Spektator. Jaargang 19
(1990)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |||||||||||||||||
Ter Braak als literairpolitiek strateeg: over de herwaardering van Elsschot
| |||||||||||||||||
De receptie van Elsschot in de periode 1914-1924Elsschots debuut, Villa des Roses, werd gepubliceerd in 1913, twintig jaar voordat Ter Braak in dienst trad bij Het Vaderland. De roman werd gepubliceerd in het literaire tijdschrift Groot Nederland, waarna het in 1914 in Nederland werd uitgegeven door Van Dishoeck. Er volgden veel (rond de twintig), overwegend positieve reacties, op één na allemaal in Nederlandse kranten of tijdschriften. Het literair klimaat in Vlaanderen tijdens Elsschots debuut werd gedomineerd door de streekroman. Deze tendens vindt z'n oorsprong in de activiteiten | |||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||
rond het tijdschrift Van Nu en Straks (1893-1901). De beweging achter dit periodiek stelde zich ten doel de Vlaamse literatuur op een Europees peil te brengen en ze voor een groter publiek toegankelijk te maken. Dit streven werd door de grote man achter Van Nu en Straks, August Vermeylen, verwoord in de beroemd geworden leuze ‘Wij willen Europeëer zijn om Vlaming te worden’. In de praktijk leidde het streven naar democratisering van de literatuur tot de opbloei van dorpsverhalen en boerenromans die de basis vormden voor de heropbloei van de provinciale Heimatliteratuur (Vervliet 1982). In Nederland werd het literaire klimaat tot na de Eerste Wereldoorlog nog grotendeels bepaald door de kritische beginselen van de Tachtigers. Oversteegen wijst in Vorm of Vent op de langdurige invloed van de spreekbuis van deze beweging: ‘Het lijkt misschien verbazingwekkend voor de lezer van nu, maar het is onmiskenbaar waar dat een niet onaanzienlijk deel van de literaire critici die in 1916 aan het woord waren, zich voor de fundering van hun kritische uitgangspunten nog steeds beriep op de beginselen die in de eerste jaargangen van De Nieuwe Gids geformuleerd waren’. (Oversteegen 1969: 27) De reacties op Villa des Roses lijken de bovengeschetste situatie te bevestigen.Ga naar eind1 Doorgaans zien de critici dit werk van Elsschot als een typisch Vlaamse roman en beoordeelt men het boek vanuit de beginselen van Tachtig. Geen enkele criticus constateert dat het werk van Elsschot niet past binnen de heersende literaire stromingen. Het wordt niet als het vernieuwende geschrift gezien, waar het later voor zou doorgaan. De roman van deze ‘jonge Vlaming’ wordt door A. Zelling in Hofstad getypeerd als ‘een koddig relaas’ en Frans Netscher zegt in de Provinciaalsche Overijsselsche en Zwolsche Courant dat het boek hem ‘prettig bezighield’ en ‘onschuldig amuseerde’. Herman Robbers schrijft een recensie voor Elsevier waarin hij stelt dat de roman op ‘Tachtig’ lijkt; niet ‘woordkunstig’ maar wel ‘nonchalant’. Men schrijft Elsschot verwantschap toe met Cyriel Buysse (een auteur die overwegend naturalistische romans schreef) en vergelijkt hem met Teirlinck, Van de Woestijne en De Clercq. Er wordt een parallel getrokken tussen Villa des Roses en Een huis vol mensen van de Scharten-Antinks. (Carel Scharten en Margot Antink schreven deze realistische roman in 1908.) De enige dissonant tussen de overwegend positieve reacties komt van M. Walre, die in het katholieke blad De Boekenschouw verklaart: ‘het is alles zedeloosheid en ongebondenheid’. In 1914 werd ook het tweede werk van Elsschot, Een Ontgoocheling, in Groot Nederland gepubliceerd. Twee jaar later volgde een publicatie in het Vlaamse tijdschrift Het Toneel. Pas in 1920 werd het uitgegeven door Lectura te Antwerpen, een vrij kleine, onbekende uitgeverij. Op deze publicatie volgde geen enkele kritische reactie. De Verlossing verscheen eveneens in Groot Nederland, in 1916, en werd in 1921 gepubliceerd door Van Dishoeck. Nu volgden wel reacties, zij het beduidend minder dan op Villa des Roses. In bijna elke recensie wordt dit nieuwe werk van Elsschot in negatieve zin afgezet tegen zijn debuut. De | |||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||
