kijken. In (25) vinden we een locatieve PP in de vaas die waarschijnlijk als een predikaat van een Small Clause optreedt (vgl. Hoekstra e.a. 1987).
(25)a | dat Jan de bloemen gisteren in de vaas zette. |
b | *dat Jan de bloemen in de vaas gisteren zette. |
Gezien de onaanvaardbaarheid van (25b), moeten we concluderen dat (predicatief gebruikte) locatieve preposities niet over het adverbium gisteren heen mogen scramblen. Hieruit mogen we echter niet concluderen dat deze PP's niet mogen scramblen; uit de volgende voorbeelden, bewerkt naar Broekhuis (1990), blijkt dat ze dit wel degelijk kunnen.
(26)a | ?dat Peter waarschijnlijk gisteren een bloem in elke vaas zette. |
b | dat Peter waarschijnlijk gisteren in elke vaas een bloem zette. |
c | ??dat Peter waarschijnlijk in elke vaas gisteren een bloem zette. |
d | *?dat Peter in elke vaas waarschijnlijk gisteren een bloem zette. |
De volgorde in (26a) weerspiegelt de D-Structuur van de voorbeelden in (26). De geprefereerde volgorde is echter niet die in (26a), maar die in (26b).Ga naar eind7 Omdat de volgorde in (26b) afgeleid moet worden van de D-Structuur-volgorde in (26a), moeten we aannemen dat de PP toch Scrambling kan ondergaan ondanks dat (25b) en (26c,d) op het tegendeel lijken te wijzen.
Ook voor niet-specifieke onbepaalde NP's is aangenomen dat zij niet kunnen scramblen (vgl. bijvoorbeeld Verhagen 1986, Bennis 1986, Den Besten e.a. 1988 en Broekhuis 1990). Als argument voor deze stelling wordt meestal verwezen naar voorbeelden als (27a) waarbij het indefiniete object over een zinsadverbium heengescrambled is; omdat de NP iemand hier uitsluitend een specifieke interpretatie kan hebben, wordt geconcludeerd dat niet-specifieke indefiniete objecten niet kunnen scramblen. Voorbeelden als in (27b), waarin het object over een VP-adverbium heen verplaatst wordt, maar binnen het bereik van het zinsadverbium blijft, worden in het algemeen genegeerd. Zoals uit (28) blijkt, vinden we een soortgelijk verschijnsel in het geval van een niet-specifiek indefiniet subject (de hier gegeven oordelen zullen natuurlijk alleen kloppen voor die sprekers die geen er-deletie toestaan). Omdat in (27b) en (28b) de onbepaalde NP iemand een niet-specifieke interpretatie kan krijgen, moeten we concluderen dat niet-specifieke indefiniete NP's wel degelijk kunnen scramblen.
(27)a | dat Jan iemandi waarschijnlijk morgen ti zal bezoeken. | (+ spec.) |
b | dat Jan waarschijnlijk iemandi morgen ti zal bezoeken. | (± spec.) |
(28)a | dat (*?er) iemandi misschien morgen ti ontslagen wordt. | (+ spec.) |
b | dat *?(er) misschien iemandi morgen ti ontslagen wordt. | (- spec.) |
We zouden de feiten in (25-28) kunnen verantwoorden door aan te nemen dat bepaalde elementen (partikels, predicatief gebruikte locatieve PP's, delen van idiomatische uitdrukkingen, niet-specifieke indefiniete NP's, enzovoort) alleen binnen een beperkt domein kunnen scramblen, laten we provisorisch zeggen: alleen naar VP-interne posities.Ga naar eind8
Als partikels alleen naar een VP-interne positie kunnen scramblen, hebben we in principe geen VR meer nodig om de feiten in (18) te kunnen verklaren; we zouden in plaats daarvan kunnen aannemen dat het partikel in (18b,c) gescrambled is. De (vereenvoudigde) S-Structuren van deze voorbeelden zouden dan zijn als aangegeven in (29). We hebben hier aangenomen dat Scrambling adjunctie aan een intermediaire projectie is.
