| |
| |
| |
Het spel van de tekst Deconstructie in Nederland Odile Heynders
1.
Carel Peeters publiceerde in 1987 een boekje, Postmodern, dat als ondertitel ‘een polemisch essay’ kreeg. Van een echte polemiek in de zin van ‘pennestrijd’ of ‘schriftelijke oorlogsverklaring’ is echter geen sprake in dit essay, omdat Peeters op een vrij kalme, hier en daar niet geheel verantwoorde wijze (geen duidelijke bronverwijzing bij de citaten), verslag doet van een persoonlijke aversie tegen ontwikkelingen die zich in onze hedendaagse cultuur voordoen onder de naam ‘postmodernisme’. Peeters doet oppervlakkige uitspraken en gaat slechts zijdelings in op de literaire begrippen en opvattingen die zijn tegenstanders hanteren. Hoewel dit essay nauwelijks polemisch genoemd kan worden, vraagt het toch om een reactie, die niet gericht hoeft te zijn op een weerlegging van Peeters' tegenzin tegen de postmodernistische tendens, maar die een verduidelijkende beschrijving geeft van enkele aspecten van de Nederlandse postmodernistische en deconstructivistische literaire en literatuurwetenschappelijke praktijk. Het ontbreken van een inventarisatie van de stand van zaken betreffende de deconstructie in Nederland, is er namelijk mede de oorzaak van dat de discussie die Peeters lijkt te willen voeren vastloopt in het uiten van te vage en algemene beweringen.
In dit artikel wil ik een uiteenzetting geven van een aantal deconstructivistische standpunten zoals die in de Nederlandse literatuurwetenschap en in de literaire praktijk worden ingenomen. Voor een inleiding in de Derridiaanse grammatologie die aan de basis staat van het deconstructivisme, en voor een beschrijving van de Amerikaanse deconstructieve praktijk verwijs ik naar elders. (zie, IJsseling 1986 en Norris 1982).
| |
2.
Bordewijks roman Karakter (1938) wordt door Peeters de tegenhanger genoemd van het hedendaagse literaire denken dat getypeerd kan worden met de roman Der Mann ohne Eigenschaften van Musil. Peeters plaatst het personage Katadreuffe tegenover de karakterloze man die niet weet wat hij wil; deze besluiteloze houding kenmerkt het tegenwoordige denken. De tegenstelling tussen het verhaal van Musil en dat van Bordewijk wordt door Peeters echter te zwart-wit afgeschilderd; de ironie in de tekst van Bordewijk en diens af en toe duidelijk aanwezige moraliserende verteller, worden niet op hun waarde geschat. Het karakterpersonage Katadreuffe zou bij nadere lezing wel eens minder karakter en meer stereotiep kunnen blijken te zijn dan Peeters veronderstelt: Katadreuffe's gave om duidelijke keuzes te maken op het terrein van zijn ‘carrièreplanning’ blijkt omgekeerd evenredig te zijn aan het niet durven
| |
| |
kiezen op het gebied van de liefde. Bordewijks roman gaat over een doorzetter maar ook over een lafaard.
Ten aanzien van de roman van Musil legt Peeters weinig nadruk op het feit dat deze roman in 1925 werd geschreven, wat aangeeft dat er in het Interbellum reeds culturele tendenzen bestonden die nu in het postmodernistische denken floreren. Musils ‘mogelijkheidszin’ in de betekenis van ‘het vermogen om alles te denken wat even goed het geval geweest had kunnen zijn’, is in het postmodernisme gedegradeerd tot wat Peeters een ‘kwartjesfilosofie’ noemt. Peeters vindt die kwartjesfilosofie kennelijk toch zoveel waard dat hij haar uitgebreid wil bespreken. Barthes, Foucault, Derrida en Baudrillard passeren de revue, maar worden hier en daar nogal slordig aangehaald en over een kam geschoren. Peeters biedt zijn lezers nauwelijks een beeld van waar deze Franse filosofen voor staan en karakteriseert hun postmodernistische houding als: onbegrensd, onbepaald, labyrintisch, schuldig, ‘bevreesd de mond open te moeten doen’. Waren pluralisme, relativisme en scepticisme op zich nog acceptabel voor Peeters, in het postmodernisme en deconstructivisme ziet hij deze tendenzen geradicaliseerd en daarmee krachteloos worden.
Hoewel Peeters dus niets moet hebben van welke deconstructivist of postmodernist dan ook, lijkt hij toch enige sympathie te bezitten voor ideeën van Derrida. De gedachte van Derrida dat de interpretatie geen uiteindelijk doel heeft noemt Peeters juist in ‘absolute zin’, maar niet in ‘minder absolute zin’. Peeters argumentatie is op dit punt vaag. (Ik vraag me af welke gradatie bedoeld wordt met ‘minder absoluut’; deze formulering roept trouwens een nogal Derridiaanse gedachte op, namelijk dat begrippen altijd mede bepaald worden door hun tegendeel. Absoluutheid heeft altijd te maken met ‘minder absoluut’ of zelfs ‘arbitrair’).
Een van de interessantste opmerkingen die Peeters maakt is dat ‘het verdwijnen van de auteur’ geen volledig nieuwe gedachte is, maar al bij structuralisten en auteurs van de nouveau roman aan de orde was. Peeters is het volkomen oneens met deze gedachte getuige zijn bewering: ‘Het doet er wel degelijk toe welke schrijver er aan het woord is, omdat het van belang is ook te weten wanneer iets is geschreven, in welk land, onder welke omstandigheden van politieke of familiaire aard, om nog maar niet te spreken van de persoonlijke eigenaardigheden die maken dat we de ene schrijver nooit verwarren met de ander.’ (zie, Peeters 1987; 33).