‘milde ironie’ uit Villa des Roses heeft plaats gemaakt voor een ‘koud cynisme’ en dat wordt door de critici niet gewaardeerd. Zo vindt Robbers het boek in Elsevier ‘nonchalant en ruw, zonder plaats voor tederheid’. Nijhoff spreekt in Het Nieuws van de dag over het onvolledige en broksgewijze van het boek en beschrijft het als ‘aards, donker en klontig’. Het vierde boek van Elsschot, Lijmen, verscheen in 1923 in De Vlaamse Gids, in 1924 werd het uitgegeven door Janssens te Antwerpen. De reacties zijn klein in aantal en over het algemeen gematigd positief. Wel wordt in de reacties op Lijmen voor het eerst geconstateerd dat Elsschot niet past binnen de literaire stromingen waarbinnen men hem met Villa des Roses nog wel indeelde. De critici nemen afstand van de literaire normen uit het verleden, echter zonder daar nieuwe beginselen tegenover te zetten. Urbain van de Voorde zegt in De NRC bijvoorbeeld over Villa des Roses: ‘de eerste roman van Elsschot was een schril en snerpend accent in de Vlaamse letterkunde’ en over Lijmen: ‘het heeft een geheel andere toon; een vlijmend sarcasme, een ontgoochelde drukkende zwaarmoedigheid, geheel ontdaan van de mooi-kwijnende bekoorlijkheid van de weemoed fin-de-siècle’. Gerard van Eckeren zegt in De Gulden Winckel over het nieuwe boek van Elsschot: ‘Lijmen heeft niets van de veie weligheid van het Vlaamse land, niets van de hartelijke uitbundigheid van een Pallieter, van de zoet-primitieve bekoring van een Thiry, van de plastische taalverrukkingen van een Streuvels, noch ook van de geraffineerde psychologische verfijningen van een Teirlinck’. Na Lijmen zou Elsschot tien jaar wachten voordat hij weer een boek schreef. Over dit lange stilzwijgen is later eindeloos gespeculeerd. Elsschot zou uit teleurstelling over de geringe aandacht voor zijn werk, zijn zelfvertrouwen verloren hebben. Zoals gezegd kreeg Villa des Roses behoorlijk veel aandacht, die ook overwegend positief was. Uit de reacties blijkt dat Elsschot niet miskend werd omdat ‘de literaire kritiek niets had waaraan het zich kon vasthouden’, zoals Van het Reve beweerde (Van het Reve 1977: 11). Zelfs de bewering van Brouwers, in een reactie op Van het Reve, dat Elsschot met Villa des Roses een ‘eenzame in het panorama van de Vlaamse letteren’ was, houdt geen stand (Brouwers 1987: 16). De critici konden met het debuut van Elsschot uitstekend overweg. De overige drie boeken kregen inderdaad een minder enthousiast onthaal. Het staat echter niet vast, dat de minieme belangstelling voor deze werken alleen voortkomt uit geringschatting voor de literaire kwaliteiten van Elsschot. Waarschijnlijk hebben ook buiten-literaire factoren een rol gespeeld. Ten eerste waren de uitgeverijen waar De Verlossing en Lijmen verschenen, klein en onbekend. Het is goed mogelijk dat deze werken veel Nederlandse critici nooit hebben bereikt. Ten tweede lag tussen de publicatie van Villa des Roses en de rest van de boeken de kloof van de Eerste Wereldoorlog. Dit zal niet bevorderlijk zijn geweest voor het beeld van Elsschot als een auteur met een oeuvre in opbouw. Veel critici zullen het enthousiaste onthaal van Villa des Roses vergeten zijn. Een laatste oorzaak ligt wellicht in de houding | |||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||
van Elsschot zelf. Hij hield zich afzijdig van de literaire coterie; vriendschappelijke betrekkingen met collega-auteurs of critici waren er nauwelijks. | |||||||||||||||||
