Spektator. Jaargang 20
(1991)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opmerkingen bij Duinhovens De geschiedenis van ‘Beatrijs’Ga naar eind1
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Beschrijving van Duinhovens tekstkritische studie2.1. De opbouw van de studieDe geschiedenis van ‘Beatrijs’ beslaat twee delen. Het eerste deel is de eigenlijke tekstkritische studie. Het tweede deel bevat een synoptische uitgave van de Middelnederlandse rijmtekst R, de twee Middelnederlandse proza-redacties K en D, en het Latijnse proza-voorbeeld L van Caesarius van Heisterbach.Ga naar eind2 De Middelnederlandse proza-redactie H en de Latijnse ‘Dialogus Miraculorum’-redactie D, eveneens van de hand van Caesarius, zijn niet in het synoptische deel opgenomen. Ze worden in het eerste deel diplomatisch weergegeven in resp. bijlage 1 (pp. 281-285) en bijlage 3 (pp. 292-293). In bijlage 2 (pp. 286-291) is de Libri-tekst nogmaals in zijn geheel afgedrukt.Ga naar eind3 De reden daarvoor is dat Duinhoven zich in de synoptische uitgave genoodzaakt zag de volgorde van de Libri-tekst geweld aan te doen om de corresponderende tekstgedeelten naast elkaar te krijgen. Duinhoven richt zich in De geschiedenis van ‘Beatrijs’ alleen op de schriftelijke overlevering van de Beatrijs-legende. Op de mogelijke mondelinge overlevering en bronnen, waarnaar de dichter van tekst R min of meer verwijst in regels 10-14 (‘Een ghedichte (...) Als mi broeder ghijsbrecht seide’), gaat hij nauwelijks in. In de inleiding zet Duinhoven uiteen dat tekstkritiek op diachrone en close-reading-achtige basis behoort te geschieden, waarover aanstonds meer. Daarop volgen drie delen commentaar. Het eerste deel (pp. 12-50) handelt over de persoon Beatrijs, deel twee (pp. 51-212) gaat over de belevenissen van Beatrijs, in het derde deel tenslotte (pp. 213-249) worden aspecten met betrekking tot de overleveringsgeschiedenis van de Maria-legende behandeld, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarbij volgens ‘de methode van Lachmann’ het stemma van de Middelnederlandse Beatrijs-versies wordt opgesteld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2. Globale beschrijving van de inhoudDuinhovens De geschiedenis van ‘Beatrijs’ is een tekstkritische studie van een van de beroemdste Middelnederlandse teksten. De legende van de heimelijk uitgetreden non Beatrijs die bij een bezoek aan haar oude klooster, vele jaren later, merkt dat Maria daar haar plaats heeft ingenomen, is zo bekend dat een inhoudsweergave van deze middeleeuwse tekst overbodig is. De meest bekende Beatrijs-versie is ongetwijfeld de berijmde Haagse redactie R uit 1374 (KB-Den Haag, signatuur 76 E 5), die in facsimile werd uitgegeven in Beatrijs 1986. Vooral deze redactie staat centraal in De geschiedenis van ‘Beatrijs’. De oorspronkelijke Middelnederlandse Beatrijs-legende is volgens Duinhoven vooral een rijmvertaling van de Latijnse proza-tekst L van Caesarius van Heisterbach:Ga naar eind3 uit de Libri octo miraculorum. Maar in de, niet aan ons overgeleverde, oorspronkelijke Middelnederlandse rijmvertaling zijn in de loop der jaren door kopiisten of bewerkers verschillende niet-oorspronkelijke, jonge elementen opgenomen. Daarbij kan gedacht worden aan kopiisten fouten, maar ook aan hoofse elementen, welke in de oorspronkelijke, volgens Duinhoven niet-hoofse, tekst ontbraken. Duinhoven toont op overtuigende wijze aan dat de zo geliefde tekst R wemelt van dergelijke jonge toevoegingen. Hij laat in zijn studie zien dat veel van die toevoegingen qua vorm en inhoud herkenbaar zijn en doet vervolgens voorstellen (‘emendaties’) over de oorspronkelijke, van uitbreidingen gezuiverde, Middelnederlandse Beatrijs-legende. Duinhoven waarschuwt er voortdurend voor dat niet te vlug mag worden verondersteld dat een tekstonderdeel onoorspronkelijk is. Bij elke tekstpassage moet eerst worden getracht een zinnige interpretatie daaraan te geven in de context van de gehele tekst: de overgeleverde tekstdelen moeten een reële kans krijgen zich als originele tekstpassages te bewijzen. Voorkomen moet worden dat ze ten onrechte geëmendeerd worden. Hierbij is een grondige bestudering van de tekst vereist volgens de ‘close reading’-methode. Pas wanneer tekstelementen na nauwgezette bestudering op geen enkele wijze in die tekst blijken te passen, acht Duinhoven een nadere tekstkritische bestudering van die tekstelementen en de ontstaansgeschiedenis daarvan gerechtvaardigd. Bij het opsporen en emenderen van corrupte, onoorspronkelijke tekstelementen in de Haagse rijmtekst R speelt de kennis van de tekstoverleveringsgeschiedenis een belangrijke rol. Als een van de grote gevaren van louter synchrone tekstinterpretatie, waarbij de ontwikkeling van de tekst buiten beschouwing wordt gehouden, ziet Duinhoven de overinterpretatie van een tekst. Hij constateert dat het bij synchrone tekstinterpretatie vaak regel is dat met elkaar in tegenspraak zijnde, kromme, passages binnen één tekst op allerlei wijzen worden recht gepraat.Ga naar eind4 Meestal zijn die kromme passages volgens Duinhoven door kopiistenfouten ontstaan. Duinhoven toont herhaaldelijk aan dat de rond 1500 vervaardigde Middelnederlandse prozaredacties D, H en K vaak oorspronkelijke tekstpassages hebben, waar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rijmtekst R corrupt is. Daarvan maakt hij dankbaar gebruik bij het emenderen van redactie R. Feitelijk is De geschiedenis van ‘Beatrijs’ één pleidooi voor de diachrone tekstkritiek (zie ook Duinhoven 1989b). Overtuigend formuleert Duinhoven op p. 208 het belang van de emenderende diachrone tekstkritiek: ‘De diachrone tekststudie wordt in de (Middelnederlandse) filologie in het algemeen verwaarloosd. Al te gemakkelijk beperkt men zich tot de interpretatie van een geïsoleerde redactie en men schrikt terug voor tekstvergelijking en -reconstructie. De toevallig overgeleverde tekst wordt als het werk van de auteur beschouwd, alsof er niet door legio kopiisten en bewerkers opzettelijk en ongewild allerlei wijzigingen zouden zijn aangebracht die het literaire werk naar vorm en inhoud, in grote lijnen en in details hebben veranderd. Middelnederlandse teksten zijn (zoals alle teksten vóór de uitvinding der boekdrukkunst) per definitie het resultaat van een soms lange tekstontwikkeling. Elk werk heeft zijn geschiedenis en kan slechts ten volle worden begrepen, wanneer men het ontstaan en de ontwikkeling in het onderzoek betrekt.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3. De toegankelijkheid van de studie voor de lezerDuinhoven heeft alles in het werk gesteld om zijn tekstkritische studie voor de lezer zo toegankelijk mogelijk te maken. Daarin is hij zonder meer geslaagd. Duinhovens aangename schrijfstijl draagt zeer zeker bij tot het leesgenot. Het uitbrengen van het boek in twee losse delen is een sterke zet geweest: bij het lezen van de studie (deel 1) kunnen de teksten van de verschillende redacties (deel 2) er eenvoudig worden naastgelegd. Ook de opbouw van het boek in korte paragrafen, die eclectisch in willekeurige volgorde gelezen kunnen worden, komt de leesbaarheid van zijn studie ten goede. De uitgebreide registers achter in het eerste deel kunnen daarbij als leidraad dienen. Eveneens lofwaardig is dat na een aantal paragrafen een samenvatting daarvan wordt gegeven, waarin de beschreven ontwikkeling van de tekst nog eens kort wordt uiteengezet. Soms wordt die samenvatting gevolgd door een schematisch overzicht van de voorgestelde emendaties, wat extra verhelderend werkt. De enige uitzondering hierop vormt het lastig interpreteerbare schema op p. 50. