Spektator. Jaargang 17
(1987-1988)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 381]
| |
Vondels Gysbreght van Aemstel onder de loep
| |
[pagina 382]
| |
situatie van het oude Amsterdam waarin hij zijn stuk situeerde. Het tweede geval reikt verder en betreft uiteindelijk een wat onorthodoxe vraag naar de aard van Vondels al of niet aanwezige katholieke sympathieën, aan de hand van zijn visie op de dood van bisschop Gozewijn. In beide gevallen zijn echter problemen van tekstinterpretatieve aard begin- én eindpunt. | |
1. Dam en Middeldam op de kaart van Christoffel van HartoghveltVondels drama over de verwoesting van het vroegere Amsterdam, als wraak van de aanhangers van de vermoorde graaf Floris V op de heer van Aemstel, verwijst naar een historische gebeurtenis die in 1304 plaats vond. In het stuk doet Vondel voortdurend beroep op de topografische situatie van een duidelijk ‘vroeger’ Amsterdam, d.w.z.: vroeger dan 1637. Het gaat om een nog ommuurde stad met kloosters en kerken in hun oorspronkelijke functie uit het katholieke verleden. Bruch heeft in 1932 D'oude Chronycke van W. van Gouthoeven als de belangrijkste geschiedkundige bron van Vondel onderkend en erop gewezen dat de auteur bij zijn voorstelling van de stad uitging van twee plattegronden, die hij én zijn publiek in de recente stadsgeschiedenis-van Pontanus hadden kunnen vinden.Ga naar eindnoot4 De belangrijkste kaart van deze twee (afb. 1) is gebaseerd op die van Cornelis Anthonisz, van 1544, waarop men de stad inderdaad nog ziet in zijn oude ommuurde toestand, mét o.a. de Schreierstoren (in het stuk voorgesteld als toren van Gysbreghts kasteel), de Nieuwe Kerk, het stadhuis en het Klaerissenklooster zoals men die nog kende in 1637, hoewel dan deels met een nieuwe functie. (Indertijd had Van Lennep in zijn Vondeluitgave de kaart van Anthonisz reeds als basis van de Gysbreght aangewezen). Kijkt men naar de Westzijde van de stad, dan ziet men dat de muren alleen nog de twee burgwallen omsluiten; het Singel is de gracht buiten de muren. Het Kartuizerklooster, in 1544 nog buiten de muren, staat niet op deze kaart, maar in 1637 kon men o.a. uit de kroniek van Van Gouthoeven weten dat het al omstreeks 1400 ten Westen van de stad had gelegen.Ga naar eindnoot5 De tweede kaart bij Pontanus geeft de situatie omstreeks 1611 aan, het jaar waarin de eerste, Latijnse editie verscheen (de Nederlandse vertaling dateert van 1614). Deze kaart toont het klooster wel, evenals ‘de Beurs, te water uitgebouwt’, waarover de bode spreekt (vs. 1507), die we toch wel moeten identificeren met de koopmansbeurs van De Keyser, waarvan in 1608 de eerste steen werd gelegd.Ga naar eindnoot6 In het stuk worden de verschillende fasen van de verdediging en verovering van dit ‘oude’ Amsterdam uitvoerig beschreven. In het derde bedrijf is broer Peter in paniek naar het slot gerend, met de onheilsboodschap ‘De vyandt is in stad’ (vs. 832). In het vierde en vijfde bedrijf wordt de noodlottige ontwikkeling van de militaire situatie in de bloedige kerstnacht eerst door Arend verteld, daarna door Gysbreght en tot slot door de bode, die ooggetuige is geweest van de moordpartij in het Klaerissenklooster. Arend vertelt hoe Gysbreght zich met zijn bondgenoten van de Oude naar de Nieuwe Zijde heeft gehaast om maatregelen te nemen tot verdediging van de stad die reeds vanuit het westen (via de Haarlemmerpoort) door vijanden wordt overspoeld. De Amsterdammers komen eerst ‘ontrent den Middeldam’ (vs. 1093), waar ze van kennelijk opgewonden burgers horen ‘hoe 't ingetrocken heir de nieuwe zy alreede // vermeestert had’ (vs. 1094-1095) Een wel zeer onheilspellend bericht! Het | |
[pagina 383]
| |
Afb. 1. Plattegrond van Amsterdam door Corn. Anthonisz. (1544), in Pontanus' Historische beschrijvinghe der (...) coop-stadt Amsterdam (1614).