Ter Braak over ElsschotIn 1960 schreef Hubert Lampo een artikel onder de titel: Willem Elsschot, of van miskenning tot onaantastbare waarde. In dit artikel betoogt hij dat het in de jaren twintig ontbrak aan een criticus die Elsschot de moeite waard vond om hem flink te promoten. Hij stelt dat alles er heel anders uit zou hebben gezien met ‘een Raymond Herreman op de barricaden om een boek als Lijmen het volle pond te geven’ (Lampo 1960: 326). Zo'n onvoorwaardelijke steunbetuiging zou pas in de jaren dertig komen met de literaircritische activiteiten van Ter Braak. In 1932 begon ook Greshoff er alles aan te doen om zijn vriend Elsschot opnieuw onder de aandacht van het lezend publiek te brengen. Hij schreef een opstel in Groot Nederland over het werk van Elsschot en een inleiding bij de tweede druk van Een Ontgoocheling in 1934. Bijna legendarisch is het verhaal geworden over de ontmoeting tussen Greshoff, Ter Braak en Elsschot in 1932, gearrangeerd door een gemeenschappelijke vriend; Ary Delen. Elsschot stond al eerder een aantal gedichten, die hij begin 1900 schreef, af ter publicatie in Forum. Greshoff merkte tijdens het bezoek tot zijn verbazing dat Lijmen tien jaar geleden geschreven was. Het verhaal gaat dat Elsschot zich er uit een soort schuldgevoel weer toe zette te gaan schrijven, waarna hij binnen veertien dagen Kaas produceerde. Hij droeg het op aan Greshoff. Ter Braak schreef op 23 januari 1933 in een brief aan Du Perron over de ontmoeting: ‘Ik heb daar [in Antwerpen] met Delen en Greshoff Elsschot te pakken gekregen. Een bijzonder merkwaardige kerel, van uiterlijk een gewone slimme handelsman; en het gekke is, dat hij bij nadere kennismaking ook werkelijk uitgeslapen blijkt in dat vak (..) en als ik me niet vergis au fond een uiterst geschikte kerel.’ (Ter Braak 1933: 419). Greshoffs activiteiten ten gunste van Elsschot lopen ongeveer parallel met het begin van de loopbaan van Ter Braak als literair criticus bij een dagblad; in november 1933 trad hij in dienst van Het Vaderland. Ter Braak is de enige criticus die vanaf 1933 elk nieuw werk van Elsschot bespreekt. Al snel schrijft hij zijn eerste kroniek over hem: op 3 december 1933. Hij had het plan hiervoor kennelijk al in zijn hoofd want op 30 oktober schreef hij aan du Perron: ‘Maar wie weet, hoe lang het “inwerken” in het Vaderland mij in beslag zal nemen! Ik begin volgende week met een kroniek over Vestdijk (Berijmd Palet), dat Borel natuurlijk liet liggen. Daarna, hoop ik: Nescio, dan Kaas.’ (Ter Braak 1933a: 208). Oversteegen stelt dat Ter Braak in het eerste jaar bij Het Vaderland zijn persoonlijke canon opbouwde (Oversteegen 1989). Ik neem aan dat bij deze positiebepaling een aantal literairpolitieke overwegingen een rol hebben gespeeld. Ter Braak zag in zijn functie als letterkundig redacteur bij een | |||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||
dagblad met een behoorlijk bereik en een redelijke status de mogelijkheid om zijn literatuuropvatting uit te dragen. Zelf omschreef Ter Braak de krant in een brief aan Arthur Lehning als een ‘burgerlijk verdienconcern’ dat hem gelegenheid gaf ‘gif rond te strooien dat het zelf huis aan huis bezorgde bij duizenden’ (Materman 1986: 77). Ter Braak wil laten zien hoezeer zijn ideeën over literatuur verschillen van de opvattingen van zijn voorgangers. Behorend tot een jonge generatie, wil hij aangeven hoe vernieuwend zijn opvattingen zijn. Noodzakelijk daarbij is, dat hij benadrukt dat de bestaande, gevestigde normen verouderd zijn. En dat doet Ter Braak op doeltreffende wijze; in zijn kronieken rekent hij op een polemische manier af met een groot deel van het toenmalige culturele erfgoed. Daarnaast is het voor hem ook van belang aan te geven, dat zijn ideeën niet uit de lucht komen vallen. Hij moet benadrukken dat zijn literatuuropvatting in het verleden in beginsel al aanwezig was, maar niet de kans kreeg zich te openbaren. Kortom, Ter Braak heeft ‘voorlopers’ nodig. In Elsschot ziet hij in eerste instantie zo'n ‘voorloper’. Het is echter de vraag of Ter Braak deze mening toegedaan bleef. Vóór de schermen, in zijn hoedanigheid als literair criticus, laat hij in ieder geval niets blijken van enige twijfel. Aangenomen moet worden dat Ter Braak Elsschot annexeerde vanuit strategische overwegingen. Hij gebruikt Elsschot als tactisch middel bij het verspreiden van zijn literatuuropvatting. De onderschatting en miskenning van Elsschot lopen als een rode draad door alle kronieken, die Ter Braak aan Elsschot wijdde.Ga