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.4. Duinhovens behandeling van enkele ‘hete hangijzers’Duinhoven behandelt in zijn studie een aantal ‘hete hangijzers’ in de neerlandistiek met betrekking tot de Beatrijs-legende. Wij willen hier kort stilstaan bij zijn behandeling van twee beroemde kwesties: de oorspronkelijkheid van de slotpassage en de identiteit van de in het wit geklede jongeling. De oorspronkelijkheid van de slotpassage (verzen 865-1038) staat al langer ter discussie: de verzen 859-864 lijken een afsluitend karakter te hebben en sommige filologen menen dan ook dat daar het oorspronkelijke verhaal eindigde. Van Oostrom bestrijdt die stelling.Ga naar eind5 Kazemier ondersteunt de gedachte dat de slotpassage oorspronkelijk is op basis van getallensymboliek,Ga naar eind6 die volgens hem een belangrijke rol in de Haagse rijmtekst speelt. Duinhoven gaat ervan uit dat een kopiist/bewerker van een niet aan ons overgeleverde, voorouderlijke versie van redactie R per bladzijde 27 regels | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ter beschikking stonden. Dit komt neer op 432 regels per katern van 8 bladen. Hij gist nu dat verzen 431-432 en 859-864 gerijmde toevoegingen zijn om het katern vol te schrijven, zodat het nieuwe katern met een fraaie kapitaal en met een nieuwe episode kon openen. De slotpassage acht Duinhoven overigens oorspronkelijk omdat die min of meer overeenkomt met de slotpassage van de Latijnse brontekst L van Caesarius van Heisterbach. Duinhoven stelt dat de slotpassage uit de Haagse rijmtekst R een aantal onoorspronkelijke elementen bevat, waaronder de twee kinderen. Hij spreekt op p. 191 dan ook van een uitgebreide, verlengde, slotpassage. Wij willen een kanttekening plaatsen bij Duinhovens gissing m.b.t. het volschrijven van een katern van 432 regels. Het is ons niet duidelijk waarom een kapitaal aan het begin van een nieuw katern mag worden verwacht. In het Haagse manuscript R begint de berijmde Beatrijs-legende R bijvoorbeeld bovenaan op een verso-zijde (folio 47 verso) met een gehistorieerde initiaal.Ga naar eind7 Waarom zou een initiaal of een grote kapitaal dus per se aan het begin van een nieuw katern moeten worden geplaatst? Plaatsing aan het begin van een nieuwe pagina lijkt ons even goed mogelijk en minder verstrekkend. Duinhovens aanname van 27 regels per pagina wordt hierdoor niet geheel ontkracht, maar wel gerelativeerd: de eenheden van 432 en 864 versregels kunnen evengoed worden herleid tot bijvoorbeeld 16 of 54 versregels per pagina. In paragraaf 78-85 stelt Duinhoven een aantal zaken met betrekking tot het visioen van Beatrijs aan de orde. In de Haagse rijmtekst R is sprake van een in het wit geklede jongeling met een dood kind op de arm. De jongeling gooit een appel op om het kind te vermaken, zonder dat het dode kind daarop reageert. Beatrijs vraagt naar de zin van dit spel, waarop de jongeling antwoordt dat God, net als het kind, niet reageert op de gebeden en het vasten van een zondig mens die niet heeft gebiecht. Voor Duinhoven staat het vast dat in het oorspronkelijke Middelnederlandse verhaal sprake was van een ‘joncfrou’ en die kon niemand anders zijn dan Maria. Het dode kind is volgens Duinhoven het kindje Jezus (zie p. 205). Dat ‘jonghelinc’ van latere datum moet zijn, toont Duinhoven met verschillende soorten argumenten aan. Vooral het argument dat in de Dialogus en in verschillende anderstalige versies niet een engel of ‘jonghelinc’, maar een ‘joncfrou’ of Maria verschijnt, is sterk. Duinhoven stelt op p. 208: ‘De joncfrou is op de lijn x-y in een jonghelinc veranderd’. Als we het stemma uit paragraaf 4.2 in ons artikel er bij betrekken, verklaart dat ook waarom tekst D ‘joncfrou’ leest. Waar Duinhoven echter nauwelijks op ingaat, is het gegeven dat het kindje dood is, wat expliciet wordt verwoord in regel 953 van redactie R: ‘Hets doet en hoert no en siet’. Jezus is toch juist het symbool van het eeuwige leven? ‘Ik ben de opstanding en het leven!’, vernemen we uit Jezus' mond in Johannes 11:25. De christelijke God is vooral een levende God. Is vanuit dat oogpunt Duinhovens reconstructie van de ‘anonieme jongeling met een dood kind’ tot ‘Maria met een dood kindje Jezus’ dan niet als onwaarschijnlijk of zelfs onmogelijk te beschouwen? Alle overgeleverde Middelnederlandse teksten, ook redactie D, bevatten het spel met de appel en het gegeven dat het kindje dood is, in tegenstelling tot de Latijnse Heisterbach-teksten L en D. Dat betekent dat de Middelneder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landse archetypus-tekst ‘x’ in het stemma deze informatie eveneens moet hebben bevat en dat beide elementen geïntroduceerd moeten zijn op de stemmalijnen tussen de Latijnse tekstversies en de Middelnederlandse archetypus-tekst ‘x’. Het kan zelfs niet worden uitgesloten dat het onwaarschijnlijke element van het ‘dode kindje Jezus’ in de oorspronkelijke Middelnederlandse tekst voorkwam. In dat geval zou die originele tekst niet zo ideaal en perfect zijn als Duinhoven gelooft. Of zou er in de originele tekst soms sprake zijn van een lusteloos, doods - maar wel levend! -, bleek kindje (mogelijk Jezus) dat op geen enkele wijze reageert op de spelimpulsen van de jongeling/jonkvrouw (mogelijk Maria)?Ga naar eind8 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. De status van emenderende tekstkritiek: een uitnodiging tot discussie3.1. Bezwaren tegen emenderende tekstkritiekOp p. 2 laat Duinhoven doorschemeren dat hij denkt dat de door hem bedreven tekstkritiek niet algemeen wordt gewaardeerd. We lezen daar:Ga naar eind9 ‘Met de bewerker van de berijmde Beatrijs vers (1-3) kan ik zeggen: Inderdaad lijkt een belangrijk deel van de Middelnederlandse taal- en letterkundigen een behoorlijke afkeer te hebben van een tekstkritische en -reconstruerende (‘emenderende’) benadering van overgeleverde teksten;Ga naar eind10 zeker wanneer deze verder gaat dan het niveau van de recensie, waarin het stemma wordt opgesteld en de inhoud/tekst van de gemeenschappelijke voorouder van de overgeleverde teksten wordt bepaald. Wij beschouwen deze afkeer deels als een relict van het wantrouwen dat de meeste geleerden aan het begin van de twintigste eeuw koesterden tegen de vaak onmethodische en subjectieve tekstkritiek.Ga naar eind11 Ten gevolge daarvan ging men de voorkeur geven aan diplomatische tekstuitgaven,Ga naar eind12 waarin zo exact mogelijk wordt aangeduid hoe de overgeleverde tekst(vorm)en er in de handschriften uit zien. Het doel van de diplomatische tekstuitgave kan in het kort omschreven worden als ‘zo exact mogelijke tekstweergave’. Diplomatische tekstedities zijn uiterst nuttig voor de studie van teksten. Een alternatief voor kritische tekstuitgaven vormen ze echter niet, omdat dit laatste type teksteditie een geheel ander, teksthistorisch, doel nastreeft: overgeleverde lezingen worden van commentaar voorzien en waar mogelijk veranderd of hersteld in meer oorspronkelijke lezingen. Duinhoven staat al vele jaren een tekstkritische aanpak voor en probeert de zo vaak verguisde tekstkritiek nieuw leven in te blazen. Daarmee maakte hij zich niet echt geliefd in de neerlandistiek. Wij willen hier een poging ondernemen enkele punten van kritiek op Duinhovens tekstkritische werkwijze te formuleren, met als enige doel de discussie over de status van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de emenderende tekstkritiek te bevorderen. De kritiekpunten houden overigens nauw verband met elkaar.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze punten van kritiek achten wij in belangrijke mate onzuiver, zoals we in de volgende paragrafen 3.2 t/m 3.6 zullen toelichten. Dat neemt niet weg dat ook wij een aantal serieuze bedenkingen hebben bij Duinhovens emenderende tekstkritiek, die we in paragraaf 4 ‘Punten van aandacht’ zullen formuleren. Wij willen hier, om misverstanden te voorkomen, wel expliciet stellen dat wij er door Duinhovens De geschiedenis van ‘Beatrijs’ van overtuigd zijn geraakt dat de emenderende weg (terug naar meer oorspronkelijke lezingen) begaanbaar is, welke mening wij voor de lezing van diens studie nog zeker niet waren toegedaan. Een aantal - uiteraard niet alle! - door Duinhoven voorgestelde emendaties is in hoge mate plausibel: het belang van tekstkritiek voor de studie van Middelnederlandse teksten wordt hierdoor aangetoond. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2. De kritiek m.b.t. het respect voor overgeleverde tekstenOp pp. 3-4 verdedigt Duinhoven zijn tekstkritische aanpak in De geschiedenis van ‘Beatrijs’, die vooral betrekking heeft op de Haagse redactie R: ‘Dit soort kritiek te leveren op een toch zeer leesbare en bekoorlijke middeleeuwse tekst vereist enige zelfoverwinning. Vanwege de positieve eigenschappen van de vertelling lijkt het van slechte smaak te getuigen, wanneer men tot in de kleinste details wijst op wat er niet deugt. Een filoloog zou eerbied moeten hebben voor de overgeleverde tekst, en het niet beter willen weten dan de middeleeuwers zelf. In deze passage belijdt Duinhoven zijn oprechte respect voor de overgeleverde tekstversies. Hij ‘knoeit’ niet lukraak in de overgeleverde teksten, maar constateert onevenwichtige, niet-consistente elementen daarin. Zoals we in paragraaf 2.2 al aanduidden, besluit hij pas na een grondige ‘close reading’- bestudering van die tekstonderdelen of het wenselijk is ze te emenderen.Ga naar eind22 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3. De ‘axiomatische’ kritiek: kopiisten als tekstknoeiersFroger formuleerde het uitgangspunt dat kopiisten per definitie ‘fouten’ in teksten introduceren.Ga naar eind23 Deze basisgedachte wordt ook door Duinhoven aangehangen.Ga naar eind24 Vaak wordt die basisgedachte beschouwd als een laatdunkende, twintigste-eeuwse beoordeling van de middeleeuwse kopiisten, als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zouden zij sloddervossen of domme sufklazen zijn geweest. Deze beoordeling is overigens niet zo twintigste-eeuws als wel eens wordt verondersteld: ook middeleeuwse auteurs spreken in hun teksten expliciet de hoop uit dat kopiisten hun werken nu eindelijk eens correct mogen transcriberen. Toch is die twintigste-eeuwse en middeleeuwse beoordeling niet terecht. Wie zelf wel eens teksten of citaten overschrijft, weet hoe moeilijk het is dit zonder fouten te doen. Zelfs de beste kopiist zal er niet aan kunnen ontkomen zo nu en dan een transcriptiefout te maken in zijn kopie van een tekst die vele duizenden woorden omvat; zeker wanneer de vermoeidheid toeslaat. Iemand die zich wel eens sporadisch vergist, is daarom nog niet dom. Een veel gemaakte denkfout is dat transcriptiefouten in een overgeleverde tekstversie aan één enkele kopiist te wijten zijn. Meestal gaat het hier om een sneeuwbal proces van kopieerfouten en correcties door een aantal opeenvolgende kopiisten. Dit behoeft enige toelichting. We mogen ervan uitgaan dat kopiisten poogden om teksten zo goed mogelijk te transcriberen. In elk geval wensten zij geen onzin-tekst te produceren, onder meer om de eenvoudige reden dat dit niet door de opdrachtgevers zou worden geaccepteerd. Wanneer een kopiist daarom een tekst onder ogen kreeg met in zijn (!) ogen evidente kopieerfouten of onduidelijke, onlogische passages, probeerde hij daarvoor een in zijn (!) ogen meer zinnige tekst in de plaats te stellen. Een volgende kopiist kan sommige van die ‘verbeteringen’, die hij als kopiistenfouten of als weinig passend in de tekst zal beoordelen, opnieuw wijzigen. Een kleine verlezing door een kopiist kan uiteindelijk tot grote veranderingen van de oorspronkelijke tekst leiden. Hiervan geeft Duinhoven een ons overtuigend voorbeeld in paragrafen 42-47 (pp. 107-117) waar hij de introductie van Beatrijs' twee kinderen in de tekst verklaart vanuit een verlezing van de oorspronkelijke, door hemzelf gereconstreerde, zin:
In een klap zijn door één simpele verlezing van ‘tuwe(n)’ als ‘twe’Ga naar eind25 de twee kinderen van Beatrijs in het verhaal geïntroduceerd. Volgende kopiisten/bewerkers voelden zich geroepen de twee kinderen ook elders in het verhaal op te voeren, zodat hun optreden in de slotpassage minder verrassend was. De plotselinge invoering van de twee kinderen in de Beatrijs-legende, betekende dat na Beatrijs' terugkeer in het klooster moest worden verteld wat dit voor die twee kinderen betekende. Door de toevoeging van het niet-oorspronkelijke verhaalelement van de twee kinderen, ontstond de noodzaak tot een aanzienlijke uitbreiding van het verhaal, met name in de slotpassage. Duinhovens verklaring voor de intrede van de twee kinderen in het Beatrijs-verhaal achten wij zeer overtuigend. Ze bevestigt voor ons het belang van diachrone tekstkritiek. Persoonlijk vinden wij Duinhovens diachrone tekstkritiek op zijn sterkst als door één of een paar kleine verlezingen of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kopiisten-fouten een verandering in de tekst verklaard kan worden, zoals het eeval is bij ‘de twee kinderen’. Opeenstapelingen van veronderstelde kopiisten-fouten ter verklaring van de onoorspronkelijke vorm van overgeleverde tekstpassages achten wij zeker niet onmogelijk, maar statistisch gezien wel minder waarschijnlijk.
De tekstcriticus lijkt een arrogant persoon: hij denkt beter dan de middeleeuwse kopiist met kopiistenfouten te kunnen omspringen en ze te kunnen herstellen in de originele lezingen. De hedendaagse tekstcriticus heeft echter een paar voordelen ten opzichte van de middeleeuwse kopiisten. In de eerste plaats moesten die kopiisten ‘productie draaien’. Zij konden niet de tijd nemen om de precieze consequenties van hun bedoelde of onbedoelde tekstwijzigingen geheel te overzien. De moderne tekstcriticus kan dat wel: hij kan gedurende vele jaren lang, met de nodige pauzes, de overgeleverde teksten bestuderen. Ten tweede baseerden de kopiisten zich bij hun tekstreproducerende activiteiten op één of hooguit een paar tekstversies. Alhoewel veel middeleeuwse handschriften verloren zijn gegaan, heeft de tekstcriticus soms, zoals in het geval van de Beatrijs-legende, de beschikking over verscheidene tekstversies, waardoor een grondigere weging van de verschillende lezingen kan plaatsvinden. In de derde plaats werden kopiisten geacht complete teksten af te leveren. De tekstcriticus kan zich vaak concentreren op een of meer passages, en verkeert wat dat betreft in een comfortabelere positie dan de kopiist. In De geschiedenis van ‘Beatrijs’ heeft Duinhoven het zich wat dat betreft zeker niet gemakkelijk gemaakt. Weliswaar pretendeert Duinhoven niet de gehele Beatrijs-tekst te reconstrueren en alle vragen omtrent deze tekst op te lossen,Ga naar eind26 maar er zijn toch weinig passages in redactie R aan te duiden die hij onbesproken laat. Dat blijkt duidelijk uit het register van besproken plaatsen in zijn studie (pp. 308-313). Wij hadden graag gezien dat Duinhoven in het synoptische, tweede, deel van zijn boek eveneens de door hem gereconstrueerde passages van de oorspronkelijke Middelnederlandse Beatrijs-tekst had opgenomen. Zijn vele reconstructies zouden dan beter op onderlinge consistentie kunnen worden beoordeeld. Duinhoven heeft dit vermoedelijk achterwege gelaten om niet de indruk te wekken dat hij pretendeert de oorspronkelijke Beatrijs-tekst woordelijk te hebben hersteld.Ga naar eind27 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4. De kritiek dat ten onrechte correcte passages als corrupte elementen worden beschouwdDuinhoven constateert dat de overgeleverde berijmde Beatrijs-redactie R veel onregelmatigheden naar vorm en inhoud bevat. Deze onregelmatigheden bestempelt Duinhoven als niet-originele elementen, die voor emendatie in aanmerking komen. Inhoudelijke veranderingen spoort Duinhoven op via de close reading-techniek. De veronderstelling die daaraan ten grondslag ligt, is dat de originele tekst een consistent verhaal vormde waarin geen met elkaar strijdige elementen voorkomen. Wanneer die wel in een bepaalde redactie aanwezig zijn, wat alleen maar te achterhalen valt door een zeer intensieve lezing van de tekst, is dat een aanwijzing voor een verandering. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fouten (vorm veranderingen met vaak een inhoudelijk karakter) in overgeleverde tekstversies vertonen volgens Duinhoven vaak één of meer van de volgende uiterlijke kenmerken:
Uit deze opsomming mag afgeleid worden dat Duinhoven de originele tekst als een vlekkeloze, perfecte tekst beschouwt, waarin geen woord teveel wordt gezegd (‘het foutloze origineel’). Wij betwijfelen echter of bijvoorbeeld stoplappen en tautologieën - die Duinhoven waar mogelijk rigoreus schrapt uit de overgeleverde tekstversies - altijd per definitie onoorspronkelijk zijn. Zo wordt in Van Oostrom 1981 (pp. 59-61) gesteld dat het nu juist een van de kenmerken van de vertaaltechniek van de Lantsloot vander Haghedochte- vertaler/bewerker is dat deze daarbij veelvuldig gebruik maakte van stoplappen en tautologieën. Janssens betoogt dat ‘inconsequenties’ in overgeleverde tekstversies niet altijd het gevolg van kopiistenfouten hoeven te zijn: misschien verstaan wij door de enorme kloof die er tussen onze tijd en de middeleeuwen bestaat bepaalde tekstpassages niet goed en kenmerken we die passages vanuit onze twintigste-eeuwse visie ten onrechte als ‘inconsequent’.Ga naar eind28 Duinhoven zelf lijkt overigens ook niet geheel zeker van zijn ‘stoplappen’- zaak te zijn, hetgeen hem niet echt verweten mag worden: de tekstcriticus mag ook zijn twijfels over zijn reconstructies hebben. Op pagina 180 reconstrueert hij vers 849 tot:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op pagina 181 karakteriseert hij ‘wel te pas’ uit de door hemzelf gereconstrueerde originele versregel als overbodig.