eerste wat Gysbreght dan ook beveelt is de bruggen ‘daer de stad zich recht in 't midden scheid, // verbranden, en voor al den Middeldam bezetten’, om de Oude Zijde in elk geval nog te kunnen behouden. De Middeldam was als enig vaste verbinding tussen de Oude en de Nieuwe Zijde uiteraard een zeer vitaal punt; de Amsterdammers van 1637 kenden dit punt, het verlengde van het Damplein, ook als ‘Vijgendam’. Toen dat gebeurd was, zo zegt Arend, ging Gysbreght ‘met ons na merckt en raedhuis streven’ (vs. 1104). ‘Streven’ kan hier zijn: ‘trachten te bereiken’ of ‘zich met alle kracht voortbewegen’, zoals commentatoren als De Vooys (in de W.B.-editie), Mak en Van Dis interpreteren;Ga naar eindnoot7 het aspect ‘met moeite’ is echter niet noodzakelijk met de betekenis verbonden.Ga naar eindnoot8 Het blijkt dan in eerste instantie allemaal nogal mee te vallen; de vijand heeft het raadhuis (d.w.z.: stadhuis) nog niet bereikt en ook de Nieuwe Kerk is nog niet bestormd. Het tweede vitale punt in de verdediging is nu dus de markt, waaraan het stadhuis ligt (d.w.z.: het Damplein of, zoals hij ook bij Vondel heet: de Dam). Deze wordt afgesloten met kettingen, en in de toegangsstraten worden barricades opgeworpen. (Dit gebeurde in 1535 precies zo tijdens het beruchte Wederdopersoproer, waarover men in Vondels tijd bij Lambertus Hortensius en Pontanus had kunnen lezen).Ga naar eindnoot9 Gysbreght c.s. rukken dan op richting Haarlemmerpoort. Er wordt verwoed gevochten en een tijdje lijkt het goed te gaan, tot het alarmerende bericht komt dat intussen ook de hoofdmacht van de vijand de stad is binnen- | |
[pagina 384]
| |
gekomen (vs. 1137-1139). De deur van de Nieuwe Kerk blijkt nu te worden ingebeukt (vs. 1149-1150), maar men komt helaas te laat om het dreigende onheil te voorkomen. Na een hevige strijd in de kerk moet Gysbreght zich met zijn mannen terugtrekken naar de Dam, die dan gelukkig nog niet is gevallen (vs. 1210-1220). Maar, zo vertelt Arend, als de burgers (op de barricades) na een verdediging van een uur zien hoe de vlammen uit de kerk slaan, dán breekt er paniek uit (vs. 1221-1231). Gysbreght trekt zich met de zijnen terug op het stadhuis en beveelt Arend om naar het slot te gaan. Arend gaat en meldt nu aan Badeloch de reden van zijn kennelijk verlate komst: ‘Ick werd op wegh verlet’ (vs. 1235). Hoe het verder ging horen Arend en de burchtbewoners in het verslag van Gysbreght, dat bij Arends relaas aansluit:Ga naar eindnoot10 ‘Na dat de vyand nu den Dam had ingenomen, // nam ick en 't overschot na'et raedhuis toe de wijck’ (vs. 1294-1295). Maar ook de verdediging van het stadhuis mag niet baten: ook dit wordt met succes geramd door de Kennemer reus, die als krachtpatser van het vijandelijk leger ook al de deur van de Nieuwe Kerk had geforceerd. Gysbreght rent de toren van het stadhuis op en ziet nog hoe de poort uiteindelijk bezwijkt. Dank zij een geheime gang weet hij te ontsnappen naar het Klaerissenklooster om alsnog Gozewijn en Klaeris te redden, ook dit zonder resultaat. (In dit klooster was in 1637 het Tuchthuis gevestigd, aan de Heilige weg). Met een kloosterschuitje steekt hij de Amstel over, waar hij dan, zittend in een boom (om de situatie te kunnen overzien), het kabaal binnen het klooster moet aanhoren. Nadat hij een tijd verbijsterd is blijven zitten, ziet hij ook hier de brand uitslaan. Dan blijkt hem ook nog dat de Doelenbrug (d.w.z.: de brug ter hoogte van het klooster) niet is afgebroken of afgebrand en dat vijandelijke ruiters hierover oprukken. De Oude Zijde is dus in direct gevaar, een gevaar dat Gysbreght nog als een Romeinse