(29)a | dat Jan zijn pap niet [V' opi [V' heeft [VP willen [VP ti eten]]]] |
b | dat Jan zijn pap niet heeft [VP [V' op [V' willen [VP ti eten]]]] |
c | dat Jan zijn pap niet heeft [vp willen [vp opeten]] |
Als deze analyse van (18) juist is, houdt niets ons nog tegen om het Nederlands (en het West-Vlaams) als een pure VPR-taal te analyseren, d.w.z. de syntactische regel VR te elimineren uit de grammatica. In de rest van deze paragraaf zullen we laten zien dat er een aantal redenen (van technisch-theoretische aard) zijn om deze stap inderdaad te zetten.
De eerste reden heeft betrekking op de aard van de VR-regel. Zoals we in paragraaf 1 gezien hebben, wordt in het algemeen aangenomen dat in het geval van VR het lagere werkwoord geadjugeerd wordt aan het regerende werkwoord (vgl. (3)). Op het eerste gezicht lijkt de aanname van een dergelijke verplaat-
sing zeer plausibel, aangezien we naast VR ook nog andere verplaatsingen van het werkwoord moeten aannemen, bijvoorbeeld V-naar-I en V/I-naar-C (Verbsecond). We moeten echter wel opmerken dat de laatste twee hoofd-naar-hoofd verplaatsingen van VR verschillen, doordat het (binnen bepaalde opvattingen) substituties zijn en geen adjuncties. Of dit een essentieel verschil is, willen we hier in het midden laten.
Wat echter wel van belang is, is dat Baker (1988a) hoofd-naar-hoofd verplaatsingen van het adjunctie-type beschrijft als incorporatie, d.w.z. als een proces dat een nieuw (syntactisch) woord vormt. In het geval van VR is er echter geen sprake van dat er één nieuw syntactisch woord ontstaat; dit blijkt onder andere doordat de werkwoorden die deel uitmaken van de door VR gevormde cluster, ieder hun eigen morfologische markering bezitten, vgl.: [heeft kunn-en zing-en].Ga naar eind9 Indien we VR afschaffen, volgt daar automatisch uit dat de werkwoorden in de werkwoordelijke eindreeks zich niet als één syntactisch woord gedragen, maar als morfologisch en fonologisch onderscheiden woorden, d.w.z. we hoeven geen uitzonderlijke incorporatie toe te staan.
Het tweede theoretische voordeel van het afschaffen van VR heeft direct te maken met het voorgaande, vooral met de observatie dat de werkwoorden in de werkwoordelijke eindreeks zich niet gezamenlijk als een (syntactisch) woord gedragen. Voordat we dit kunnen bespreken moeten we eerst wat gedetailleerder op VR ingaan. In de hierbovenstaande weergave van de afleiding van het Nederlandse voorbeeld in (2a), hier voor het gemak herhaald als (30a), hadden we voorlopig geabstraheerd van de functionele projecties. We zullen hier aannemen dat we voor het Nederlands tenminste de projecties IP en CP moeten aannemen; de D-Structuur van (30a) is dan ongeveer als aangegeven in (30b).