Een dergelijk standpunt is gebaseerd op een traditionalistische visie die de tegenhanger vormt van de opvatting dat de literaire tekst autonoom is en dat alle buitentekstuele informatie slechts dan bruikbaar is voor de bepaling van de tekstbetekenis, als er ook aanwijzingen te vinden zijn in de tekst zelf. Dat de ene auteur te onderscheiden is van de andere is volgens een dergelijk autonomistisch standpunt gelegen in de kwestie van de stijl en niet in familaire of persoonlijke aspecten.
Derrida's opvatting over de handtekening in de tekst die door Peeters afgekeurd wordt, kan beschouwd worden als een mogelijke stap in de ontwikkeling van poeticale concepten die het autonomisme van de literaire tekst als uitgangspunt nemen. De handtekening is in de visie van Derrida een tekstfunctie die geabstraheerd wordt van de persoon: de naam die onder de tekst geschreven staat is een andere dan de naam die de schrijver als persoon draagt. Naam
| |
| |
en persoon staan los van elkaar. Peeters heeft er geen oog voor dat deze opvatting een consequentie is van bekende poetica's die gebaseerd zijn op de zelfstandigheid van de tekst. De ideeën van Derrida staan niet op zichzelf, maar passen in de ontwikkeling van autonomistische literatuuropvattingen.
Ook de door Peeters gebagatelliseerde gedachte van een afwezige tekst in de aanwezige tekst, past binnen een traditie van literatuuropvattingen, want berust eveneens op een aspect van een symbolistische of autonomistische poetica. Peeters maakt een grap over het idee dat een blanco papier een (afwezige) tekst bevat, maar negeert daarmee een symbolistische literatuurconceptie als die van bijvoorbeeld Mallarmé, die doorwerkt in een aantal hedendaagse literatuurwetenschappelijke posities. Er is een verband tussen het streven van Mallarmé naar de ‘page blanche’ en de ontwikkeling van de twintigste-eeuwse hermeneutische theorieën over de onbestemdheden van de literaire tekst. Derrida hanteert begrippen die minder radicaal zijn dan Peeters veronderstelt: de gedachten van ‘differantie’ en van de afwezigheid van een oorspronkelijke betekenis bijvoorbeeld, liggen niet zo heel ver af van geaccepteeerde hermeneutische noties als ‘Leerstelle’ (Iser), ‘Unbestimmtheitstelle’ (Ingarden), ‘indeterminate structures’ (Wellek en Warren).
Mijn bezwaar tegen Peeters' polemiek over postmodernisme ligt in het feit dat hij zich geen rekenschap geeft van literatuurwetenschappelijke en literaire historische ontwikkelingen en niet inziet dat het postmodernisme een onvermijdelijke stap is van een tendens die al decennia lang aan de gang is. Het postmodernistische literatuurconcept en de deconstructivistische leesstrategie (Peeters houdt deze zaken niet duidelijk gescheiden), zijn voorbereid in verschillende literatuuropvattingen. Er bestaan verbanden tussen ideeën van schrijvers en filosofen van nu en van het begin van deze eeuw: niet alleen Borges en Eco (beiden worden door Peeters in negatieve zin genoemd) zijn ‘labyrinthische’ schrijvers die de scheiding tussen realiteit en verbeelding ondermijnen, ook bij bijvoorbeeld Ter Braak speelde een dergelijke ondermijning van vaste literaire waarden een rol. Hierop is gewezen door Goedegebuure in zijn bespreking van Peeters' polemiek: ‘Juist Nietzsche en Ter Braak, hoeveel respect zij ook verdienen wanneer men hun persoon en werk op zichzelf beschouwt, hebben een flinke bijdrage geleverd in het tot stand komen van de huidige anarchie op spiritueel gebied.’ (Haagse Post 4 juli 1987).
Ook Kummer (1984) legt een relatie tussen hedendaagse denkbeelden en het werk van Ter Braak. Hij spreekt over ideologieën die in Hampton Court door elkaar heenlopen, en toont aan dat zij door verschillende leeshoudingen gesignaleerd kunnen worden. Elk tekstfragment van Hampton Court kan opgevat worden als ‘ideologieproducerend’, aldus Kummer, en staat min of meer los van de tekst als geheel. Hij formuleert dit met behulp van Ter Braaks begrippen: ‘(...) achter de tekst huizen meerdere venten, iedere vent met zijn eigen relatie ten opzichte van de ideologie.’ (Kummer 1987; 33). Kummer geeft in deze stelling uitdrukking aan de postmodernistische idee van de tekst als gefragmenteerd en manipulerend gegeven.
Wat Peeters in zijn betoog niet aan de orde stelt is dat een deconstructie in Derridiaanse zin neerkomt op een zeer nauwkeurige lezing van de tekst; als het ware een intensieve ‘close-reading’ in een ruim jasje, met aandacht voor de
| |
| |
herkomst van de tekstdetails en voor tekstuele en literaire uitgangspunten die daaraan ten grondslag liggen. Deconstructie stelt het probleem van het lezen centraal vanuit een tekstgericht perspectief: niet de receptie of bijvoorbeeld de auteursintentie worden benadrukt, maar de taal van het betoog als zodanig. Postmodern is een algemene benaming die door Peeters aan verschillende denkbeelden en uitgangsposities wordt gegeven; hij merkt daarbij niet expliciet op dat het poststructuralisme van Barthes duidelijk anders is dan de grammatologie van Derrida; en dat de ideeën van Foucault en Lyotard niet onder een noemer gevat kunnen worden met deconstructie als leesstrategie. Peeters gooit te veel verschillende standpunten op één postmodernistische hoop.
| |
3.
De Nederlandse deconstructieve praktijk is niet indrukwekkend. Een klein aantal wetenschappers heeft zich beziggehouden met Noord-Amerikaanse literatuurstudies, die denkbeelden van Derrida betrekken op problemen van betekenisbepaling van literaire en literatuurwetenschappelijke teksten. Dat het klimaat in de Verenigde Staten veel gunstiger was voor de ontwikkeling van een deconstructivistische tekstbenadering dan het Nederlandse, heeft te maken met de achtergrond en dominantie van standpunten van het New Criticism. In de Verenigde Staten bestond er lange tijd weinig ruimte voor andere literatuur-theoretische visies naast het geïnstitutionaliseerde New Criticism; in Nederland daarentegen is er in de twintigste eeuw veel meer plaats geweest voor de ontwikkeling van verschillende formalistische en hermeneutische visies naast elkaar. De dominantie van het New Criticism is de aanzet geweest tot het kiezen voor een veel vrijere en radicalere positie ten aanzien van teksten en hun betekenis; in Nederland was de behoefte aan een dergelijke positie minder groot.