held, een tweede Horatius Cocles, wil afweren door in zijn eentje de brug te verdedigen. Deze wil hij achter zich in stukken laten hakken door daar in angst samengedromde burgers.Ga naar eindnoot11 Een zinloze onderneming, omdat er nu opnieuw een verandering in de militaire situatie tot Gysbreght doordringt: de Oude Zijde brandt al. Dit betekent dat het andere vitale verdedigingspunt, de Middeldam, intussen verbroken is (vs. 1386-1388). De enige toevlucht voor de Amsterdammers en het allerlaatste punt van de verdediging is nu Gysbreghts slot. Daarheen begeeft ook hij zich nu, gevolgd door ‘een' sleep van menschen arm en rijck’ (vs. 1391). Projecteert men nu dit geleidelijk oprollen van de Amsterdamse verdediging op de situatie van 1544, dan kan men constateren dat er in feite twee verdedigingslinies achter elkaar worden gelegd: één op de Middeldam (het verlengde van de markt) én één die de markt (of Dam) rondom afsluit. Als Gysbreght op de Middeldam de burgers in paniek hoort vertellen dat de hele Nieuwe Zijde al verloren is, dan zou hij eigenlijk in één oogopslag hebben kunnen zien dat in elk geval het stadhuis nog niet gevallen is, want dat ligt recht tegenover hem. Van ‘streven’ naar het stadhuis in de zin van ‘met moeite trachten te bereiken’ hoeft dan ook geen sprake te zijn. Vóór de Dam is gevallen had de verdediging op de Middeldam niets te doen. Dié linie zou pas echt belangrijk moeten worden nadat de verdediging van de Dam was doorbroken. Anders dan men zou kunnen verwachten spreekt Gysbreght echter met geen woord over die vitale linie, als hij met de zijnen terugwijkt op het stadhuis. Nergens hoort men | |
[pagina 385]
| |
iets over een eventuele versterking van die linie met burgers en soldaten die zich hebben moeten terugtrekken van de Dambarricades. Pas veel later moet Gysbreght tot zijn schrik constateren dat - anders dan hij gehoopt had - de Middeldam ‘alreê [...] gescheurt’ is (vs. 1388); hij heeft daarmee zelf niets meer van doen gehad. We zouden dit alles kunnen afdoen als ‘strategische ondeskundigheid’, maar men kan zich beter afvragen of het uitgangspunt betreffende Vondels topografische voorstelling van zaken wel juist is. En wat blijkt? Iedere Amsterdammer met historische belangstelling voor de vroegere topografische situatie van zijn stad kon weten dat het Amsterdam in de dertiende eeuw niet alleen veel kleiner was dan in latere stadia (dat sprak vanzelf), maar dat ook het oudste gedeelte er op één punt opvallend anders uitzag dan later. Dat punt betrof nu juist de situering van de Middeldam. In de tweede editie van de Hantvesten [en] Privilegien [...] der stadt Aemstelredam van 1613, oorspronkelijk een uitgave van de katholieke boekverkoper uit de Warmoesstraat, Barent Adriaensz, was namelijk een kaartje van dat oude Amsterdam opgenomen: een reconstructie van de stad ‘omtrent 't jaer 1220’ (afb. 2).Ga naar eindnoot12. Het kleine Amsterdam is ook hier een ommuurde stad, bestaande uit twee gedeelten, gescheiden door de Amstel en het Damrak. Men ziet de Dam met een raadhuis, echter zonder Nieuwe Kerk, in een situatie waarin men van de Dam de overzijde bereikt via een brug in plaats van via een vaste verbinding. Zo'n vaste verbinding tussen beide zijden is er echter wel: hij is getekend als een zeer brede ‘Middeldam’ (bijna een plein), maar veel dichter naar het IJ gesitueerd, ter hoogte van de latere Papenbrug. Deze reconstructiekaart, die later door Van Domselaer toegeschreven is aan
Afb. 2. Reconstructiekaart van het Amsterdam van ca. 1220 door Chr. van Hartoghvelt, in de Hantvesten (...) der stadt Aemstelredam (1613).