(30)a | dat Marie Jan een boek wil geven. |
b | [CP dat [IP Marie [VP1 [VP2 PRO Jan een boek geven] wil] I]] |
I, het hoofd van IP, bevat naar we mogen aannemen de inflexionele kenmerken van het finiete werkwoord. Als we nu vervolgens aannemen dat deze kenmerken alleen op het finiete werkwoord kunnen verschijnen als dit werkwoord naar de I-positie verplaatst, kunnen we voor de afleiding van (30a) niet langer volstaan met het raisen van het werkwoord geven naar het werkwoord wil, maar moeten we aannemen dat de aldus ontstane cluster wil geven zelf weer geadjugeerd wordt aan I, waarna tenslotte het hoogste werkwoord voor de I-positie substitueert. De cluster die door VR ontstaat heeft uiteindelijk dus de volgende vorm:
De structuur in (31) laat zien dat V-naar-I alleen mogelijk is als het werkwoord wil aan de werkwoordcluster [VI wil schrijven] onttrokken wordt (d.w.z. excorporeert, vgl. Roberts 1991). Dit laat nogmaals zien dat de door VR gevormde clusters zich niet gedragen als een syntactisch woord; woorden zijn niet toegankelijk voor syntactische processen (Baker 1988a), terwijl (31) impliceert dat de subcluster [VI wil schrijven] wèl toegankelijk is voor het syntactische proces dat het finiete werkwoord in de I-positie plaatst.
Merk op dat hetzelfde probleem ontstaat als we de hoofdzin willen afleiden die correspondeert met de bijzin in (30a); omdat in de hoofdzin het finiete werkwoord naar de C-positie dient te verschuiven moeten we aannemen dat de gehele cluster in (31) toegankelijk is voor dit syntactische proces. Natuurlijk treedt dit probleem niet op indien we VR vervangen door VPR; in het geval van VPR hebben we niet te maken met een verplaatsing naar een hoofd, d.w.z. VPR is geen proces dat een nieuw syntactisch hoofd vormt.
4. Besluit
In dit artikel hebben we laten zien dat de aanname dat het Nederlands VPR kent, een oplossing biedt voor een aantal voor VR problematische feiten. Overigens hebben we niet alleen laten zien dat het zinvol is om aan te nemen dat het Nederlands VPR kent, maar ook dat er redenen zijn om de VR-regel af te schaffen. Deze redenen lagen voornamelijk op het niveau van de grammatische theorie. Natuurlijk zijn er nog tal van problemen die opgelost moeten worden. Zo zal er bijvoorbeeld een verklaring moeten komen voor het verschijnsel dat talen kunnen verschillen in de mate waarin de geraisede VP leeggescrambled moet worden. Dit een zaak voor toekomstig onderzoek. Tenslotte willen we de lezer erop wijzen dat in Broekhuis (1991) nader ingegaan wordt op een aantal vragen die ten aanzien van de afleiding van VPR gesteld kunnen worden.
Bibliografie
Baker, M. 1988a. Incorporation. A Theory of Grammatical Function Change. Chicago/London: University of Chicago Press. |
Baker, M. 1988b. Against Reanalysis of Heads. McGill Working Papers in Linguistics. Special Issue on Comparative Germanic Syntax, p. 35-60. |
Bennis, H. 1986. Gaps and Dummies. Dordrecht/Riverton: Foris. |
Bennis, H. 1991. Theoretische aspekten van partikelvooropplaatsing II. Tabu 21, p. 89-95. |
Bennis, H. 1992. Partikelverplaatsing en minimaliteit. Lezing gegeven op Taalkunde in Nederland 1992, RU Utrecht, 18 januari 1992. |
Besten, H. den 1985. The Ergative Hypothesis and Free Word Order in Dutch and German. In J. Toman (red.). Studies in German Grammar, p. 23-64. Dordrecht/ Cinnaminson: Foris. |
Besten, H. den 1991. Unorthodox Ideas Concerning Verb (Projection) Raising in West Germanic. Lezing gegeven op The 8th Tromsoe Symposium on Language and Linguistics, 26-28 september 1991 en op de Conference on Verb Movement, University of Maryland at College Park, 13-15 oktober 1991. |