naar eind2 In de eerste kroniek van 3 december 1933, over Kaas, spreekt Ter Braak over de algemene veronachtzaming van auteurs die hij van grote betekenis acht. Hij noemt Elsschot, Nescio en Willem Paap en introduceert hiermee een trio dat, uitgebreid met enkele andere namen, steeds terug zal keren als auteurs van ‘de lijn van het gezond verstand’, een categorie die binnen de literatuuropvatting van Ter Braak een voorbeeldfunctie vervult. Kenmerkend is dat deze auteurs als buitenstaanders gezien kunnen worden; zowel naar inhoud als naar vorm voldeden zij niet aan de literaire normen van hun tijd. De hoofdoorzaak voor de onbekendheid van Elsschot ziet Ter Braak in het feit dat hij ‘behoorlijk Nederlands’ schrijft, terwijl in Vlaanderen het ‘sappige Vlaamse dialect’ hoogtij viert. Elsschot laat zich niet verleiden door de ‘Vlaamse zin voor jovialiteit en leut’. Deze mening staat lijnrecht tegenover het oordeel dat Zelling, Netscher en Robbers in 1914 over Villa des Roses gaven. Verder vindt Ter Braak Elsschots taal ‘vrij sober, soms scherp afgebeten, een andermaal precies vertellend, met de koele humor van de waarnemer’. Een toon die volgens Ter Braak door het letterkundige publiek niet gewaardeerd wordt. In de bespreking van Verzen van Vroeger, op 6 mei 1934, versterkt Ter Braak het exclusieve karakter van de gedichten door ze een ‘interessant curiosum’ te noemen. Ze werden immers tussen 1907 en 1910 geschreven, maar pas in 1933 in Forum gepubliceerd. In een recensie over Tsjip en Een Ontgoocheling, op 6 november 1934, spreekt Ter Braak over ‘die merkwaardige en lang verwaarloosde auteur’. Ook brengt hij zijn eerdere kronieken over Elsschot nog een keer onder de aandacht van de lezer. Wanneer Ter Braak op 3 juli 1937 het Elsschot-nummer van Groot Nederland | |||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||
bespreekt, roept hij hem vanwege diens ‘herontdekte’ verzen uit tot voorloper van Forum. Ter Braak geeft een resumé van de schrijverscarrière van Elsschot en opnieuw benadrukt hij dat Elsschot behoort tot: ‘de schrijvers die in hun eigen tijd vrijwel onopgemerkt bleven, of, als ze opgemerkt werden, gewaardeerd werden volgens een maatstaf, die met de eigenlijke betekenis van hun werk weinig uitstaande had.’ (Ter Braak: 1937) In het essay dat Ter Braak zelf aan Groot Nederland bijdroeg, met de titel Willem Elsschot en de idee, gaat hij een stap verder. Kennelijk vindt hij dat de reputatie van Elsschot genoeg gegroeid is om te kunnen stellen dat hij ‘navolgers’ vindt onder de jonge Vlaamse auteurs. Ook acht hij de tijd rijp om nuanceverschillen in de oordeelsvorming over Elsschot toe te laten. In dit artikel stelt hij een verschil van mening tussen Greshoff en zichzelf aan de orde. Een ander belangrijk aspect in de kronieken van Ter Braak, is de manier waarop hij Elsschot typeert. In de bespreking van Kaas kijkt Ter Braak terug en zegt Lijmen beter te vinden dan Villa des Roses om de inzet van een probleem, namelijk: ‘Het probleem van de handel, van de overreding, van het gepermitteerd bedrog, van de concurrentie, van de “oorlog in volle vrede dus”, waaraan een ieder dagelijks is overgeleverd, waaraan niemand kan ontkomen, omdat die “oorlog” het fundament is van ons bestaan....’ (Ter Braak 1933b: 36) Ook in Kaas snijdt Elsschot het probleem van de handel aan, maar het gevoelselement treedt volgens Ter Braak sterker op de voorgrond, de persoonlijkheid van Laarmans is meer hoofdzaak. Ter Braak zegt hier nog geen voorkeur uit te kunnen spreken voor Lijmen of Kaas. In Lijmen trad de Boorman-figuur op, die in Kaas ontbreekt, maar in dit laatste werk komt als nieuw personage de moeder van de hoofdpersoon voor. In deze figuur ziet Ter Braak een nieuw aspect in de ontwikkeling van Elsschot, namelijk ‘een positief geloof in oprechtheid’, dat wil zeggen het geloof in de honnête homme. Ook in Verzen van Vroeger treedt de gevoelige kant van Elsschot volgens Ter Braak naar voren. Hij stelt dat de verzen gekenmerkt worden door een ‘oprecht medelijden’ dat de beschrijving is van ‘een gegeven ellende, waarmee de dichter zich in de geest verbroedert’. In het essay voor Groot Nederland bepaalt Ter Braak nogmaals zijn positie. Hij typeert Elsschot als idealist en stelt zich hierdoor op tegenover Greshoff, die Elsschot ziet als realist: ‘De idealist is voor mij, in dit geval, iemand, die zich partij stelt tegenover iets, wiens verbeeldingswereld, met andere woorden, niet uitsluitend is te herleiden tot de lust in het portretteren, analyseren en objectiveren (stijl Madame Bovary); men heeft, om die wereld te begrijpen, de “hulplijn” der levensbeschouwing nodig.’ (Ter Braak 1937a: 380) Wat dan die levensbeschouwing inhoudt, blijft onduidelijk. Ter Braak lost dit dilemma op door te zeggen dat Elsschot een schrijver is ‘in wie een | |||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||
idee zich tracht baan te breken, zonder dat hij er zich zelf mischien van bewust wordt’. In de bespreking van Pensioen, op 28 november 1937, komt Ter Braak terug op de levensbeschouwing van Elsschot. Hij gaat in op diens houding tegenover de Eerste Wereldoorlog. Elsschot kiest geen partij. Deze standpuntloosheid maakt hem tot ‘een schrijver van het l'art pour l'art’, aldus Ter Braak. Maar de toon waarop hij schrijft laat wel een standpunt zien, namelijk ‘voor het gezond verstand tegenover de humbug’. Ter Braak stelt dat Elsschot niet aangeeft welke kant het met het gezond verstand op moet gaan. Opnieuw redt hij zich uit dit dilemma en wel door te spreken over de ‘de praktijk der dictatuur’ die Elsschot wellicht heeft doen terug deinzen voor het ideaal van de ‘overheersing door het gezond verstand’. Ter Braak trekt de indeling realisme-idealisme door naar het totale werk van Elsschot. Villa des Roses, Kaas en Tsjip zijn dan realistisch, De Verlossing en Lijmen idealistisch. Het Boorman-personage uit Lijmen vertegenwoordigt het idealistische en het tragische. Deze figuur wordt door Ter Braak vergeleken met de ‘Uebermensch’ van Nietzsche. In Kaas en Tsjip laat Elsschot de ‘lijn Boorman’ schieten. Voor Ter Braak is het duidelijk dat de figuren Boorman en Laarmans projecties zijn van Elsschot zelf. Uit het ontbreken van Boorman in Kaas, Tsjip en Pensioen concludeert hij, in de bespreking van dit laatste boek, dat Elsschot zich niet langer met deze figuur identificeert. Hij ‘stelt zich nu tevreden met de zwakkere, maar ook menselijkere Laarmans’. Tussen de regels van Ter Braaks kronieken door is merkbaar dat hij deze ‘terugkeer naar het realisme’ betreurt. Elsschot ontwikkelt zich op een manier die hem niet helemaal welkom is. Op 15 december 1937 schrijft hij aan Elsschot: ‘Ik zou ontzaglijk graag willen, dat je de “lijn Boorman” nog eens doortrok, dat wil zeggen de grote zwendelaar, die tevens “de redder der wereld is”.’ (Smits 1952: 60/61) Enkele maanden later krijgt Ter Braak het manuscript van Het Been. Het werd door Elsschot aan hem opgedragen. | |||||||||||||||||
Referentie-puntenMet grote regelmaat gebruikt Ter Braak in zijn kronieken de naam van Elsschot als referentiepunt. Wanneer Ter Braak Elsschot als kritisch ijkpunt gebruikt, doorstaat hij de vergelijking met andere auteurs bijna altijd glansrijk. Ter Braak zet hem af tegen de auteurs die de tachtigers-beginselen aanhangen en tegen de auteurs die het Vlaamse provincialisme vertegenwoordigen. In zijn hoedanigheid van ‘gezond verstand’ auteur noemt Ter Braak Elsschot: ‘een persoonlijkheid die in de oppositie is tegen de mode-stijl van het 80-er naturalisme en het levensbesef daarbij horend’ (Ter Braak 1936: 184/185). Ter Braak typeert Elsschot ook als een auteur die zijn humor gebruikt als wapen tegen ‘de Vlaamse sentimentaliteit en lolligheid’. Hierdoor steekt hij ver uit boven een Felix Timmermans en zijn Pallieter en verheft hij zich boven de ‘woordenrijkheid’ van auteurs als Stijn Streuvels en Herman Teirlinck (Ter Braak 1937b: 440/441). Vanzelfsprekend staat Elsschot voor | |||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||