| |
[pagina 386]
| |
een zekere Christoffel van Hartoghvelt, zou vanaf 1662 tot in de achttiende eeuw ook in latere drukken van de Hantvesten worden opgenomen.Ga naar eindnoot13 Men vindt hem vanaf diezelfde tijd ook bij latere stadsbeschrijvers als Dapper, Van Domselaer en Commelin, die echter wel kibbelen over de vraag of de kaart niet een iets latere situatie (resp. vóór 1400, 1260 of omstreeks 1300) weergeeft.Ga naar eindnoot14 Het kaartje zou pas in 1729 door Le LongGa naar eindnoot15 (en in diens voetspoor door Wagenaar) worden gedesavoueerd. In de stadsbeschrijving van Pontanus, daterend van twee jaar vóór de eerste publikatie van de kaart, vindt men hem echter niet, ook niet in de Nederlandse editie van 1614. Er bestaat overigens ook een oudere versie van de kaart, waarop de Nieuwe Kerk wel is afgebeeld.Ga naar eindnoot16 Sinds de stadsbeschrijving van Pontanus kon men weten dat die kerk pas dateerde uit het begin van de vijftiende eeuwGa naar eindnoot17 en daarom zal hij in de latere staten van de gravure zijn weggeslepen. Vondel zal de maker van de kaart persoonlijk gekend hebben. Christoffel van Hartoghvelt is namelijk geïdentificeerd als de zoon van Barent Adriaensz (van Hartoghvelt), de eerste uitgever van de HantvestenGa naar eindnoot18 en van o.a de eerste uitgave van Melis Stokes RijmkroniekGa naar eindnoot19. Deze familie-achtergrond zou Christoffels belangstelling voor en kennis van Amsterdams oudheid kunnen verklaren. Ook hij woonde (in elk geval vanaf 1647 tot zijn dood in 1651) in de Warmoesstraat, schuin tegenover het huis waarin Vondel tot 1652 bleef wonen.Ga naar eindnoot20. Het is duidelijk dat Vondel zijn publiek in elk geval niet de hele situatie van het dertiende-eeuwse Amsterdam voor ogen stelt, want zijn stad is een stuk groter. Bijvoorbeeld: het Klaerissenklooster en de Doelenbrug liggen bij hem binnen de muren; bij Van Hartoghvelt bestaan ze helemaal niet en zo wel, dan zouden ze buiten de stad liggen. Maar de spectaculaire gespreide ligging van Middeldam en Dam zou de hiervóór gestelde problemen wel oplossen. Het zou dan veel logischer zijn dat Gysbreght op de Middeldam direct een aparte verdedigingslinie laat optrekken en in dit geval zou ‘streven’ inderdaad vertaald moeten worden door ‘met moeite trachten te bereiken’ van markt en raadhuis. In deze voorstelling zou men immers vanaf de Middeldam de situatie op de Dam geheel niet hebben kunnen waarnemen. Dán wordt ook begrijpelijk dat Gysbreght zich na de val van de Dam geheel concentreert op het raadhuis (als zetel van de stadsregering uiteraard een zeer belangrijk gebouw), zonder maatregelen te nemen voor een extra verdediging van de Middeldam. De strijd dáár heeft hij moeten overlaten aan anderen, op een ander front. De Middeldam moet ‘naderhand’ ‘gescheurt’ zijn (vs. 1387-1388), heeft Gysbreght bij de Doelenbrug geconstateerd. Dat wil zeggen: in elk geval na de val van de Dam, mogelijk echter ook pas na de inneming van het Klaerissenklooster. Was dát dan ook de plaats waar Arend ‘op wegh verlet’ werd? Immers: als deze zich direct na de val van de Dam naar het slot begeven had, had hij dat in de situatie van 1544 gemakkelijk kunnen doen (wanneer hij tenminste hard was doorgelopen). Op de kaan van Van Hartoghvelt had hij echter via de Middeldam moeten gaan, dus door het gedrang van de vijand om de kerk en door het ongetwijfeld verwoede gevecht op de Middeldam heen. Dus: een understatement? Concluderend: geeft men zich voor deze interpretatie gewonnen, dan moet men eerst constateren dat Vondels topografische voorstelling van de stad inderdaad - zoals Bruch aangaf - berust op een samensmelting van diverse situaties. Maar ook blijkt dan dat Vondel met zijn grote belangstelling voor de | |
[pagina 387]
| |
geschiedenis van zijn stad niet heeft willen voorbijgaan aan een spectaculair historisch gegeven, dat in elk geval voor de Amsterdamse ambtsdragers behoorde tot het ‘nationale cultuurgoed’. | |