Besten, H. den, J. Rutten, T. Veenstra en J. Veld 1988. Verb Raising, Extrapositie en de derde constructie. Onderzoeksrapport Universiteit van Amsterdam. |
Besten, H. den en H. Broekhuis te verschijnen. Woordvolgorde in de werkwoordelijke eindreeks. GLOT 13,1. |
Besten, H. den en J. Edmondson 1983. The Verbal Complex in Continental West Germanic. In W. Abraham (red.). On the Formal Syntax of the Westgermania. Papers from the ‘3rd Groningen Grammar Talks’, January 1981. Amsterdam/Philadelphia: Benjamins. |
Broekhuis, H. 1990. Scrambling en de specificiteitsrestrictie. ms. Universiteit van Amsterdam. |
Broekhuis, H. 1991. Verb Projection Raising. ms. Universiteit van Amsterdam. |
Chomsky, N. 1986. Barriers. Cambridge (Mass.)/London: MIT Press. |
Coppen, P. en M. Klein 1992. Het einde van Verb Raising. In M. Klein (red.). Nieuwe eskapades in de Neerlandistiek. Opstellen van vrienden voor M.C. van den Toorn bij zijn afscheid als hoogleraar Nederlandse Taalkunde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Groningen: Wolters-Noordhoff. |
Dijk, K. van 1991. Het IPP-effect. Een overzicht van historische verklaringen en moderne afleidingen. Doct. scr. Universiteit van Amsterdam. |
Dikken, M. den 1989. Verb Projection Raising en de analyse van het IPP-effect. Tabu 19, p. 59-75. |
Evers, A. 1975. The Transformational Cycle in Dutch and German. Diss. Utrecht. |
Geilfuß, J. 1991. Verb- und Verbphrasensyntax. Tübingen (Arbeitspapiere des Sonderforschungsbereich 340). |
Haegeman, L. en H. van Riemsdijk 1986. Verb Projection Raising, Scope, and the Typology of Rules Affecting Verbs. Linguistic Inquiry 17, p. 417-66. |
Hoekstra, T., M. Lansu en M. Westerduin 1987. Complexe verba. Glot 10, p. 61-77. |
Koopman, H. en D. Sportiche 1990. The Position of Subjects. ms. UCLA. |
Koster, J. 1975. Dutch as an SOV Language. Linguistic Analysis 1, p. 111-36. |
Roberts, I. 1991. Excorporation and Minimality. Linguistic Inquiry 22, p. 209-18. |
Rutten, J. 1991. Infinitival Complements and Auxiliaries. Diss. Universiteit van Amsterdam. |
Verhagen, A. 1986. Linguistic Theory and the Function of Word Order in Dutch. A Study on Interpretative Aspects of the Order of Adverbials and Noun Phrases. Dordrecht/Riverton: Foris. |
Wyngaerd, G. Vanden 1989. Verb Projection Raising and the Status of Infinitival Complements. In: D. Jaspers e.a. (red.). Sentential Complementation and the Lexicon. Studies in Honour of Wim de Geest, p. 423-38. Dordrecht: Foris. |
Adres van de auteurs:
Hans den Besten en Hans Broekhuis, Instituut voor Neerlandistiek, Spuistraat 134, 1012 VB Amsterdam.
- eind1
- Dit impliceert overigens niet dat we vinden dat zij de hier gegeven analyse goed beargumenteerd hebben, noch dat zij zich voldoende rekenschap gegeven hebben van de empirische verschillen tussen V(P)R en de Derde Constructie die zij als varianten van dezelfde constructie lijken te beschouwen (zie Broekhuis 1991 voor een uitgebreidere bespreking van hun voorstel).
- eind2
- Merk op dat de hier gegeven formulering van VPR waarschijnlijk te beperkt is, omdat in VPR-talen niet alleen verbale projecties, maar ook IP's geraised kunnen worden. Dit blijkt ondermeer uit de volgende Vlaamse voorbeelden (evenals de voorbeelden in (5) en (6) afkomstig uit Rutten 1991), waarin het hoofd van de IP, het inflexionele element te, meegenomen wordt onder VPR.