Critici van de methode van Duinhoven, onder wie met name Janssens, Pleij en Rombauts, menen vaak te kunnen vaststellen dat Duinhoven te vlug overgaat tot het emenderen van teksten. Zij zijn ervan overtuigd dat menige passage die Duinhoven reconstrueert geen emendatie behoeft: wat er staat, past best. De drie critici hebben met elkaar gemeen, dat zij de teksten ‘met ogen van toen’ proberen te bekijken, hetgeen Duinhoven volgens hen niet of te weinig zou doen. Zo betoogt Janssens dat in het genre van ridderromans de strikt realistische weergave van de werkelijkheid niet de boventoon voert, waar Duinhoven van uitgaat: wanneer in een ridderroman met elkaar strijdige verhaalelementen staan, hoeft dat niet te betekenen dat (een deel van) die strijdige elementen onoorspronkelijk zijn.Ga naar eind29 Wij willen hierbij het volgende opmerken. Wanneer een voorgestelde emendatie wordt gefalsificeerd, betekent dit niet dat de tekstkritische methode van Duinhoven daarmee automatisch in zijn geheel moet worden verworpen. Sterker nog: bij de falsificatie van een emendatie heeft de tekstkritiek baat. De tekstkritische methode of theorie kan hierdoor worden aangescherpt en verbeterd.
Over de controverse tussen de tekstcriticus Duinhoven en de niet in tekstreconstructie geïnteresseerde Pleij (Pleij 1980) wordt in Lulofs 1984 opgemerkt (p. 9): ‘Duinhoven verklaart de geschiedenis van de tekst, Pleij de receptie.’Ga naar eind30 De wetenschappelijke doelstellingen van Duinhoven en Pleij zijn dus verschillend, en verdienen - al was het slechts op gronden van beleefdheid - elkaars respect. In tegenstelling tot JanssensGa naar eind31 gelooft Pleij absoluut niet in de waarde van tekstkritische reconstructies: Pleij verkiest de zekerheid van de overgeleverde teksten boven de onzekerheid van de te reconstrueren originele tekst.Ga naar eind32 Wij willen hier zeker niet bestrijden dat overgeleverde teksten zoveel mogelijk gerespecteerd moeten worden: dat is een gezond uitgangspunt, niet in de laatste plaats voor de emenderende tekstcriticus. Zo wordt in Pleij 1980 en Janssens 1988 aannemelijk gemaakt dat een aantal door Duinhoven voorgestelde emendaties tekstpassages overbodig is, omdat die passages bij nader inzien, met argumenten vanuit de kennis van tekstreceptie en de genre-kennis, toch oorspronkelijk kunnen zijn. Tekstcritici moeten hier de lering uit trekken, dat pas gedacht mag worden aan tekstemendaties als aan de overgeleverde tekstpassages op geen enkele wijze een zinvolle betekenis kan worden gegeven. Van de andere kant mogen tekstinterpretatoren de ogen niet sluiten voor het gegeven dat de overgeleverde tekstversies vaak - zo niet altijd - corrupties bevatten, die onder meer te wijten zijn aan kopiisten fouten. Als een inconsequentie in een overgeleverde tekst via een eenvoudige emendatie met een hoge mate van waarschijnlijkheid en logica opgelost kan worden, hoeft de tekstinterpretator zich niet in allerlei bochten te gaan wringen om een corrupte plaats in een tekst recht te praten. Tekstinterpretatie en tekstkritiek staan niet lijnrecht tegenover elkaar, maar zijn aan elkaar verbonden: ze kunnen elkaar op veel punten aanvullen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.5. De ‘onbewuste fouten’-kritiekHet punt van kritiek dat Duinhoven alle tekstuele veranderingen herleidt tot kopiisten-fouten, is niet geheel terecht. In zijn studie laat Duinhoven vaak zien dat tekstveranderingen het gevolg waren van bewuste ingrepen van bewerkers. Herhaaldelijk beklemtoont Duinhoven dat bepaalde tekstpassages in de overgeleverde Beatrijs-versies interpolaties, bewuste toevoegingen van kopiisten/bewerkers, zijn. Desalniettemin stelt Duinhoven wel dat de oerbron van een bewuste of onbewuste tekstverandering meestal een kopiistenfout is geweest: een volgende kopiist/bewerker zag die fout en probeerde hem te herstellen, waarbij vaak nieuwe tekstelementen aan de Beatrijs-legende werden toegevoegd. Die uiteindelijke aanname van een kopiistenfout is menigeen een doorn in het oog: tekstveranderingen kunnen ook bewust, intentioneel, in de tekst zijn aangebracht. Tekstontwikkeling ontstaat door onbewuste veranderingen door kopiisten, waar Duinhoven (te veel?) de nadruk op legt, en door bewuste aanpassingen/ verbeteringen door bewerkers, wat een aantal ‘tegenstanders’ van Duinhoven (te veel?) accentueert. Nu is het onmogelijk om te bewijzen dat een verandering in een tekst via een kopiistenfout is ontstaan of daar bewust in is geïntroduceerd. Beide typen verklaringen zijn in principe mogelijk. Daarom behoort het wetenschappelijk klimaat op zijn minst zodanig te zijn dat Duinhovens verklaringen voor tekstveranderingen niet a priori worden verworpen. Het verschil tussen de bewuste en onbewuste tekstverandering laat zich illustreren aan de hand van een voorbeeld: de introductie van de niet-oorspronkelijke naam Beatrix gedurende de tekstoverlevering. Een wezenlijk en intrigerend verschil tussen beide Latijnse teksten is dat de zondige kosteres in de Libri anoniem is, terwijl ze in de Dialogus wél een naam heeft: Beatrix. Duinhoven toont in paragraaf 4 van zijn studie aan dat de anonieme lezing uit de Libri de oorspronkelijke is. Nu rijst de vraag hoe de naam Beatrix in het verhaal is geïntroduceerd. Als we het stemma uit par. 4.2 van dit artikel beschouwen, kunnen we deze vraag als volgt in stemma-termen uitdrukken: hoe kon de naam Beatrix ontstaan op de lijn tussen de Latijnse originele tekst en de Dialogus-tekst of op de lijn tussen de Libri-tekst en de Middelnederlandse originele tekst? Omdat de tekst van het Latijnse origineel niet aan ons is overgeleverd, is het moeilijk om tekstontwikkelingen op de eerste lijn te volgen. Daarom zullen wij ons hier vooral (moeten) richten op de tweede lijn. Het is niet onaannemelijk dat zich op de eerste lijn een parallelle ontwikkeling voordeed. Wat betreft het ontstaan van de naam Beatrix stelt Duinhoven op p. 14 (conform Duinhoven 1984, pp. 291-295): ‘Ik vermoed, dat de eigennaam aan een leesfout moet worden geweten. De non vervulde het ambt van kosteres. Het Nederlandse woord koster is te herleiden tot het Latijnse custor (ecclesiae), een nevenvorm van custos, dat zowel “koster” als “kosteres” betekent. Custor is uitsluitend manlijk. Met het suffix -or correspondeert echter het vrouwelijke -rix. Beatrix kon behalve als custos ook als custrix worden aangeduid. (...) Een verlezing van custrix als de rond 1200 bekende vrouwennaam beatrix (...) is zeer waarschijnlijk.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Duinhovens suggestie dat ‘custrix’ werd gelezen als ‘beatrix’ gaat ver. Dat is wel een erg forse verlezing! Natuurlijk zijn de woorden qua uitgang ‘trix’ identiek. Maar hoe ‘cus’ kon veranderen in ‘bea’ is moeilijk voorstelbaar. De verlezing van het woord ‘peccatrix’ (d.i. ‘zondares’) tot ‘beatrix’ achten wij minstens zo plausibel. Dit woordGa naar eind33 staat in de Libri-tekst, die in het tweede deel van Duinhovens De geschiedenis van ‘Beatrijs’ wordt weergegeven (zie p. 33 aldaar, ter hoogte van de regels 615-620). ‘Peccatrix’ kan schriftmatig vrij gemakkelijk door verlezing tot ‘beatrix’ zijn verworden. Voor wie hier al niet meteen van overtuigd is, zetten we een aantal argumenten op een rij. Als de stok van de letter p ook maar iets te hoog naar boven wordt doorgetrokken, verandert de p al vlug in een b (peccatrix > beccatrix). Daarnaast kan de lettercombinatie cc gelezen worden als een a wanneer de twee c's kort op elkaar geschreven zijn (beccatrix > beaatrix > beatrix; ook mogelijk is: peccatrix > peaatrix > beatrix). Bovendien lijkt het woord ‘peccatrix’ klankmatig erg veel op ‘beatrix’: wanneer een kopiist de tekst kreeg gedicteerd, is het misverstaan van ‘peccatrix’ als ‘beatrix’ goed voorstelbaar. De context van het woord ‘peccatrix’ (‘Hec audiens, que iam dudum peccatrix fuerat, sursum oculos corque suum elevans ad celum, Deo et sue Genitrici cum lacrimarum inundacione gracias agens procedit ad monasterium’) sluit de voorgestelde