2. De dood van bisschop Gozewijn en die der KlaerissenEen tweede geval dat Hellinga bij zijn Gysbreght-interpretatie van commentaar wilde voorzien, vindt zijn uitgangspunt in vs. 1037. Het betreft de scène in het Klaerissenklooster waarin Gysbreght tevergeefs probeert zijn oom, bisschop Gozewijn, én abdis Klaeris van Velzen ertoe te bewegen zich onder zijn leiding in veiligheid te stellen voor de oprukkende vijand. Gysbreght is verbijsterd: eerst begrijpt hij niet hoe Gozewijn en de nonnen nog rustig aan het zingen zijn in deze benarde situatie (vs. 1019-1020), en nu willen ze ook nog niet met hem mee! Heeft God hém dan uit alle gevaar gered om hem ooggetuige te laten zijn van een gruwelijk bloedbad en verkrachting van de nonnen? ‘En maecktghe zelf uw ziel noch schuldigh aen dien moord?’, roept hij in vs. 1037 verbitterd uit. Gysbreght doet hierna nog een laatste beroep op Gozewijn: ‘dat ick heden // onschuldigh blijven magh aen uwer aller bloed’ (vs. 1048-1049). Maar als mijn smeken niet mag helpen, zo gaat hij verder, dan roep ik God en al zijn heiligen tot getuigen dat het tenminste niet aan mij gelegen heeft als u niet gered wordt! (vs. 1050-1054). Gozewijn heeft dan nog in een claus van vijftien regels de tijd om zijn weigering tegenover Gysbreght te motiveren: hij wil niets liever dan in de Kerstnacht als martelaar sterven. In feite verlangde hij al heel lang naar de dood, al vanaf de tijd dat hij als bisschop van Utrecht werd afgezet. (Daarna, zo kan men aannemen, heeft hij een toevlucht gezocht in het klooster waarvan de dochter van Geeraerd van Velzen abdis was).Ga naar eindnoot21 Gysbreght uit wel een zeer krasse beschuldiging tot de kloosterlingen. ‘Maakt ge zelf uw ziel nog schuldig aan uw eigen gewelddadige dood’ betekent immers niets anders dan: uw keuze om niet te vluchten maakt u schuldig tegenover God! Gysbreght beschouwt de bisschop (die uiteraard ook de hoogste in de kerkelijke hiërarchie was, toen hij zijn ambt nog bekleedde) hierbij als hoofdverantwoordelijke, want hém spreekt hij als eerste of alleen toe (vs. 1021, resp. 1025 en 1048). Het is ook Gozewijn die hem antwoordt, slechts in één regel bijgevallen door Klaeris, namens de nonnen (vs. 1028). Gysbreghts verbittering is goed te begrijpen. Heeft hij immers niet duidelijke aanwijzingen gekregen dat het ‘daarboven in de hemel’ altijd de bedoeling is geweest dat Gozewijn en Klaeris wel gered zouden worden? Zowel Gysbreght als het publiek hebben allereerst Badelochs verslag gehoord van de droom waarin Machteld van Velzen haar was verschenen. Machteld had via haar nicht Gysbreght opgeroepen om Gozewijn en Klaeris te redden vóór het Klaerissenklooster in brand gestoken zou worden of voordat haar dochter verkracht zou worden (vs. 803-806). Zij zou ervoor zorgen dat Gysbreght ongedeerd terug zou kunnen komen op het slot, waarna men dan direct per schip de stad zou moeten verlaten. Zoals men weet, geloofde de heer van Aemstel in eerste instantie niet in enig waarheidsgehalte van die droom, maar toen hij direct daarop wakker werd geschut uit zijn euforie, ging hij toch niet onmiddellijk kloosterwaarts. De Nieuwe Zijde, kerk en Dam zouden eerst nog onder zijn leiding worden verdedigd, en pas na de val van het raadhuis, de zetel | |
[pagina 388]
| |
van de stadsregering, heeft hij zich naar het klooster begeven. In zijn wanhopige poging om de kloosterlingen te overtuigen, doet Gysbreght natuurlijk een beroep op de verschijning van Machteld, wier schim nu nog steeds om hen heen zweeft (vs. 1036). Hij voegt daar nog als extra mededeling aan toe dat ook ‘een stem’ hem bevolen heeft om Machtelds kind en oom te redden (vs. 1035). In deze fase van de handeling weet het publiek niets méér over die geheimzinnige stem. Daarover zal men pas later horen, als Gysbreght in het vijfde bedrijf vertelt hoe hij zich tijdens de bestorming van het stadhuis op de toren had teruggetrokken, om daar tot zijn ontzetting te moeten constateren dat de brand van de kerk nu ook oversloeg op het stadhuis. Als een wonder verscheen hem toen (in die maanlichte nacht) plotseling een stralende wolk met een ‘goddelijcke glans’, waaruit een stem sprak: ‘O Gijsbreght, laetghe nu Klaeris uw nicht verlegen? // Magh u oom Gozewijn, die grijze, niet bewegen? // En steltghe huis en vrouw en kindren in gevaer?’ (vs. 1361-1363). Van wie anders dan van Machteld zou deze stem geweest kunnen zijn, zo kan men zich afvragen. In elk geval een stem met gezag ‘van boven’. Bovendien deed zich nog een wonder voor: er bleek (ineens?) een geheime gang te zijn, die Gysbreght uit het ingesloten stadhuis voerde, waardoor hij, geleid door het licht, in het klooster kwam. ‘Maar’, zou hij bitter zeggen, ‘niemant gaf gehoor, noch luisterde na my’ (vs. 1368).Ga naar eindnoot22 Inderdaad: Gysbreght had alle reden tot frustratie en - van hem uit gezien - ook alle reden tot veroordeling van het gedrag van Gozewijn. Deze wilde immers niet meewerken aan een reddingsactie die ‘daarboven’ was beschikt... Alle