(i) dat Marie hem ee proberen [nen brief (te) schrijven] (ii) dat Marie lijkt [goed met haar vader te kunnen opschieten]
- eind3
- We zullen hier niet ingaan op het verschil tussen VPR enerzijds en Extrapositie anderszijds. Wel moet opgemerkt worden dat het hier twee verschillende verschijnselen betreft. Dit blijkt uit bijvoorbeeld het contrast tussen (iii) en (iv).
(iii) *dat hij het heeft proberen gisteren te lezen (VR/VPR) (iv) dat hij heeft geprobeerd gisteren om het te lezen (Extrapositie)
- eind4
- De ongrammaticaliteit van (13d) blijft ook onder een VPR-analyse een probleem. Mogelijk kunnen we deze ongrammaticaliteit relateren aan de onmogelijkheid van het optreden van het IPP-effect dat normaal gesproken onder inversie optreedt (zie o.a. Van Dijk 1991 en de daar aangehaalde literatuur), vgl.:
(i)a. dat hij het heeft willen lezen. b. *dat hij het heeft gewild lezen.
- eind5
- Onder een Incorporatie-analyse zouden we ook verwachten dat naast het participium opgegeten ook geopeten mogelijk is, zoals in bijvoorbeeld gestofzuigd.
- eind6
- Door Bennis (1992) is betoogd dat de hierboven besproken voorbeelden wel degelijk met behulp van VR afgeleid kunnen worden, omdat we op grond van de Government Transparency Corollary (Baker 1988) het werkwoordelijke cluster mogen vormen voordat we het partikel incorporeren. Een zin als (18b) kunnen we daarom afleiden door eerst het werkwoord eten naar willen te raisen, daarna het partikel op (in strijd met de conditie op adjunctie in Den Besten en Broekhuis te versch.) aan de linkerkant van het cluster [V willen [V eten]] te adjugeren, en vervolgens het aldus gevormde complex [V op [V willen eten]] te raisen naar het werkwoord proberen. etc.
Merk op dat we (17b) alleen met VR af kunnen leiden, als we aannemen dat het partikel niet alleen moet kunnen adjugeren aan een complex werkwoord, maar ook aan een complexe I: eerst verplaatst het werkwoord eten naar I (te) en vervolgens adjugeert het partikel aan de aldus gevormde complexe I. Het volledige cluster in (17b) zou er volgens Bennis' veronderstelling als volgt moeten uitzien: [V heeft [V proberen [I op [I te [V eten]]]]].
Voorbeelden als (17a) sluit Bennis uit door aan te nemen dat syntactische clusters geen input voor flexie kunnen zijn. Gezien het feit dat adjunctie van een partikel aan I mogelijk is, kan Bennis (16b) alleen uitsluiten als hij veronderstelt dat Excorporatie van de lagere I (in [I op [I eet-t]]) bij V-second verplicht is, terwijl hij zal moeten aannemen dat Excorporatie van een lagere V of I bij VR uitgesloten is.
- eind7
- Waarschijnlijk heeft dit te maken met bereikstoekenning aan de gekwantificeerde NP's een bloem en elke vaas (zie Broekhuis 1990 voor details). Zoals gebruikelijk dienen we te abstraheren van focus-accent; de voorbeelden in (26c,d) bijvoorbeeld verbeteren als we de PP focusaccent toekennen.
- eind8
- Het is ondertussen duidelijk geworden dat dit (in tegenstelling tot wat beweerd wordt in Den Besten e.a. 1988) ook geldt bij Restant-Extrapositie (vgl. de relatieve aanvaardbaarheid van dat hij mij op geprobeerd heeft te bellen.) Dit lost ook het volgende probleem uit Rutten (1991:73 e.v.) op. In (i) heeft het matrix-werkwoord de vorm van een participium.
(i) ?dat Jan dat aanbod toch in overweging heeft beweerd te zullen nemen.
- eind9
- Zie voor een eigen(zinnig) voorstel voor V(P)R: Baker (1988b).