verlezing niet uit: daar waar ‘peccatrix’ staat, zou men, met enige goede wil, een eigennaam kunnen verwachten. Aldus kan het ontstaan van de naam Beatrix worden verklaard als een verlezing van ‘custrix’ of ‘peccatrix’. Maar - om terug te keren naar het onderwerp van deze paragraaf - hebben we hier wel te maken met een kopiistenfout? In dit verband is het vermeldenswaard dat Van der Schaar (1981, p. 114) over de Latijnse naam Beatrix stelt dat die naam ‘gelukbrengster’ betekent en waarschijnlijk oorspronkelijk als een toevoeging aan Maria heeft gegolden. Vanuit dat perspectief beschouwd, is de bewuste introductie van de naam Beatrix in de Maria-legende zeer zeker aannemelijk. Door de invoering van de naam Beatrix wordt het happy end van het verhaal bovendien aannemelijker: hoe diep de hoofdpersoon ook mag zinken, door haar naam kan de lezer vermoeden dat het verhaal toch nog een voor haar gunstige wending zal nemen. We zouden dan niet te maken hebben met een onbewuste leesfout, maar met een bewuste invoering van Beatrix door een bewerker, hetgeen wij, voor alle duidelijkheid, zeker niet willen uitsluiten. De vraag is dus of de introductie van de naam Beatrix in het verhaal een bewuste (stilistische) toevoeging is of veroorzaakt is door een kopiistenfout. Nu zou men kunnen betogen dat een dergelijke toevoeging ook als een kopiistenfout mag worden beschouwd en dat daarom de kwestie in feite niet speelt: ook al vond de toevoeging bewust plaats, dan nog zou er sprake zijn van een niet-originele toevoeging en daarmee een kopiistenfout. Wij beschouwen een kopiisten-fout echter als een onbewuste verlezing van een of meer woorden in de legger door de kopiist, waardoor de genoemde kwestie weer volop speelt. Het is een wetenschappelijk principe dat de eenvoudigste verklaring van een verschijnsel als beste verklaring geldt als zij evenveel of meer verklaart. Hoe de eenvoud van verklaringen precies kan worden gewogen en aangetoond, is echter onduidelijk. Dat wordt aan het gezonde boerenverstand overgelaten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit probleem speelt zeer zeker bij tekstkritiek: het wegen van verschillende tekstkritische verklaringen is een uiterst delicate kwestie. Als het ontstaan van een verandering in een tekst kan worden verklaard vanuit een voor de hand liggende verlezing van een of meer woorden door een kopiist, achten wij dat een zeer voor de hand liggende verklaring. Een bewust aangebrachte tekstingreep vergt veel meer inspanning van de kopiist/bewerker. Deze achten wij daarmee niet uitgesloten, maar wel als minder voor de hand liggend, zeker wanneer het ontstaan van een niet-oorspronkelijk tekstelement kan worden verklaard vanuit een eenvoudige verlezing of ‘verhoring’. Wij denken in elk geval niet dat een bewuste ingreep per definitie een betere verklaring voor een tekstuele verandering is. De wijze van introductie van de naam Beatrijs is hiermee natuurlijk niet definitief opgelost. Dat kan ook niet: tekstkritiek biedt nooit definitieve, absoluut bewijsbare oplossingen. Geen enkele wetenschap kan dat! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.6. De wetenschappelijk-methodologische kritiekVan de hierboven genoemde bezwaren tegen Duinhovens emenderende tekstkritiek, is het verwijt dat deze niet of weinig wetenschappelijk is, het zwaarst. Zijn tekstkritiek zou verwerpelijk zijn omdat de daaruit voortvloeiende emendaties subjectief, op vele assumpties en hypothesen gegrondvest en bovendien moeilijk aanvechtbaar zijn. Wij menen dat de afkeer van tekstkritiek vooral te maken heeft met de veranderde houding ten opzichte van de wetenschappelijke status van tekstkritiek. De filosoof Kuhn huldigt de paradigmatische filosofie, die inhoudt dat binnen een wetenschappelijke discipline gedurende een lange tijd één bepaald sluimerend denkkader, een paradigma, de onbetwiste grondslag vormt, waarop de wetenschappers binnen die discipline bewust of onbewust voortbouwen.Ga naar eind34 Wij menen te mogen vaststellen dat binnen de Letteren-studies steeds vaker onbewust (?) uit wordt gegaan van het ‘empirische’ paradigma, waarin de nadruk wordt gelegd op verzameling en rangschikking van feitjes en argwanend en afwijzend wordt gereageerd op theorieën. Dit heeft volgens ons vooral te maken met de sterke bewondering voor de eisen (bijvoorbeeld: voorspelling, toetsing e.d.) waaraan een aantal ‘harde’ beta-wetenschappen kan voldoen. Om zijn vak te legitimeren kiest de alfa-wetenschapper daarom steeds vaker een methodiek die die van de empirische beta-wetenschappen het dichtst benadert. De tekstkritiek, die op hypothesen is gefundeerd en zeker niet uitgaat van het gesignaleerde ‘empirische’ paradigma, wordt daarom nogal eens als wetenschappelijk dubieus bestempeld. Ten onrechte: Popper toonde al aan dat hypothesen voorafgaan aan elke vorm van observatie, dat de hypothesen ‘zoeklichten’ vormen die feiten zichtbaar maken, dat de hypothesen het kader stellen waarbinnen de werkelijkheid vorm en zin krijgt (zie Van Buuren 1988). Een letterkundige of een tekstcriticus is een speurder die feiten toetst aan de ideeën, hypothesen en theorieën die hij al zoekend formuleert en bijstelt. Zoals gezegd kunnen tekstreconstructies nooit voor de volle honderd procent bewezen worden: er zal altijd twijfel blijven bestaan of een voorgestelde emendatie correct is. Maar die onzekerheid is inherent aan de tekstkritische | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
methode.Ga naar eind35 Voor de tekstkritische reconstructies en de tekstcriticus geldt hetzelfde als wat in Koelmans 1979 op p. 14 wordt gesteld over de taalhistorische reconstructies en de taalhistoricus: ‘Het is met de taalhistorische reconstructie niet anders gesteld dan met alle historisch herscheppen: ook de meest geavanceerde schets haalt [het] niet bij de voorgoed verdwenen werkelijkheid. Onderzoekers van de hedendaagse taalfase kan dat pijnlijk treffen: ze zijn het immers op hun onderzoeksterrein zo heel anders gewend. Voor de taalhistoricus is het geen reden tot duurzame droefenis. Die beperking is in z'n vak ingebouwd. Het is belangrijker, dat hij op z'n onderzoekskansen let en die aangrijpt, dan dat hij dubbend bij de grenzen van z'n mogelijkheden staat te kijken. Men mag de taalhistoricus de gebrekkigheid van z'n reconstructies alleen verwijten, voorzover ze voortkomt uit zijn wetenschappelijk tekort. Het kan zijn, dat hij z'n bronnen verkeerd kiest, of ze niet goed gebruikt; hij kan z'n bouwmateriaal onderschatten en overschatten, hij kan tuitelig bouwen, of z'n taalgegevens willen inpassen in al te haastige theoretische constructies. Net als alle andere wetenschappelijke werkers kan hij op allerlei manieren de plank misslaan, maar dat hij z'n object alleen in een troebele spiegel kan bekijken, mag men hem niet kwalijk nemen. Dit moest even gezegd worden.’ Een belangrijk wetenschappelijk uitgangspunt is dat van de controleerbaarheid: een geopperde wetenschappelijke verklaring moet op correctheid getoetst kunnen worden. In De geschiedenis van ‘Beatrijs’ laat Duinhoven precies zien hoe hij komt tot zijn vele emendaties. Die emendaties zijn aanvechtbaar als kan worden aangetoond dat de daarbij gehanteerde werkwijze of gedachtengang inadequaat is. Wanneer voorgestelde emendaties beargumenteerd worden verworpen, kan de tekstkritische wetenschap daardoor groeien. Het zou een denkfout zijn te menen dat de verwerping van honderden emendaties het failliet van de tekstkritiek zou inluiden: het doel van tekstkritiek, het achterhalen van de tekstgeschiedenis en van de originele, niet overgeleverde teksten, blijft hierdoor immers onverlet. Desalniettemin menen wij te constateren dat emendaties de laatste decennia verworpen worden om aan te tonen dat tekstkritiek een min of meer abjecte vorm van wetenschap is. Het doel van het leveren van wetenschappelijke kritiek behoort onzes inziens opbouwend te zijn, niet negatief afkrakend, zonder enig alternatief daarvoor in de plaats te stellen. Het wetenschappelijk probleem, bij tekstemendaties is vooral dat de verschillende voorgestelde emendaties vaak moeilijk op hun adequaatheid vergeleken kunnen worden, waarover wij aan het eind van paragraaf 3.5 al spraken. Natuurlijk, als op de weg naar een emendatie een evidente denkfout wordt gemaakt, vervalt daarmee de waarde van de emendatie. Maar op evidente denkfouten hebben wij Duinhoven niet kunnen betrappen. Hij stelt de lezer een tekstreconstructie voor en laat het aan de lezer over de adequaatheid daarvan te beoordelen. Het lezerspubliek kan dan verdeeld reageren. Een voorbeeld. Duinhoven stelt op pp. 216-220 dat de naam van broeder Ghijsbrecht, die door de schrijver van de Haagse rijmtekst R op regel 14 als mondelinge (!) bron van het Beatrijs-verhaal wordt genoemd, uiteindelijk mag worden herleid tot Cesarijs (van Heisterbach). Wij beiden hebben hier lang over gediscussieerd: de een vond dit een aannemelijke reconstructie, terwijl de ander dat niet vond. Wij zijn er simpelweg niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgekomen. Ook de al eerder aangeduide kwestie van de bewuste of onbewuste introductie van de naam Beatrix kan als illustratie van dit probleem gelden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Punten van aandacht4.1. Emendaties zijn hypothesenEmendaties zijn op basis van argumenten geformuleerde hypothesen. Hypothesen kunnen niet geverifieerd worden: ze kunnen alleen maar worden gefalsificeerd of er kan kracht aan worden bijgezet. (Vóór Popper gold verificatie als dé wetenschappelijke toetssteen. Popper stelde daar de falsificatie voor in de plaats.) Derhalve kan logischerwijs nooit het harde bewijs worden geleverd dat een voorgestelde emendatie correct is, hoe graag men dat ook zou willen.Ga naar eind36 Duinhoven presenteert zijn emendaties doorgaans met terechte reserve. Maar af en toe is de presentatie van deze hypothesen zo stellig, dat het erop lijkt alsof hij ze als feiten in de originele tekst heeft mogen aanschouwen.Ga naar eind37 Uiteraard strookt dit niet met de aard van emendaties/hypothesen. Wij gaan ervan uit dat Duinhoven, die natuurlijk wél overtuigd mag zijn van de adequaatheid van zijn hypothesen, zich in deze zeldzame gevallen liet meeslepen door zijn enthousiasme. Het probleem bij tekstkritische reconstructies ofwel emendaties is dat deze hypothesen niet empirisch getoetst kunnen worden. In Duinhovens eigen bewoordingen: ‘Nu ontbreekt in de historische wetenschappen de proef op de som, en de vraag moet daarom worden gesteld, hoe betrouwbaar historische reconstructies kunnen zijn’ (p. 6). De originele tekst, die kan uitwijzen of de gestelde hypothesen correct zijn en derhalve als de ware toetssteen kan functioneren, ontbreekt immers. De enige manier om Duinhovens emendaties te ontkrachten of falsificeren, is de incorrectheid aan te tonen van de aannames waarop de hypothesen stoelen. Omdat Duinhoven uitvoerig laat zien hoe hij tot zijn tekstemendaties komt, bestaat daartoe ruimschoots de gelegenheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2. De status van de originele tekstDuinhoven geeft geen omschrijving van de status van het Middelnederlandse origineel dat hij poogt te reconstrueren. Dit verwijt geldt overigens niet specifiek Duinhoven. Het merendeel van de reconstruerende tekstcritici besteedt geen aandacht aan de wezensvraag bij tekstkritiek: wat beogen tekstcritici nu eigenlijk te reconstrueren? Het vermoedelijke antwoord van menig tekstcriticus op deze vraag zal luiden: oorspronkelijke of originele (oer)teksten, die niet aan ons overgeleverd zijn. Dit antwoord helpt ons echter niet veel verder, omdat het vanzelf leidt tot een min of meer identieke wedervraag: wat zijn oorsponkelijke of originele teksten? Deze laatste geopperde vraag zal menigeen erg theoretisch in de oren klinken. Maar de vraag raakt wel de essentie van de tekstkritiek. Als de tekstcriticus niet precies weet wat hij aan het reconstrueren is, waar is hij dan in feite mee bezig? Herstelt hij misschien iets dat nooit geweest is?Ga naar eind38 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De invloedrijke filologen FrogerGa naar eind39 en DearingGa naar eind40, pioniers in het gebruik van de computer bij tekstkritiek, gaan ervan uit dat de originele tekst de tekst is die de auteur bedoelde te schrijven. Het is een ‘ideale’, perfecte tekst in het hoofd de auteur: de zogenaamde auteursintentie.Ga naar eind41 Bij het neerschrijven van die tekst op papier, perkament of op een andere informatie-drager kan de auteur beschouwd worden als een kopiist van zijn eigen originele tekst. Daarbij zal de auteur net als andere kopiisten per definitie fouten maken: de auteurstekst op papier en de bedoelde originele tekst in zijn hoofd zijn daarom niet gelijk aan elkaar. In de auteurstekst komen elementen voor, die de auteur eigenlijk niet bedoelde. De aanname van de foutloze originele tekst is alleszins begrijpelijk. Zou immers worden aangenomen dat in de originele tekst onlogische elementen (o.a. schendingen van syntaxis of verhaallogica) voorkomen, dan is de reconstructie daarvan vrijwel ondoenlijk. Het verschil tussen de auteurstekst en de originele tekst, en de daaruit voortvloeiende consequenties voor reconstruerende tekstkritiek, laat zich, aardig genoeg, illustreren aan de hand van een tekstkritische beoordeling van twee passages uit Duinhovens boek zelf. Op p. 45 verwijst hij naar noot 18, waar hij noot 28 bedoelt. Op p. 109 vindt iets soortgelijks plaats: er wordt verwezen naar noot 13, waar noot 23 wordt bedoeld. Op basis van onze kennis van tekstproductie via de computer, menen wij een voor de hand liggende verklaring te kunnen geven over de wijze waarop deze fouten in de tekst zijn geslopen. Waarschijnlijk heeft Duinhoven, toen zijn tekst haast persklaar was, op het laatste moment voor voetnoot 18 nog tien extra voetnoten toegevoegd. Daarbij is hij vergeten de (niet-automatische) oude verwijzing naar de voetnoten 13 en 18 aan te passen. De auteurstekst leest dus noot 13 en 18, waar Duinhoven noot 23 en 28 meende. Onze tekstreconstructie van de nummers 13 en 18 in de nummers 23 en 28 is weinig problematisch, omdat die oude voetnootnummers in Duinhovens boek niet zinvol zijn, in tegenstelling tot de door ons voorgestelde. De foutieve nummering van de voetnoten werpt een interessante vraag op m.b.t. de aard van tekstkritiek: hoe concreet is de vorm van de originele tekst? Het wil er bij ons niet in dat Duinhoven voordat hij begon met het schrijven van zijn boek al precies, woord voor woord, wist wat hij daar zoal in wilde zeggen. Anders zou de foute voetnootverwijzing immers niet hebben kunnen plaatsvinden. Wel nemen wij aan dat Duinhoven een globaal ‘idee’ had over wat er zoal in zijn boek moest komen. Dat ‘idee’ of die ‘intentie’ bestond niet uit een kant-en-klare reeks woorden. Dat is nu immers het probleem van elke schrijver: het idee bestaat wel, maar het is pre-verbaal. Het is nu net de kunst om dat idee in adequate woorden (waaraan overigens elke lezer weer zijn eigen invulling geeft!) vorm te geven. Maar als de auteursintentionele, originele tekst niet strikt uit een reeks voor iedereen eenduidige woorden bestaat, moeten we ons afvragen in hoeverre de woordelijke reconstructie van een originele tekst mogelijk is. Verdient de moderne, materiële reconstructie-in-woorden-op-papier van als oorspronkelijk aangenomen intentionele ‘tekst’ de naam van ‘reconstructie’ wel? Het belang van de definitie van de originele tekst laat zich ook illustreren aan de hand van (on)bewuste veranderingen waarover we al eerder spraken. Men kan argumenteren dat wanneer een bewerker een aantal belangrijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nieuwe elementen in een verhaal introduceert, daarmee een nieuw verhaal en een nieuw origineel zijn geboren. In dat geval zou de geschiedenis die zich afspeelt vóór het ontstaan van het nieuwe origineel minder interessant zijn geworden en zijn verworden tot slechts voorgeschiedenis: er valt dan weinig te reconstrueren.