reden nu voor de commentator om terug te gaan naar het begin van de kloosterscène. In hoeverre heeft de tekst het oordeel van het publiek over Gozewijns gewilde martelaarschap al bepaald? De scène wordt ingeleid door de rei van Klaerissen, die de overgang van het derde naar het vierde bedrijf aangeeft. Deze kondigt met zoveel woorden het martelaarschap van de ‘onnoosle zielen’ (vs. 910, 945-950) aan, d.w.z.: het martelaarschap der Klaerissen als ‘parallellen van de vermoorde kinderen in Bethlehem en symbool van het lijden der Amsterdamse bevolking in zijn opperste verschijningsvorm’, zoals W.A.P. Smit schreef.Ga naar eindnoot23 Inderdaad zullen Klaeris en de haren in hun opofferingsgezindheid en trouw aan Gozewijn, die zij niet verlaten willen, martelaren zijn voor een religieuze zaak. Maar geldt dit ook voor de bisschop zelf? In het begin van het vierde bedrijf hoort het publiek hoe Gozewijn eerst zelf al een keuze heeft gemaakt ten aanzien van de vraag: ‘vluchten of blijven?’, en dat hij de nonnen dán voor hún keuze stelt. Hij is ‘oud en traegh’, zegt hij: ‘my voeght niet dat ick vlie, // Zoo veele moeite en is het leven my niet waerdigh’ (vs. 954-955). Niet: ik kán niet vluchten, maar ik vind het niet passend voor zo'n oude man. Daarentegen staan echter de nonnen. Die zijn jong, ze houden nog van het leven (in tegenstelling tot Gozewijn zelf), en Klaeris kan bovendien weten dat de wraak der vijanden speciaal ook háár zal gelden, als dochter van de gehate vader. Dus, zegt de bisschop: ik blijf, maar jij, Klaeris, moet vluchten en de anderen zullen je volgen. Met tranen en gebeden zal hij Klaeris bijstaan en haar volgen met zijn hart ‘daer my geen voeten brengen’ (vs. 967). Uit de latere woorden van de bode zal blijken dat er op dit moment inderdaad nog alle tijd is om weg te gaan; zoals Gozewijn zelf al zei: we kunnen allemaal ‘deel aen d'algemeene ellende’ verwachten, tenzij ieder van ons zich nu | |
[pagina 389]
| |
direct in veiligheid stelt (vs. 951-953). De bastaard-verkrachter Witte van Haemstee is immers op dat moment nog druk bezig in de Nieuwe Kerk (waar hij zich o.m. vergrijpt aan Gysbreghts zuster Kristijn, zie vs. 1416), en pas na 120 versregels (met handeling) zal de vijand verschijnen (vs. 1070). In dit stadium zijn er ook nog diverse vluchtwegen: niet alleen via het kloosterschuitje, waarmee Gysbreght later de Amstel zou oversteken (vs. 1372-1373), maar ook via de Doelenbrug. Deze was tegen het bevel van Gysbreght in niet afgebroken (vs. 1097-1101, 1381); dit om de terugtocht niet geheel af te sluiten, mag men aannemen. Zelfs al zou Gozewijn niet zo erg goed ter been geweest zijn (zoals Gysbreght in vs. 1021-1022 alleen als mogelijkheid stelt, hoewel Gozewijn zelf in vs. 990 wel spreekt over zijn ‘lamme lijf’), dan nog had hij met hulp van de nonnen (en zeker later, op het nippertje, met behulp van Gysbreght) toch wel kunnen vluchten. Hij moest toch weten dat zíjn keuze zou betekenen dat hij de nonnen in zijn dood mee zou slepen... Want natuurlijk wil Klaeris Gozewijn niet in de steek laten. Híj is haar geestelijke leidsman geweest, de belichaming van het christelijk geloof; hem zal ze straks ook tot op het laatst beschermen. Als Klaeris blijft, blijven uiteraard ook de nonnen, met alle verschrikkelijke gevolgen vandien. Gozewijn accepteert deze zelfopoffering zonder aarzelen. Waar hij Klaeris eerst ervoor heeft gewaarschuwd dat ze het slachtoffer zal worden van de blinde wraak van de vijand, daar vergelijkt hij haar nu met de heilige Clara zelf (die de orde der Klaerissen had gesticht). Die had indertijd door haar gebed de Saracenen op de vlucht weten te slaan! Als Gozewijn met deze geschiedenis wil suggereren dat dit ook aan Klaeris zou kunnen lukken, heeft hij wel ongelijk gekregen. Men moet bovendien bedenken dat bij de verdediging van Amsterdam geen sprake is van een principiële verdediging van het geloof of de Kerk tegen een dreiging van ongelovigen, ook al bevinden zich onder de vijand papenvreters als Diedrick van Haerlem en vrouwenverkrachters als Witte van Haemstee. De verwoesting van de heilige plaatsen is een onderdeel van de algehele vernietiging van de stad door op buit en wraak beluste ‘krijghslien zonder orden’, zoals Vooren zal zeggen (vs. 1625), die beslist niet op bevel van Egmont opereerden. Klaeris is niet als non, maar als dochter van Velzen het doel van de wraak van Van Haemstee; Gozewijn is in diens ogen als ‘basterdbisschop’ in de eerste plaats ook een