Ruim vijftien jaar na het begin van het Amerikaans deconstructivisme (zie, de eerste vertalingen van werk van Derrida; Hartmans Beyond Formalism; en teksten van bijvoorbeeld Harold Bloom en Paul de Man), blijkt dit standpunt zich ontwikkeld te hebben tot een spectrum van theoretische opvattingen betreffende het interpreteren van teksten. Praktische studies, gebaseerd op een grondige gedetailleerde lezing, bieden nieuwe perspectieven voor het betekenisbegrip van literatuur. In Nederland lijkt men weinig interesse te hebben voor deze ontwikkelingen. Men verdiept zich zelden in de achtergronden van het Amerikaanse theoretische klimaat, en houdt zich nauwelijks op de hoogte van de praktische interpretatieve studies die inmiddels zijn verschenen vanuit een deconstructivistisch perspectief. Slechts hier en daar wordt het deconstructivisme aan onze universiteiten bestudeerd; tot een nauwkeurige vergelijking met Europese literatuurwetenschappelijke principes is men nog niet gekomen, evenmin is aan de orde gesteld wat de deconstructieve praktijk op zou kunnen leveren met betrekking tot het interpreteren van verschillende tekstgenres. Ter illustratie van de Nederlandse stand van zaken zal ik een globale weergave geven van een drietal artikelen waarin het deconstructivisme als literatuurtheoretisch concept wordt gesproken, en zal ik vervolgens enkele praktijken van deconstructie in Nederland beschrijven.
| |
| |
Van Boheemen (1980) biedt een overzicht van de contemporaine Noord-Amerikaanse literatuurwetenschappelijke praktijk. Zij legt daarbij nadruk op de Europese wortels van drie Amerikaanse standpunten: het receptie-esthetisch uitgangspunt (Iser, Ingarden), het fenomenologisch (Starobinski) en het poststructuralistisch (Barthes, Derrida). Van Boheemen geeft helaas geen verklaring voor haar bewering dat ‘poststructuralism has caught on with the speed of forest-fire’ en concludeert dat de ‘crisis in criticism’ waarschijnlijk een tijdelijke zaak zal blijken te zijn. Dat zij een dergelijke uitspraak doet in 1980, terwijl het deconstructivisme in al haar verschillende uitwerkingen reeds jaren aan de gang is in de Verenigde Staten en zich langzamerhand heeft ingewerkt in verschillende universitaire milieus, lijkt enigszins kortzichtig.
Van Luxemburg (1984) besteedt eveneens aandacht aan Amerikaanse deconstructivistische tendenzen, met name aan Barbara Johnsons leesstrategie die gericht is op de verschillen in de tekst; aan Hillis Millers leeshouding ten opzichte van herhalingen in teksten; en aan D.A. Millers marxistische deconstructie. In zijn kritiek op de laatste toont Van Luxemburg zijn scepsis ten aanzien van het deconstructivisme als hij stelt dat een consequent tekstuele lezing voorbij gaat aan ‘ons’ (sic) onmiskenbare verlangen toch een betekenis te vinden die aan de tekst een ‘boven-tekstuele’ en ‘specifieke’ waarde geeft. Deconstructivisten achten, in navolging van Derrida, zo'n betekeniswaarde buiten het betoog van de tekst onmogelijk.
Een uitgebreid overzicht van het Amerikaanse deconstructivisme in al zijn varianten biedt een artikel van Wolfs (1987), waarin gesignaleerd wordt dat de deconstructieve praktijk enerzijds min of meer geïnstitutionaliseerd is en anderzijds flink bekritiseerd wordt in termen van ‘beyond deconstruction’. Wolfs ontkent dat het deconstructivisme alweer voorbij is: ‘De huidige vormen van deconstructie zijn slechts de meest recente versie van iets wat altijd al heeft bestaan en ook zal blijven bestaan.’ (Wolfs 1987; 173).
Wolfs geeft een beschrijving van Hillis Millers opvatting dat literaire teksten een onbeslisbare betekenis bezitten, waar de rationele generaliserende betekenisconstituering steeds op vastloopt. Ook noemt hij het probleem van het verschil tussen een literaire en een filosofische lezing van een tekst, dat met name door Paul de Man aan de orde is gesteld. Tevens gaat hij in op het idee van Ulmer van een toegepaste grammatologie die zich onderscheidt van andere praktijken van deconstructie. Het belangrijkste aspect dat Wolfs naar voren brengt is het verwijt van anti-humanisme dat de deconstructivisten gemaakt wordt. De term ‘anti-humanistisch’ werd gehanteerd door Todorov en duidt op een anti-rationele houding die ontkent dat de tekst iets betekent. Wolfs vindt deze kritiek onjuist en concludeert dat een deconstructieve benadering niet als anti-humanistisch kan worden gekenmerkt, omdat het deconstrueren van de mens als subject niet inhoudt dat zijn hele bestaan wordt ontkend. Met de notie van het subject als talig begrip wordt slechts de opvatting van een mogelijke volledige identiteit van een subject op losse schroeven gezet.