Ter Braak ook boven de auteurs die als zijn epigonen een ‘vlot neo-realisme’ beoefenen: Raymond Brulez, Marcel Matthijs en Willem Putman (Ter Braak 1937c: 326). Slechts één maal komt Elsschot als ‘mindere’ uit de bus. Namelijk in het essay voor Groot Nederland, wanneer Ter Braak zowel Elsschot als Bordewijk vergelijkt met Dostojewski: ‘Ook bij Bordewijk wacht men tevergeefs op de bewustwording van die idee, op een partijkiezen van de schrijver. Zowel Boorman als Bint hadden personages van Dostojewski kunnen worden...maar zij worden het nochthans niet, al zijn zij het in aanleg, omdat hun scheppers “idealisten zonder ideeën” zijn en dus de consequenties van hun tragische gestalten niet kunnen aanvaarden’. (Ter Braak 1937a: 383) In dit opzienbarende citaat geeft Ter Braak toe dat onduidelijk is wat de idee van Elsschot behelst, het laat zien waarom Elsschot de vergelijking met Dostojewski niet kan doorstaan. Als het gaat om auteurs waar Ter Braak Elsschot in positieve zin tegen afzet, geeft hij zijn mening scherp en onomwonden. Veel subtieler is hij wanneer hij vergelijkingen trekt met auteurs die tot de tijdgenoten gerekend kunnen worden en die hij eveneens waardeert. Zo is in de kronieken van Ter Braak moeilijk na te gaan, of Elsschot het wint van auteurs als Van Schendel of Walschap. | |||||||||||||||||
Briefwisseling Ter Braak - Du PerronUit de briefwisseling tussen Ter Braak en Du Perron, komt een beeld van Elsschot naar voren dat grotendeels vrij is van literairpolitieke overwegingen. Het privé-oordeel van Ter Braak blijkt niet zo stabiel te zijn als zijn kronieken doen geloven. De eerste relativerende, en later de meest felle, geluiden komen van Du Perron wanneer hij op 20 maart 1933 een vers van Elsschot over Greshoff ‘wat faciel’ noemt.Ga naar eind3 Vijf dagen later schrijft hij naar aanleiding van een ingezonden essay van Elsschot voor Forum: ‘Het stuk van Elsschot over Stijl vind ik wel aardig...nu ja, vooruit omdat het Elsschot is. Ik ben soms toch wel bang dat we een beetje in de commis-voyageurs-toon belanden, met al die “frisheid”. Nu niet, maar het zou kunnen...Greshoff heeft op dat gebied nooit een paard van een ezel kunnen onderscheiden en allerlei prulkerels bewonderd om hun frissche toon, die werkelijk - het spijt mij dat ik Maurice gelijk moet geven - eigenlijk in de Pourquoi pas thuishoorden.’ Het stuk van Elsschot over stijl zou niet in Forum geplaatst worden, het verscheen wel als inleiding bij de boekuitgave van Kaas. Du Perron heeft, in zijn vrees voor een ‘handelsreizigerstoon’ en teveel frisheid, dus nogal wat reserves tegenover Elsschot. Als Ter Braak zijn negatieve oordeel uitspreekt over de roman De dood van Angéle Degroux van Marsman is Du Perron het met hem oneens. Hij schrijft op 5 april 1933: ‘Ik ben bang dat je je gaat specialiseren in een soort Elsschot-menselijke-wijsheid, die ik best vind, maar niet alles’. Ter Braak verdedigt zich door een dag later terug te schrijven: ‘Ik wil de “kaas”-mentaliteit ook | |||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||
niet zaligspreken, maar zij is toch 100 × levendiger dan dit schimmenspel van een literator’. En weer een paar dagen later: ‘Ik schreef je (..) al dat je niet bang hoeft te zijn voor een “Elsschot-complex” bij mij; het gaat voor mij niet om óf Marsman óf Elsschot. Ik vind alleen Elsschot iets levends en Marsman niet (in die roman dan); de grenzen van Elsschots talent zie ik zelf hoe langer hoe duidelijker.’ Bovenstaande citaten komen uit brieven geschreven in april 1933. Nog voordat Ter Braak in dienst trad bij Het Vaderland, had hij dus - wellicht beïnvloed door Du Perron - zijn persoonlijke reserves tegenover Elsschot. Waar Du Perron zeer venijnig is, beperkt Ter Braak zich tot voorzichtig verdedigen of aarzelend instemmen. Als Du Perron Vincent Haman van Willem Paap heeft gelezen, schrijft hij zijn oordeel op 14 juli 1933 aan Ter Braak en geeft terloops een flinke steek onder water: ‘Paap is uitstekend in Vincent Haman (..) maar voor de rest een epigoon van Elsschot (..) of nogal vulgair, een soort inferieure Elsschot soms. (..) Toch zou het mij niet verbazen als het bij jou voorlopig aan een behoefte voldeed. Je zou in ieder geval een uitstekend artikel over Paap kunnen schrijven (..) en schrijf dan meteen over Elsschot! “Menno's lust in het gewone woord, met een draai naar het triviale”, anders gezegd; “de wereld rondom Menno's Dr. Dumay!” Ik moet je toch één ding bekennen; ik vind Elsschot voortreffelijk, maar ik vind hem tenslotte toch uitgesproken 2e-rangs, en precies een vent om tegenover de vijanden alleen als belangrijk op te stellen - en omdat hij natuurlijk inderdaad nog een heel stuk belangrijker is dan J. Fabricius of I. Bakker.’ Ter Braak stemt nu, in een brief van 17 juli, met Du Perron in: ‘Over Elsschot accoord! Ook hij [net als Paap] mist tenslotte datgene, dat hem waard zou maken door buitenlanders gelezen te worden. Hij is en blijft: een romanschrijver.’ Du Perron trekt nog een keer van leer als hij op 10 maart 1934 zijn oordeel geeft over Elsschots gedicht Brief in Forum: ‘Het vers van Elsschot vind ik nogal bête. Grof, geestloos, Speenhoff-achtig gescheld op rijm (..)’. Op 15 maart komt Ter Braak hierop terug, hij reageert sussend: ‘Helemaal eens over Forum van deze maand met je ben ik het niet. Elsschot vind ik zeker “volksch”, maar in het soort uitstekend (..)’. | |||||||||||||||||
ConclusiesIn de kronieken die Ter Braak aan Elsschot wijdt en in de kronieken waarin hij hem als referentiepunt gebruikt, zijn een aantal constanten te bespeuren. Ten eerste komt Ter Braak steeds terug op de miskenning en onderschatting van Elsschot. Ten tweede geeft hij steeds opnieuw een overzicht van zijn oeuvre. Ten derde wijst hij regelmatig terug naar de vorige kronieken die hij aan hem wijdde. Deze herwaarderende, overzichtsmatige en terugwijzende manier van schrijven vervult vermoedelijk een verscheidenheid aan functies. Ter Braak verwijst er bijvoorbeeld mee naar zijn eigen deskundigheid; ‘hij had al in een vroeg stadium door dat Elsschot een belangrijk auteur was, | |||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||
maar moet het blijven herhalen’. Maar ook heeft deze werkwijze een ‘herwaarderingsfunctie’; Ter Braak wil aangeven dat het gaat om een auteur die een oeuvre op zijn naam heeft staan. Hij wil dat zijn lezers de vorige boeken van Elsschot ofwel in herinnering oproepen, ofwel gaan lezen. Hij wil het belang aangeven dat deze auteur, los van zijn afzonderlijke werken, voor hem vervult. Ter Braak spreekt in zijn kritieken duidelijk en herhaaldelijk zijn bewondering uit voor het schrijverschap van Elsschot. Achter de schermen, in de brieven met Du Perron, heeft hij een gereserveerder oordeel. Waarschijnlijk nam Elsschot in Ter Braaks persoonlijke hiërarchie van ‘gezond verstand’ auteurs geen eerste plaats in. Aangenomen mag worden dat voor Ter Braak die eerste plaats in ieder geval bezet zou moeten worden door een auteur van ‘Europees niveau’. En hoewel Ter Braak in de eerste kroniek die hij aan Elsschot wijdt, stelt dat ‘deze auteur ons in het buitenland zou moeten vertegenwoordigen’, komt uit de briefwisseling met Du Perron een ander beeld naar voren. Daarin zegt Ter Braak immers over Elsschot: ‘ook hij mist tenslotte datgene, wat hem waard zou maken door buitenlanders gelezen te worden’. Dit beeld wordt versterkt door de manier waarop Ter Braak in zijn kronieken Elsschot als referentiepunt gebruikt. De vergelijkingen met auteurs van ‘middelmatige’ literatuur zijn talrijk en vanzelfsprekend komt Elsschot dan als ‘betere’ uit de bus. Maar op Dostojewski na, zijn vergelijkingen met auteurs van ‘Europees niveau’ afwezig. Waarschijnlijk omdat Elsschot het in dat geval altijd zou verliezen. In plaats daarvan wijst Ter Braak er op, dat Elsschot zo uitstekend Nederlands schrijft. Door deze kwalificatie steekt Elsschot uit boven zijn Vlaamse collega's, maar het is een onbruikbaar criterium in de concurrentie met anderstalige auteurs. De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat Ter Braak vooral uit strategisch oogpunt aandacht aan Elsschot besteedt. Hij ziet in Elsschot een auteur die aan een aantal voorwaarden voldoet; een afzijdige auteur die zich niet aan een literaire groep wilde verbinden en die niet schreef volgens de heersende literaire normen. En natuurlijk is het ook het werk zelf dat Ter Braak doet besluiten Elsschot tot onderwerp van een herwaarderingscampagne te maken. De korte, sobere, ingetogen manier waarop hij schrijft, maakt hem voor Ter Braak tot een auteur van ‘het gewone woord’. Ook heeft Elsschot het relativerend soort humor dat Ter Braak zo waardeert. Er zijn echter ook aspecten in het werk van Elsschot, die Ter Braak moet omzeilen. Ze stroken niet met de literatuuropvatting die hij wil uitdragen. Ter Braak gebruikt de persoonlijkheid van een auteur als norm bij zijn waardeoordeel. Een auteur moet iets te zeggen hebben, hij moet nagedacht hebben over zijn plaats in het leven. Er is Ter Braak alles aan gelegen Elsschot binnen deze norm te laten passen. Welke levensbeschouwing Elsschot heeft, is echter niet duidelijk. Is het bij Lijmen nog mogelijk de ‘idee’ van Elsschot te omschrijven als het ‘probleem van de handel’, in de boeken die daarna volgen, raakt dit ‘probleem’ op de achtergrond. Waarschijnlijk bracht het Ter Braak er toe Elsschot te typeren als een auteur die zich niet bewust was van zijn idee, als een ‘ideeën-schrijver zonder ideeën’. Als Ter Braak merkt dat in Kaas, Pensioen en Tsjip de gevoelige kant van Elsschot de overhand gaat krijgen, lost hij dit in zijn kronieken op subtiele | |||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||
wijze op. Enerzijds laat hij heel af en toe, en tussen de regels door, merken dat hij de ‘terugkeer tot de huiselijkheid’ betreurt. Anderzijds kan hij deze kant van Elsschot ook goed gebruiken. Namelijk om Elsschot te laten voldoen aan één van zijn andere, belangrijke literaire normen; die ‘van het positief geloof in oprechtheid’, dat wil zeggen het geloof in de honnête homme. Voor deze elegante oplossing kiest Ter Braak in zijn kronieken, in de privé-sfeer is hij wat minder subtiel. Onomwonden vraagt hij Elsschot per brief ‘de lijn Boorman nog eens door te trekken’, met als resultaat Het Been, dat in 1938 - 14 jaar na Lijmen - verscheen. Greshoff typeerde Elsschot als realist en alhoewel hij hem beschrijft als een afzijdige en alleenstaande persoonlijkheid (Greshoff 1932), kent hij hem hiermee toch een plaats binnen de traditie toe, iets dat Ter Braak te allen tijde wilde vermijden. De herwaarderingscampagne van Greshoff had als belangrijk doel zijn vriend, wiens kwaliteiten als schrijver hij ongetwijfeld hoog waardeerde, vooruit te helpen. Ter Braak daarentegen, zag in het schrijverschap van Elsschot de mogelijkheid zijn literatuuropvatting uit te dragen. Ter Braak profileert zich onder andere door zich tegen zijn voorgangers af te zetten. Daarom is het voor hem allereerst van belang aan te geven, dat Elsschot met zijn eerste vier boeken een buitenstaander was. Vervolgens annexeert Ter Braak Elsschot: hij laat hem passen binnen de traditie die in de jaren dertig, met Forum zijn aanvang vond. Ik heb in dit artikel proberen aan te geven, hoezeer het oordeel dat Ter Braak als criticus over Elsschot gaf, werd bepaald door literairpolitieke overwegingen. Het gangbare beeld van Ter Braak als ‘herontdekker’ van Elsschot wordt hiermee genuanceerd. De briefwisseling van Ter Braak en Du Perron behoorde tot de bronnen die zijn gebruikt om tot de bovenstaande conclusie te komen. Het is echter van belang het verschil tussen brieven en kritieken, ofwel privé en openbaar te blijven benadrukken. Uiteindelijk is alleen de manier waarop een criticus zich vóór de schermen profileert, relevant. Het is immers dit oordeel dat onderdeel uitmaakt van het literaire circuit en dat, afhankelijk van de status van de criticus en de aard van het betoog, door andere critici wordt overgenomen (Van Rees 1985). | |||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||
|
|