gehate Aemstel, die zich ten onrechte met de bisschopsmijter heeft getooid (vs. 1432-1436; 1453-1455). Nadat Gozewijn wel heel gemakkelijk het massale offer van de Klaerissen ten behoeve van zijn welzijn heeft geaccepteerd, stelt hij de vrouwen direct in zijn dienst: ze moeten hem bekleden met de tekenen van zijn vroegere ambt, namelijk mantel, mijter, ring en staf (vs. 989-996). Ooit als bisschop afgezet door de Kerk zelf, eigent hij zich zo dus opnieuw een hoge kerkelijke waardigheid toe die hem niet meer toekomt. Dit niet omdat híj denkt hiermee de vijand te kunnen afschrikken (waardoor hij de nonnen eventueel zou kunnen redden), maar opdat ‘mijn dood zy veer van schande en smaed’ (vs. 989). Als leeuwinnen, als een muur van deugden, zouden Klaeris en haar nonnen Gozewijn verdedigen: zó zou het publiek het zien in de ‘stomme’ vertoning na de kloosterscène, en zó zou de bode het vertellen (vs. 1418-1430). Niet door de aanblik van de bisschop in zijn volle uitrusting, maar wel door het zien van die ‘Christelijcken knoop’ (vs. 1427) zou de vijand misschien nog zijn terugge- | |
[pagina 390]
| |
deinsd, ware het niet dat Haemstee door wraak op Klaeris bezeten was. Gozewijn is, als een echte Aemstel, niet bang voor deze bruut, maar zijn verontwaardigde woorden helpen niet. Hij zal sterven, en zijn laatste verdedigster, Klaeris, zal op zijn lijk geschoffeerd worden; ‘in 's Bisschops open arm’ zal ook zij de geest geven (vs. 1487). Dit alles heeft het publiek gezien nadat Gysbreght zich uit het klooster heeft moeten terugtrekken. Het laatste woord over Gozewijn wordt in het stuk door de bode gezegd; de overgebleven Aemstels zullen geen woord meer aan zijn dood wijden, in tegenstelling tot aan die van Klaeris en de nonnen.Ga naar eindnoot24 Bevatten die woorden van de bode soms een laatste aanwijzing voor het publiek ten aanzien van de richting waarin zij hun reeds geleidelijk gevormde oordeel over Gozewjjns keuze zullen (moeten) buigen? De bode vat de dood van de bisschop samen in een vergelijking: zoo zaghmen eer, ten tijde
Van't blinde heidendom, voor 't aengesteken vier,
Met 's priesters mes gekeelt een' witten offerstier,
Wiens gladde hoornen goud, wiens lenden kranssen decken (vs. 1463-1465).
Op feitelijk niveau betoont de bode zich met deze vergelijking een niet ongeletterd man die op de hoogte is van offerplechtigheden uit de klassieke oudheid. Een nog geletterder publiek dat thuis het grote werk van Philippus Cluverius over het oude Germania in de kast had staan, kon zich hierbij ook een plaatje voorstellen, en nog wel van een offerplechtigheid van de eigen voorvaderen. Onder de vele prenten in Cluverius' Germaniae antiquae libri tres (Leiden 1616) vindt men namelijk als illustratie van het hoofdstuk ‘De sacerdotum vestitu cultuque & de sacrorum ritibus’ (Over de kleding en het ritueel der priesters en over de offerplechtigheden) een prent waarop men bijna kon zién wat de bode beschrijft (afb. 3). Een met kransen omhangen (witte?) stier wordt voor een laaiend vuur op een altaar gevoerd, waar een priester een plengoffer brengt (in plaats van een mes te hanteren).Ga naar eindnoot25 Zo stelt de bode Gozewijn dus allereerst in het perspectief van nationaal cultuurgoed, maar met welke betekenis? De dood van de bisschop als een offer van onze voorouders, die weliswaar uit geloofsovertuiging handelden, maar als ‘blinde heidenen’ dit deden op on-christelijke wijze? Men kan misschien nog één stap verder gaan ten behoeve van de interpretatie. De richting van deze stap wordt dan bepaald door een artikel van mevrouw Scholz-Heerspink uit 1975, over ‘Vondel's Gijsbreght van Aemstel as emblematic and figural drama’.Ga naar eindnoot26 Mevrouw Scholz laat daarin zien dat veel van de beelden en beeldspraak in de Gysbreght, door middel van verwijzing naar bekende emblemata, het publiek attent maakt op onderliggende, verder strekkende ‘betekenissen’ en thema's van het stuk. Zo zou bijvoorbeeld het ‘beeld’ van de confrontatie tussen Vosmaer en Arend door de verwijzing naar een embleem in Vondels Warande der dieren (waarin door een list van een wraakzuchtige vos het nest van een arend wordt verbrand) het publiek bepalen bij het gevaar dat dreigt.Ga naar eindnoot27 Ook het beeld van een versierde, met kransen behangen offerstier zou het publiek aan een bekend emblema kunnen herinneren, en wel via de enige | |
[pagina 391]
| |
Afb 3. Offer bij de oude Germanen, in Cluverius' Germaniae antiquae libri tres (1616).