Opvallend is dat het verwijt van anti-humanisme voorkomt in verscheidene discussies die handelen over postmodernistische culturele aspecten; ook in de polemiek van Peeters duikt de tegenstelling humanistisch-postmodern op. Deze termen worden steeds als opposities tegenover elkaar geplaatst; dat ze elkaar echter niet uit hoeven te sluiten maar ook gecombineerd kunnen wor- | |
| |
den, wordt aangetoond in het laatste boek van Hillis Miller: The ethics of reading (1987). Miller levert kritiek op de uitspraak dat deconstructie nihilistisch (anti-humanistisch) is omdat een lezer vrij is om alles te doen met de tekst wat hij wil. Derrida en De Man wezen er immers op dat de lezer niet vrij is om de tekst zomaar een willekeurige betekenis te geven, aldus Miller, die daaraan toevoegt dat er een ‘ethisch moment’ bestaat tijdens het lezen en interpreteren. Dit moment houdt een fundamentele reactie in op de retorische taal van de tekst. Miller werkt het begrip ‘ethisch moment’ uit door te laten zien hoe schrijvers hun eigen tekst lezen. Een dergelijk ethisch moment veronderstelt een humanistische instelling.
In de Nederlandse interpretatieve praktijk wordt er weinig gewerkt vanuit een deconstructivistisch perspectief. Bestaat er in de Verenigde Staten zo langzamerhand wel van elke gecanoniseerde tekst een deconstructieve interpretatie, hier voert men zelden deconstructies uit.
Van Boheemen (1986) en Van Luxemburg (1986) beschrijven enkele ‘tegendraadse lezingen’. Het tegendraads lezen houdt, aldus Van Luxemburg, in: ‘(...) het losmaken van het weefsel van de standaardlezingen of (...) het opsporen van draadjes die het patroon en daarmee de auteursintentie verstoren. Vaak duikt in verband met het tegendraads lezen de etymologie tekst-textum (= weefsel) op. Voor dit lezen is aandacht vereist voor enige marginale aspecten. Aandacht voor het marginale betekent geen ontkenning van een meer centrale betekenis of bedoeling, wel een zijdelingse ondermijning daarvan.’ (Van Luxemburg 1986; 853).
Van Luxemburg biedt een tegendraadse lezing van La Regenta van Leopoldo Alas en wil zich daarmee afzetten tegen de gevestigde interpretaties van deze tekst. Zijn aandacht gaat uit naar de marginale tekstmomenten die het ‘plezier van de tekst’ bepalen. Dit ‘plaisir’ du texte' of ‘jouissance’ (termen afkomstig van Roland Barthes) wordt veroorzaakt door tekstpassages waarin referentie en intentie zich minder dominant doen gelden, zodat er onverwachte beelden geconstrueerd kunnen worden. Van Luxemburg stelt zich tot doel de hoofdlijn van het verhaal, (Ana als sympathieke vertegenwoordigster van hogere waarden), te doorbreken en richt zich daarom op de bijzaken. Hierdoor ontstaat een tekstbetekenis waarin de hoge positie van Ana geïroniseerd wordt door de amusante beschrijvingen van allerlei andere personages en gebeurtenissen. Waarin deze tegendraadse lezing (behalve wat betreft zijn gedetailleerdheid) nu precies verschilt van de conventionele, wordt in het artikel niet geheel duidelijk; het lijkt erop dat de tekstuele aspecten die Van Luxemburg ‘marginaal’ noemt in een stevig verband staan tot de hoofdzaak van de tekst.
Een tweede project waar Van Luxemburg bij betrokken was, was de deconstructie van een verhaal van W.F. Hermans, waarvan door een groep interpretatoren verslag werd gedaan in een artikel dat werd geschreven onder het pseudoniem Anna de Koning (= personage uit het verhaal van Hermans). Het verhaal ‘Manuscript in een kliniek gevonden’ blijkt geschikt voor een deconstruerende interpretatie. De interpretatoren noemen verschillende deconstructieve aspecten als: intertekstualiteit, hiërarchie-afbraak, retoriek, voorlopige betekenis, en zij laten zien hoe deze in praktijk werken. Het meest opvallende deconstructieve element dat zij noemen is de relatie die gelegd kan worden tussen de
| |
| |
passage over een ritueel dat een groep schoolkinderen uitvoert (beschreven door een labiele ik-verteller) en een kinderliedje dat buiten het verhaal staat en dat op te vatten is als een beschrijving van een spel. Tussen de personages en de situatie in het verhaalfragment over het schoolplein en de personages en de gebeurtenis uit het kinderliedje bestaat een relatie, die doorgevoerd kan worden naar een metanivo waarop de auteur W. Frederik Hermans de controle heeft over leven en dood van het verhaalpersonage Anna. De onderlinge verbanden die hier gelegd worden leveren een spannende deconstructieve lezing op, omdat de interpretatoren buiten de tekst van Hermans naar argumenten durven te zoeken voor hun betekenisgeving. Jammer is, dat het begrip ‘intertekstualiteit’ niet verder op een dergelijke manier wordt uitgewerkt, maar dat men teruggrijpt op een tekst die in de bundel Paranoia voorafgaat aan ‘Manuscript’, de tekst ‘Preambule’, om van daaruit intertekstuele verbanden te leggen. ‘Preambule’ staat te dichtbij de tekst die als uitgangspositie is genomen. Kenmerkend voor de nauwelijks toereikende argumentatie die sommige Nederlandse interpretatoren denken te mogen toelaten als zij zich bezighouden met deconstructie, is een artikel van Van Buuren (1986), waarin gepretendeerd wordt het ‘lagenmodel’ van Ingarden te confronteren met een intertekstuele interpretatie bij lezing van het gedicht ‘Mozes’ van Achterberg. De intertekstuele (deconstructieve) lezing karakteriseert Van Buuren als een leeshandeling die zich concentreert op het herkennen van verwijzingen naar vroegere teksten en op het doorbreken van de tekstuele hiërarchie. Van Buuren beschrijft voornamelijk zijn idee van interpreteren volgens Ingarden, en noemt op de valreep van zijn betoog de intertekstuele lezing. De conclusie dat deze intertekstuele benadering een heel ander beeld oplevert
dan de lezing volgens het lagenmodel is dan ook ongefundeerd en bovendien een cliché. Van Buuren ziet over het hoofd dat een nauwkeurige deconstructieve leesstrategie niet alleen gericht zou zijn op de subject (Mozes) / object (beloofde land) hiërarchie in de tekst, maar ook op de mate waarin de verschillende metaforen impliciet of expliciet gebruikt zijn. Het beeld van het koren hangt samen met dat van Mozes, aldus Van Buuren, en kan in verband gebracht worden met het beeld van de dichter. Maar waar dat verband op gebaseerd wordt (deconstructief vertaald: waar de tekenverwijzingen lopen) geeft hij niet aan; hij combineert inzichten uit andere verzen van Achterberg met dit vers en veronderstelt een soort van algemene geldigheid van de poeticale thematiek in Achterbergs werk. Dat deconstructie een grondige lezing inhoudt, die in staat is verder te gaan dan de constatering van lagen in de tekst, en kan aantonen dat de dichterlijke laag niet ‘het doel van de lectuur’ hoeft te zijn, ziet Van Buuren kennelijk niet in.