Wat zijn de concrete consequenties van de theoretische vraag wat nu precies onder een originele tekst moet worden verstaan? Uit de door Duinhoven voorgestelde tekstreconstructies blijkt dat hij de verloren gegane originele tekst ziet als een rijmtekst, waarin geen van de onvolkomenheden voorkomen die in paragraaf 3.4 werden opgesomd: het ‘foutloze origineel’. Duinhoven stelt dat het Middelnederlandse origineel een rijmvertaling/-bewerking is naar de Latijnse bronnen in proza van Caesarius van Heisterbach. Maar de reden waarom hij aanneemt dat de originele Middelnederlandse tekst een rijmtekst is geweest, is niet duidelijk (zie pp. 240-241). De afstammingsrelaties van de verschillende Beatrijs-tekstversies, ontstaan door bewuste en onbewuste veranderingen van kopiisten en bewerkers, worden in het onderstaand stemma uitgedrukt. Het stemma is door ons in aangepaste vorm overgenomen uit De geschiedenis van ‘Beatrijs’ (pp. 15; 125; 220, 224-231, vooral 242, 271). In het stemma hebben wij de aard van de betreffende overgeleverde tekstversie (‘PROZA’ of ‘RIJM’) aangeduid. De letters ‘x’ (de zgn. archetypus-tekstGa naar eind42 van de Nederlandstalige Beatrijsversies), ‘y’ en ‘k’ representeren niet overgeleverde tekstversies; ‘ɑ’ is de archetypus-tekst van alle overgeleverde tekstversies. De verbindingslijn tussen de Dialogus en het Middelnederlandse origineel is onderbroken om aan te duiden dat de invloed van de eerste op de tweede tekstversie slechts gering is. Voor de rest spreekt het stemma, naar wij hopen, voor zich.Ga naar eind43 Het stemma toont duidelijk dat er een overmacht is aan proza-teksten. Dat rechtvaardigt de vraag waarom de Middelnederlandse originele tekst - zo daar al sprake van is geweest - nu juist een rijmtekst moet zijn geweest, zoals Duinhoven stelt. Het belang van de theoretische vraag wat nu precies onder een originele tekst moet worden verstaan, laat zich nu duidelijk gelden: als de originele tekst een proza-tekst was, zijn Duinhovens reconstructies van rijmende versregels immers niet adequaat. Duinhoven gaat niet op deze kwestie in; het staat voor hem van meet af aan vast dat de originele Middelnederlandse Beatrijs-legende een rijmtekst was, zonder dat hij daar goede argumenten voor geeft. Voor de goede orde willen we opmerken dat we geenszins willen uitsluiten dat de originele tekst een rijmtekst was. Uit Guiette 1927 kan bijvoorbeeld afgeleid worden dat Guiette tekstversie ‘k’ als een rijmtekst ziet, hetgeen Duinhovens aanname van een originele rijmtekst kracht bijzet.Ga naar eind44 Onze enige bedenking is dat Duinhoven niet op deze essentiële kwestie - rijmtekst of prozatekst? - ingaat. Bovendien, nog afgezien van de kwestie of de originele Middelnederlandse tekst een proza- of rijmtekst was: Duinhoven stelt dat de Middelnederlandse originele tekst een vertaling is van vooral de Libri en af en toe de Dialogus. Wij vragen ons nu af in hoeverre het mogelijk is om bij een vertaling te spreken van een ‘originele’ tekst. Op zijn best is de Middelnederlandse originele tekst een ideale vertaling van zijn Latijnse legger(s), waarin naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alle waarschijnlijkheid al kopiistenfouten zijn geslopen. In dat geval vervalt ook het argument van de auteursintentie. Als er inderdaad ‘fouten’ in die originele Middelnederlandse tekst zitten, is het dus maar de vraag of Duinhovens methode van herkenning van onoorspronkelijke elementen adequaat is. Uiteraard zijn wij het met Duinhovens stelling (zie p. 133) eens dat het de moeite waard is een literair werk te herstellen in zijn oude luister. Maar als het niet duidelijk is dat het gereconstrueerde werk ook als zodanig ooit bestaan heeft, vragen wij ons af wat de waarde is van die reconstructie. Zou het vanuit die visie niet verstandiger zijn de oudste, meest oorspronkelijke, auteurstekst-in-woorden proberen te herstellen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3. De plaats van het stemma bij Duinhovens diachrone tekstkritiekDuinhovens diachrone tekstkritiek stoelt op het correcte uitgangspunt dat teksten in de loop der tijd naar vorm en inhoud veranderen. Hij spoort de onoorspronkelijke tekstelementen in redactie R op aan de hand van de kenmerken die wij in paragraaf 3.4 op een rij hebben gezet. Pas in tweede instantie gebruikt hij daarbij af en toe het stemma, waarin de verwantschapsrelaties van de overgeleverde tekstversies worden uitgedrukt. Illustratief voor het ondergeschikte belang van het stemmaGa naar eind45 in zijn tekstkritische methode is Duinhovens opmerking op p. 77: ‘Een uitvoerig onderzoek naar de verwantschap der versies moet hier achterwege blijven.’ Dergelijke woorden zou men toch niet verwachten uit de mond van iemand die het stemma een centrale plaats in zijn tekstkritiek wil laten spelen? Duinhovens verwantschapsonderzoek richt zich vooral op de Middelnederlandse teksten R, D, H en K. Wie echter denkt dat dit alle oude Nederlandse tekstversies zijn, heeft het mis. In Guiette 1927Ga naar eind46 worden naast de door Duinhoven genoemde tekstversies nog twee andere redacties genoemd: ‘Een exempel van Beatrix die Costerinne’, dat deel uitmaakt van het Vaderbouck, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat in 1511 te Leiden verscheen bij Jan Seversz,Ga naar eind47 en Jonitas en Rosafiere.Ga naar eind48 Waarom Duinhoven deze interessante redacties niet in zijn onderzoek betrekt, is ons niet duidelijk. Bovendien: de Middelnederlandse teksten vertonen inderdaad opmerkelijk veel overeenkomsten met de twee teksten van Caesarius van Heisterbach. Duinhoven gaat er in navolging van andere onderzoekers als een feitelijk gegeven vanuit dat de Middelnederlandse Beatrijs-versies op deze Latijnse bronnen teruggaan. Keiharde gegevens daarvoor dragen echter noch Duinhoven noch de door hem genoemde onderzoekers aan. Het feit dat de Latijnse Heisterbach-teksten en de oude Nederlandse teksten zoveel overeenkomsten vertonen, kan theoretisch op twee wijzen verklaard woorden: 1. de Middelnederlandse teksten zijn afstammelingen van de Heisterbachteksten; 2. de Heisterbach-teksten en de oude Nederlandse versies hebben één gemeenschappelijke voorouder: óf een Latijnse óf een Middelnederlandse tekst. Met name de laatste theoretische mogelijkheid is uiterst interessant en daarom een nadere studie waard, ook al is ze op het eerste gezicht onwaarschijnlijk: een Middelnederlands originele tekst waaruit zowel de Latijnse Heisterbach-teksten als de overgeleverde Middelnederlandse Beatrijs-versies zijn voortgesproten! Uit het stemma kunnen belangrijke conclusies omtrent de tekstuele veranderingen worden getrokken. Voor degenen die niet zo vertrouwd zijn met het gebruik van stemma's bij tekstreconstructie, geven wij een imaginair voorbeeld ter onderstreping van het belang van een stemma bij diachrone tekstkritiek. Stel dat de Middelnederlandse redacties H en D beide midden in het verhaal een identiek gebed van Beatrijs tot Maria zouden bevatten. Dat betekent dat een gemeenschappelijke voorouderlijke