| |
4.
Is men op het terrein van de literatuurbeschouwing nauwelijks met de praktijk van deconstructie en met haar theoretische uitgangspunten bezig, in enkele hedendaagse literaire teksten zelf zijn signalen waar te nemen die wijzen op een bepaalde affiniteit met deconstructivistische benaderingen van literatuur. Een voorbeeld hiervan is Gerrit Krols De schriftelijke natuur (1985) dat al in de titel blijk geeft van een vraagstelling die in Derrida's De la grammatologie (1967) centraal staat: in hoeverre zijn schrift en spreken, cultuur en natuur,
| |
| |
opposities van elkaar; in hoeverre is het paradoxaal om over een schriftelijke (aangeleerde) natuur te spreken.
Krol schrijft in deze bundel essays over kunst en wetenschap, over poëzie en wiskunde, en laat zien waar beide begrippen aan elkaar gelijk zijn en op welk punt zij zich onderscheiden. De essays vormen een boeiend betoog dat opgebouwd is uit verschillende, soms vreemd van elkaar afwijkende passages, die toch met elkaar in verband staan. Een deconstructieve formule dus (een gefragmenteerde tekst), die echter niet als zodanig wordt genoemd. Een aantal expliciete stellingen die Krol uitspreekt kan bovendien ondergebracht worden in een deconstructief kader. Zo doet Krol bijvoorbeeld een poeticale uitspraak als hij stelt dat kunst en techniek als loodrechte polarisaties onbruikbaar zijn en daarom gecombineerd moeten worden. De kunstenaar moet het probleem van de tegenstellingen oplossen; deze probleemoplossing lijkt op een spel: ‘Enerzijds is je werk voornamelijk een herhaling (het uitvoeren van steeds weer dezelfde instructies), anderzijds vertoont het een maximale regelloosheid (chaos) - twee uitersten die elk voor zich grote verveling zouden oproepen, maar gecombineed uiterst boeiend spel kunnen laten zien.’ (Krol 1985; 43). Met deze doorbreking van het onderscheid tussen literatuur en techniek hangt het aantasten van het onderscheid literatuur en literatuurwetenschap samen. Deze aantasting is in Amerikaanse deconstructivistische standpunten op verschillende manieren uitgewerkt, bijvoorbeeld door Hartman (1980) - ‘criticism as answerable style’ - en wordt door Krol duidelijk geformuleerd: ‘Literatoren die over literatuur schrijven, over een bepaalde roman bijvoorbeeld, hebben de neiging om te citeren, en aan die citaten bewijskracht te ontlenen. Dat zouden ze niet moeten doen. Ze zouden, schrijvend over een bepaalde roman, daarmee een nieuwe roman moeten schrijven, zoals bijvoorbeeld Nabokov dat deed.’ (Krol 1985; 64).
Krol levert een tekst die afkomstig zou kunnen zijn van Derrida zelf als hij in zijn essay over Calvino een passage invoegt over een dissertatie die allesomvattend is: een boek dat zichzelf leest. Dit ‘kosmikomische’ tekstfragment is in twee evenwijdige kolommen in cursieve letters afgedrukt en doet daarmee denken aan Derrida's typografische trucen in bijvoorbeeld Glas (1974). In dit tekstfragment wordt een geschreven tekst voorgesteld als een personage dat het boek is en dat tegelijkertijd ook heel veel andere zaken is. De ironie van het verhaal dekt een serieuze poeticale stellingname van Krol: de opvatting dat het schrift alles kan beschrijven en betekenen, dat de orde en de chaos van de tekst heel dicht bij elkaar liggen.
De artikelen van Krol verliezen hier en daar, bijvoorbeeld in het laatst genoemde tekstfragment, hun essayistisch karakter en benaderen een fictieve prozatekst. Deze vermenging van tekstgenres past binnen Krols opvatting over literatuur die ik eerder noemde (de combinatie van kunst en techniek), en hoort ook thuis in de sfeer van het deconstructivisme; de verschillende tekstsoorten maken beide gebruik van dezelfde retorische taalmiddelen en intertekstuele verbanden, en daarmee wordt het onderscheid vaag.
Opmerkelijk is dat Krol zijn eigen poeticale concepten verbindt met die van Gerrit Achterberg. Dit opent de mogelijkheid ook Achterbergs poetica te bezien in het licht van deconstructieve uitgangspunten. Krol signaleert dat Achterbergs wens om om te keren in de tijd, gepaard gaat aan het gebruik van de
| |
| |
krachtigste middelen die er verbaal zijn: hij hanteert de exacte taal van natuurwetenschap, wiskunde en wetboek. Krol stelt: ‘Waar hij [= Achterberg] gebruik van moet maken is 't feit dat zelfs deze krachtige talen hun zwakke plekken hebben, zodat hij ze kan breken (...). Hoe sterk bijvoorbeeld is de wiskunde? Om dat te ontdekken moet je middelen bedenken waarmee je de wiskunde kun breken.’ (Krol 1985; 159). Dit citaat vertoont overeenkomsten met ideeën van deconstructivisten als Paul de Man, Hillis Miller en Harold Bloom die zich centreren rond begrippen als ‘blinde vlek’, ‘aporia’ en ‘poëtische misinterpretatie’. Deze noties betreffen de zwakke plaatsen in het betoog van een tekst van waaruit nieuw zicht op de tekstbetekenis verkregen kan worden. Krol beweert dat in de zwakke plekken van de tekst nieuwe waarheden kunnen worden ontdekt, en hij pleit voor een fluctuerend denken: ‘Alles moet steeds opnieuw worden gedacht, in een tegengestelde volgorde gedacht, verkeerd gedacht, onmogelijk gedacht - wil je überhaupt iets schrijven dat de geest kan blijven boeien.’ (Krol 1985; 160).
Krol geeft, zij het met enige schroom, toe dat hij een postmoderne schrijver is die acausaal, wanordelijk en irrationeel schrijft, hoewel hij vertrok vanuit een positie van rationeel ingerichte en causaal gestuurde filosofie. Omdat die ordelijke filosofie op papier niet bleek te leiden tot een waarheid, nam hij de stelling aan dat alles geschreven kan worden wat men wil.
Krol hanteert dergelijke deconstructief te noemen opvattingen ook in zijn ander fictief en essayistisch werk. In een van zijn eerste romans, Het gemillimeterde hoofd (1967), schrijft hij in de vorm van een bijna Spinozistisch betoog over het probleem van de meerduidigheid van taal. De negenennegentig stellingen waaruit de roman is opgebouwd zijn deels wiskundig, filosofisch en narratief. Krol beschrijft zowel geometrische figuren als momenten uit zijn jeugd, als ook de situatie waarin een ik-figuur werkzaam is op een Shell-kantoor. Tussen de tekstfragmenten door doet hij verslag van wat hij leest in de stellingen die getiteld zijn: ‘Van de leesplank’. De tekst van de roman is geordend en chaotisch tegelijk, want hoewel de genummerde stellingen elkaar keurig opvolgen is het verhaal dat wordt verteld geen chronologisch en coherent geheel en is de betekenis polyvalent. Wetenschap (wiskunde) en kunst (literatuur) blijken in deze roman onlosmakelijk met elkaar verbonden te zijn. In een van zijn laatste romans, Maurits en de feiten (1986), gaat Krol op een minder expliciete manier om met motieven die ik hierboven noemde, maar toch past ook deze roman binnen een deconstructivistisch en een postmodernistisch literatuurconcept. De vertelling lijkt meer fictief dan Het gemillimeterde hoofd en is onsamenhangender; het verhaal bestaat uit een losse (veel witte plaatsen) aaneenschakeling van gesproken en gedachte (monologue intérieur) tekstfragmenten. Nergens in het boek wordt een situatie beschreven zoals hij is. Toch wordt in de titel gesuggereerd dat het om feiten gaat. Het lijkt erop dat de lezer de opdracht heeft gekregen om, als in een detective verhaal, te reconstrueren welke sporen naar welke daden leiden, en te achterhalen wie de moord op het meisje heeft gepleegd. De sporen in de roman bieden echter geen enkel houvast. Er is alleen de geschreven tekst waarin personages met elkaar spreken
op verschillende golflengtes en vanuit verschillende werelden. In Het gemillimeterde hoofd heeft Krol deze vreemde dialogen al beschreven: ‘Interessanter wordt een boek als de personen die met elkaar spreken niet
| |
| |
meer hetzelfde bedoelen. Ze zeggen hetzelfde en ze denken ook dat ze elkaar keurig begrijpen, maar door hun opwinding, onnozelheid, of door een schaamte, zijn hun werelden ten opzichte van elkaar een beetje verschoven.’ (Krol herdr. 1987; 74). Krol laat in Maurits en de feiten zien hoe verwarrend de taal is, en beschrijft ook hier het problematische gegeven van de tekstuele meerduidigheid.
Een recent artikel van Krol in NCR-Handelsblad tenslotte, biedt een welhaast ‘grammatologische’ passage: ‘Nu, de kunst van het schrijven bestaat hierin dat je de streep die je door je werk trekt...verbaliseert. Het is de kras door wat je geschreven hebt, de kerf, de wonde die zelf ook weer uit woorden bestaat. (...) Zo is elke zin die je schrijft een streep door wat je van plan was te schrijven op het moment dat je je pen op papier zette.’ (Krol 1987). Het vernietigen van een tekst dat eerder in dit essay ter sprake komt, lijkt op de notie van ‘violence’ die in De la grammatologie meerdere malen wordt genoemd evenals gelijkwaardige noties als kerf, kras, wond en doorstrepen. ‘La violence de l'écriture’ houdt volgens Derrida in dat het schrijven (ingriffen) altijd gepaard gaat aan een bepaalde geweldadigheid, aan de aantasting van het gladde onbeschreven oppervlak en van de betekenis van een teken. Derrida streept woorden door om het teken als zodanig te bekritiseren, (zie, De la grammatologie; 31-59).
Ook bij andere Nederlandse auteurs zijn opvattingen te lezen die deels overeenkomen met deconstructivistische ideeën, hoewel zij minder duidelijk geformuleerd zijn dan het geval is in de teksten van Krol. Interessant in dit verband is bijvoorbeeld de positie van Jeroen Brouwers ten aanzien van de tekstuele genres en hun eigenschappen; fictie en realiteit, literatuur en werkelijkheid, lopen door elkaar heen in zijn teksten; de verwarring wordt gethematiseerd terwijl Brouwers daarbij gebruik maakt van een zeer nauwkeurig geformuleerde woordkeus.