tekstversie ook dat gebed bevat moet hebben. Uit de afstammingsrelaties in het stemma volgt dan automatisch dat het gebed deel moet hebben uitgemaakt van de archetypus-tekst ‘x’, die afstamt van de originele tekst. Zonder ook maar een moment naar rijmredactie R te hebben gekeken en zonder uit te gaan van mogelijke kopiistenfouten, hebben we informatie gewonnen over de archetypus-tekst ‘x’. Bij Duinhovens diachrone tekstkritiek speelt de kennis van de verwantschapsrelaties van de overgeleverde redacties dus wel een rol, maar zeker nog geen hoofdrol. In De geschiedenis van ‘Beatrijs’ staan vooral de herkenning en verbetering van kopiistenfouten en niet-originele verhaaluitbreidingen in één tekst, de Haagse rijmredactie R, voorop. Pas als Duinhoven op zware problemen stuit (bijv. bij het probleem van de ‘verdwaalde verzen’; zie vooral pp. 124-125) of wanneer hij zijn oppering van kopiistenfouten kracht wil bijzetten, maakt hij gebruik van het stemma en de andere overgeleverde tekstversies. Op p. 73 onderstreept Duinhoven het belang van het stemma en de bestudering van alle overgeleverde tekstversies. We lezen daar onder meer: ‘Een opeenhoping van dit soort aanwijzigingen duidt op een verbetering en die wijst de weg naar de fout. Via deze kopiistenfout komen we bij de oudere lezing terecht. En wanneer die lezing overeenstemt met de bron, hier de Latijnse tekst van Caesarius van Heisterbach, of wanneer die wordt gesteund door andere versies of redacties, hier de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
prozateksten in het Katwijkse en het Düsseldorfse handschrift (dit zijn resp. redacties K en D, maar ook redactie H mag hierbij betrokken worden, BS&RdB), kunnen we van de reconstructie vrij zeker zijn.’ Let op de volgorde, die typisch is voor Duinhovens tekstkritische werkwijze: eerst spoort Duinhoven op eigen initiatief een kopiistenfout op en emendeert hij die fout tot een oudere, meer oorspronkelijke lezing; pas daarna kijkt Duinhoven of de voorgestelde reconstructie wordt gesteund door het stemma. Duinhoven zou menige kwestie, bijvoorbeeld die van de ‘zes verdwaalde verzen’, veel vlugger en direct overtuigend hebben opgelost als hij eerst, en niet achteraf, naar het stemma had gekeken. Het stemma is een uiterst belangrijke informatiebron voor tekstcritici, waar Duinhoven nu nog te weinig of te laat gebruik van maakt. Waarom loodst Duinhoven ons door een woud van door hem aangenomen kopiistenfouten naar de originele lezingen, terwijl het stemma soms direct een even adequate en veel sneller te bereiken oplossing biedt? Anders gesteld: waarom kijkt hij niet eerst naar het stemma en gaat hij daarna pas in op de mogelijk gemaakte kopiistenfouten? Wij onderscheiden twee successievelijke fasen in de tekstkritiek, die Duinhoven doorgaans in omgekeerde volgorde doorloopt: 1. de recensie, waarin eerst het stemma wordt opgesteld en daarna de inhoud/tekst van de archetypus-tekst wordt bepaald; 2. emendatie, waarin de tijdens de recensie gecreëerde archetypus-tekst wordt gezuiverd van onoorspronkelijke elementen (emendatie van de archetypus-tekst). Het belangrijkste voordeel van de door ons voorgestane aanpak, dat Duinhoven wel móet aanspreken, is dat de tekstkritiek hierdoor alleen maar diachroner wordt, in die zin dat álle overgeleverde tekstversies van meet af aan betrokken worden bij de reconstructie van de originele tekst; niet langer staat één redactie centraal, zoals rijmtekst R in De geschiedenis van ‘Beatrijs’. Bovendien: als twee of meer tekstversies verschillende lezingen vertonen, rechtvaardigt dat een onderzoek naar het ontstaan van die verschillen. In dat geval hoeven we dus niet te varen op het scherpe en onderbouwde gevoel van Duinhoven dat er in die ene tekst R ‘iets’ niet in de haak is. Vaak toont het stemma glashard aan, dat er iets niet klopt. Hiermee willen we overigens zeker niet zeggen dat close-reading of de bestudering van kopiistenfouten overbodig is! Bij het samenstellen van het stemma kan tekstkritische en -interpretatieve kennis een rol spelen. Bovendien duidt het stemma vaak niet eenduidig aan hoe de archetypus-lezing er uitziet. Dit kan ook weer geïllustreerd worden aan de hand van het stemma uit de vorige paragraaf. Als bijvoorbeeld redactie D een bepaalde lezing ‘a’ vertoont, waar de redacties R, H en K ‘b’ lezen, is het onmogelijk om op basis van het stemma uit te maken welke van beide lezingen in de Nederlandse archetypus-tekst x staat. De keuze tussen ‘a’ en ‘b’ op basis van close-reading en de kennis van kopiistenfouten mag in dit geval gelijk worden gesteld met een emendatie. Bij de emendatie van de archetypus-tekst tot de originele tekst biedt het stemma zelfs geen enkele informatie. Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stemma alleen is dus zeker niet zaligmakend, maar wel op zijn minst een noodzakelijk hulpmiddel bij de tekstkritiek, waaraan Duinhoven een meer centrale rol zou mogen toebedelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. BesluitWij vinden De geschiedenis van ‘Beatrijs’ een goed, prettig leesbaar, spannend werk. Wie meer over de praktijk van tekstkritiek en emendatie-techniek wil weten, moet dit boek zeker - onbevooroordeeld - lezen. Het is een grote verdienste van Duinhovens tekstkritische studie dat een groot aantal tekstpassages uit de Beatrijs uiterst grondig wordt doorgelicht, waardoor het begrip voor de Maria-legende groeit. Zelfs de meest fervente tegenstander van de reconstruerende tekstkritiek die Duinhoven bedrijft, zal zijn voordeel kunnen doen met diens scherpe tekstanalyses. Tevens toont Duinhoven via zijn diachrone, ‘close-reading’-achtige tekstbenadering op overtuigende wijze aan dat veel tekstelementen en -passages in de overgeleverde Beatrijs-versies niet oorspronkelijk kunnen zijn en dat daar tekstkritiek gewenst is. Als positief ervoeren wij verder dat Duinhoven duidelijk laat zien hoe hij bij zijn reconstruerende activiteiten te werk gaat. Daarmee stelt hij zich open voor constructieve kritiek, wat alleen maar als positief kan worden gewaardeerd. Daar staat tegenover dat wij in De geschiedenis van ‘Beatrijs’ een uitgesproken visie van Duinhoven misten over wat hij nu precies onder de, te reconstrueren, originele Middelnederlandse Beatrijs-tekst verstaat. Zijn aanname dat deze tekst een (perfecte) rijmtekst was, wordt niet door argumenten ondersteund. Daarnaast achten wij het wenselijk dat Duinhoven enerzijds in zijn diachrone tekstkritiek een belangrijkere rol toekent aan de bestudering van overleveringsgeschiedenis van de tekst (stemma!) en anderzijds de lezingen uit de verschillende tekstversies nog meer (eerder!) betrekt bij zijn emenderende activiteiten. Wij hopen via dit artikel de discussie over de wetenschappelijke status van de door Duinhoven voorgestane emenderende tekstkritiek te hebben gestimuleerd. Wij zouden het toejuichen als een wetenschappelijk tijdschrift een themanummer zou willen wijden aan de wetenschappelijke status van de emenderende tekstkritiek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|