De romans van Brouwers zijn vrijwel altijd autobiografisch en hebben tegelijkertijd ook de literatuur zelf als onderwerp: Brouwers schrijft over het schrijven. Deze combinatie van autobiografische en literaire thematiek leidt ertoe dat een roman als Zonsopgangen boven zee (1978), een brievenbundeling die gepresenteerd wordt als niet-kunstzinnig (‘Ikzelf heb mijn brieven nooit onder “kunst” gerangschikt’ (Brouwers 1987; 7)), en een essayistisch werk als De laatste deur (1983), als teksten nauwelijks van elkaar verschillen. De onderwerpen die beschreven worden, vaak feitelijke gebeurtenissen die middels een procedure van afstand scheppen tot meer fictieve situaties worden, komen overeen en de teksten maken gebruik van dezelfde overvloedige stijlmiddelen. De ‘werkelijke’ elementen worden omgewerkt tot literair betoog: realiteitsaspecten worden tot kunst via de compositie en de stijl van de tekst. Zo worden brieffragmenten, geschreven aan werkelijke personen, in de brievenbundel geordend en aan elkaar gemonteerd, waardoor een kroniek ontstaat die niet zondermeer realiteitswaarde heeft. De gedachte van Derrida van ‘buiten de tekst is er geen werkelijkheid’ (Il n'y a pas de hors-texte) lijkt hier op een specifieke manier in praktijk gebracht. Er ontwikkelt zich in de teksten van Brouwers een spel tussen de wereld van de literaire tekst en die van de werkelijkheid; dit wordt beschreven in een brieffragment: ‘Welnu, ik kan ook niet “verzinnen”, maar het gaat bij schrijven immers niet om wat “waar gebeurd
| |
| |
is” of niet. (...) In mijn laatste verhaal, De Exelse testamenten, is niets “verzonnen”, en toch geeft dat verhaal niet weer wat er in “werkelijkheid” is gebeurd. Het ging mij dan ook niet om de “feiten”, maar om de literaire tekst die ik ervan wenste te maken: - zo staat het trouwens in het verhaal. Kunst heeft niets met “waarheid” te maken. Bij literaire kunst gaat het om woorden en hoe je die manipuleert.’ (Brouwers 1987; 189). Brouwers plaatst alle woorden die te maken hebben met de werkelijkheid tussen haken en relativeert daarmee hun betekenis.
De laatste deur (1983) bevindt zich als tekstueel betoog in het grensgebied tussen literatuur en wetenschappelijk essay. De noten en literatuurverwijzingen duiden op het laatste, de stijl lijkt vooral op het eerste te wijzen. Derrida heeft een dergelijk betoog-op-de-grens geschreven in Glas (1974), waarin hij Genet en Hegel met elkaar in verband brengt en daarmee de grens tussen literaire en wetenschappelijke (filosofische) teksten opheft.
De autobiografische aspecten in het werk van Brouwers worden met distantie beschreven; de emotionele betrokkenheid van de auteur bij gebeurtenissen uit zijn leven wordt omgeschreven tot een meer algemene ervaring. Krol (1985) beschrijft dit kenmerk van Brouwers' werk: ‘Intimiteit door afstand. (...) iets wat uit elkaar ligt, de dingen die elkaars tegenpool zijn, integreren in een geheel. (...) Hoe dichter je bij jezelf bent aangekomen, en hoe groter, noodzakelijkerwijs, de afstand tot je zelf, des te hoger het nivo.’ (Krol 1985; 97). Een dergelijke intimiteit door afstandname is omkeerbaar: afstand door intimiteit, want de geadresseerden uit Brouwers' brieventeksten worden geabstraheerd door de compositie en montage van de brieven, en komen als romanpersonage los te staan van de personen uit de realiteit. Deze procedure vertoont affiniteit met de Derridiaanse gedachtegang over de eigennaam. ‘Le nom propre’, evenals de datum en de plaatsnaam in een tekst, is een tekstueel probleem want verbergt meerdere betekenissen. De naam is een retorische figuur die nooit samenvalt met de persoon die gesuggereerd wordt. Een dergelijk idee wordt opgeroepen door het betoog van Brouwers, waarin namen en data in een ruimer perspectief lijken te staan dan dat van de werkelijkheid op een bepaald moment.
Aan de teksten van Brouwers en Krol liggen een aantal opvattingen ten grondslag, die niet misstaan binnen een deconstructief kader. Hieruit wil ik niet zondermeer de conclusie trekken dat deze auteurs grammatologisch, deconstructief of postmodern schrijven, maar wel blijkt hieruit dat het deconstructivisme als literatuurwetenschappelijke positie (waaruit consequenties voortkomen met betrekking tot de interpretatieve praktijk) minder geïsoleerd staat dan men veelal in Nederlandse discussies aanneemt. In het werk van twee vooraanstaande hedendaagse auteurs zijn overeenkomsten te ontdekken met ideeën die voorkomen binnen het deconstructivisme.
| |
5.
Termen als ‘postmodernisme’ en ‘deconstructivisme’ worden enerzijds in veel te algemene zin gebruikt, waarbij men vaak nalaat duidelijk uiteen te zetten wat men eronder verstaat en hoe dergelijke begrippen afgebakend kunnen worden. Dit leidt ertoe dat standpunten die van elkaar afwijken onder één noemer bij elkaar worden gevoegd. Men heeft geen oog voor de verschillende deconstructieve en postmoderne benaderingen die mogelijk zijn.
| |
| |
Anderzijds gaat men er van uit dat een postmodernistisch standpunt of een deconstructieve literatuurwetenschappelijke visie op zichzelf staat en radicaal is, en geen enkele relatie onderhoudt met traditionelere posities. Men vergeet daarbij het deconstructivisme in een literair historisch kader te plaatsen; zou men dat wel doen dan zou blijken dat meerdere hedendaagse maar ook oudere tekstuele verschijnselen in een dergelijk perspectief begrepen kunnen worden.
Het deconstrueren van een tekst wordt vaak beschouwd als een interpretatief spel; de aanzet hiertoe hebben Barthes en Derrida gegeven, die met het idee van speelsheid uitdrukking wilden geven aan de creativiteit en fantasie van de lezer die gestimuleerd moeten worden. Derrida zelf wees er al op dat dit spel nooit helemaal vrij en ongebonden is, maar dat de interpretatie altijd in zekere zin trouw blijft aan de tekst (zie, ‘Force et signification’; 9-27). Uit de Amerikaanse deconstructieve interpretatiepraktijk is inmiddels gebleken dat iedere deconstructivist afzonderlijk een eigen systematiek in zijn interpretatieve handeling aanbrengt en daarmee bepaalde beperkingen aan de vrijheid van het spel oplegt. Ook de Nederlandse praktijk - voor zover je daarvan kunt spreken - laat een dergelijk beeld zien.
Dat het deconstructieve spel een aantal regels kent blijkt ook wanneer men poogt een verband aan te geven tussen bepaalde hermeneutische, structuralistische en ‘nieuw-kritische’ begrippen en deconstructieve noties als bijvoorbeeld ‘intertekstualiteit’, ‘tekstuele hiërarchie en manipulatie’, en ‘schrijven in de marge’, die langzamerhand in bredere kring bekendheid hebben gekregen. Ik wees erop dat een begrip als bijvoorbeeld de ‘onbestemdheid’ van de literaire tekst in het deconstructivisme op een nieuwe manier wordt gebruikt. Ook de bovenstaande noties vertonen overeenkomsten met langer bestaande en geaccepteerde literatuurwetenschappelijke principes. In onze hedendaagse literatuur zijn tendenzen te signaleren die overeenkomst vertonen met ideeën van een deconstructivistische literatuurwetenschappelijke houding. Er is dus kennelijk een klimaat ontstaan waarin een bepaalde opvatting over de literaire tekst en haar betekenis zich op verschillende terreinen kon ontwikkelen, zowel op het terrein van de literatuur zelf, als op dat van de literatuurbeschouwing. Bij bepaalde auteurs en wetenschappers bestond er behoefte om problemen van taal en betekenis op een specifieke manier aan de orde te stellen. Deze problemen zijn in de loop van de twintigste eeuw steeds nijpender geworden.
| |
Bibliografie
Bloom, Harold, 1975. A Map of Misreading. New York. |
Boheemen, Christel van, 1980. ‘Contemporary American literary criticism: A reconnaissance of its continental connections’, in: Neophilologus 64. |
Boheemen, Christel van, 1986. ‘Tegendraads lezen, of Is deconstructivisme destructief?’, in De Gids 9/10. |
Bordewijk, F., 1987. Karakter, Roman van zoon en vader. 26e dr. 's-Gravenhage. |
Brouwers, Jeroen, 1978. Zonsopgangen boven zee. Utrecht. |
Brouwers, Jeroen, 1984. De laatste deur. Essays over zelfmoord in de Nederlandstalige letteren. 4e dr. Amsterdam. |
Brouwers, Jeroen, 1987. Kroniek van een karakter, deel 1, 1976-1981 de Achterboek. (Antwerpen). |
| |
| |
Buuren, Maarten van, 1986. ‘Een gebouw of een tapijtje?. Naar aanleiding van Gerrit Achterbergs “Mozes”’, in: De Gids 9/10. |
Derrida, Jacques, 1967. De la grammatologie. Paris. |
Derrida, Jacques, 1967. ‘Force et signification, in: L'Ecriture et la différence. Paris. |
Derrida, Jacques, 1972. ‘La double séance’, in: La Dissémination. Paris. |
Derrida, Jacques, 1974. Glas. Paris. |
Goedegebuure, Jaap, 1987. ‘Dapper leven’, in: Haagse Post nr. 27 4 juli. |
Hartman, Geoffrey, 1970. Beyond Formalism. Literary essays 1958-1970. London, New Haven. |
Hartman, Geoffrey, 1980. Criticism in the wilderness. The study of literature today. New Haven and London. |
Ingarden, Roman, 1968. Vom Erkennen des literarischen Kunstwerks. 2e Aufl. Tübingen. |
Iser, Wolfgang, 1970. Die Appelstruktur der Texte. Unbestimmtheit als Wirkungsbedingung literarischer Prosa. Konstanz. |
Koning, Anna de, 1985. ‘De werkelijkheid van het woord. Een deconstructieve lezing van W.F. Hermans’, in: Literatuur sept./okt. |
Krol, Gerrit, 1987. Het gemillimeterde hoofd. 3e dr. |
Krol, Gerrit, 1985. De schriftelijke natuur. Essays over kunst en wetenschap. Amsterdam. |
Krol, Gerrit, 1986. Maurits en de feiten. Amsterdam. |
Krol, Gerrit. ‘Literaire impotentie’, in: NRC-Handelsblad, Cultureel supplement, 9.10.87. |
Krummer, Em., 1984. ‘Ter Braak en het verschil’, in: Bzzlletin. 115. |
Luxemburg, Jan van, 1984. ‘Deconstructie en de interpretatie van verhalende teksten’, in: Forum Letteren, 25. 1 (maart). |
Luxemburg, Jan van, 1986. ‘De barsten in Ana's voetstuk’, in: De Gids 9/10. |
Man, Paul de, 1971. Blindness and insight. Essays in the rhetoric of contemporary criticism. New York. |
Miller, Hillis J., 1986. The linguistic moment. From Wordsworth to Stevens. Princeton. |
Miller, Hillis J., 1987. The ethics of reading. New York. |
Norris, Cristopher, 1982. Deconstruction, Theory and practice. London. |
Peeters, Carel, 1987. Postmodern. Een polemisch essay. Amsterdam. |
Wellek, R., and A. Warren, 1974. Theorie der literatuur. Amsterdam. |
Wolfs, Rob, 1987. ‘Amerikaanse vormen van deconstructie. Het verschijnsel “Deconstructie in Amerika”’, in Restant, Deconstructie eerste reeks. |
IJsseling, Samuel, 1986. Jacques Derrida. Een inleiding in zijn denken. Baarn. |
(De auteur van dit artikel is wetenschappelijk assistente bij het werkverband Theorie en geschiedenis van de Literatuur aan de Katholieke Universiteit Brabant).
|
|