associatie met dergelijke stieren die men uit eigen ervaring kon hebben. Men moest daarbij dan denken aan de met kransen behangen gildeos, die op de jaarlijkse gildefeesten, begeleid door muziek, in triomf de stad werd rondgevoerd, vóór hij voor de feestmaaltijd geslacht werd.Ga naar eindnoot28 In de Sinne- en minnebeelden van Cats (eerste druk van 1618) is dit ervaringsbeeld gevat in de pictura van een drievoudig uitgelegd emblema. Het aspect van de gildeos dat het moraliserende motto en de uitleg dienen, is hier de kortstondigheid en dus uiterste betrekkelijkheid van de eer die de os ten deel valt, want direct hierna wordt hij roemloos geslacht (XVIII: ‘Quod iuvat exiguum est’). Zowel in de liefde als in het maatschappelijk leven geldt: wees nooit zo dom om je te verlustigen in tijdelijke vreugde, want die kan heel anders uitpakken dan je denkt. Op het geestelijk niveau geldt ongeveer hetzelfde: ‘Hoe cort is s'weerelts lust! hoe langh des hels bederven!’Ga naar eindnoot29 Natuurlijk kan niemand beweren dat Gozewijn niet dacht aan wat hém zou wachten. Maar toch: formuleert de bode met zijn vergelijking niet het oordeel dat Gozewijn op kortzichtige en in feite hoogmoedige wijze glorieert in een zeer dubieuze eer (‘veer van schande en smaed’), namelijk de ‘eer’ van een niet door God gewild, onecht martelaarschap, dat niet gezocht wordt ter wille van de verdediging van een geloofsovertuiging? Meende daarom burgemeester Schaep dat hetgeen vertoond zou worden ‘meer souden strecken tot bespottinge van het pausdom als tot onteeringe van de Christelycke religie’?Ga naar eindnoot30 En dus: hebben misschien toch ook de katholieken in de schouwburgzaal Gysbreghts woorden in vs. 1037 niet opge- | |
[pagina 392]
| |
Afb. 4. Deel van emblema XVIII in Cats' Silenus Alcibiadis, sive Proteus (1618).
vat als met name gericht tegen Gozewijn, en hebben zij niet beaamd: ‘Ja, Gozewijn maakt zijn ziel schuldig aan zijn zelf gekozen dood én aan die der Klaerissen’? Een dergelijke interpretatie, waarin alleen gegevens uit de tekst met elkaar en met het referentiekader van het horende en ziende toneelpubliek worden geconfronteerd, houdt geen rekening met het tweede boek van de Aeneis, dat als Vondels bron óók de achtergrond van de voorstelling van Gozewijns dood | |
[pagina 393]
| |
vormt. De classicus Van der Paardt heeft er nog onlangs op gewezen dat er in het stuk niet alleen sprake is van parallellen maar ook van contaminaties van verschillende figuren, én van bewuste omkeringen (‘contrastimitaties’) van gebeurtenissen.Ga naar eindnoot31 Achter de Gozewijn-scènes staat allereerst een passage waarin Gozewijns gedrag en woorden een parallel én contrast vinden in die van Anchises, de vader van Aeneas. Aeneas spoort zijn vader aan om met hem te vluchten. Deze weigert in eerste instantie, omdat hij na Trojes val geen lust meer heeft om te leven en in ballingschap te gaan. Hij voelt zich bovendien door zijn verlamming toch al een ieder tot last. Dit in tegenstelling tot zijn zoon en diens gezin, die, zo zegt Anchises, wel vluchten moeten. Na Anchises' weigering smeken Aeneas én de zijnen dat hij, als vader, hen allen toch niet met zich mee in het verderf zal slepen (aangezien Aeneas niet zonder hem weg wil gaan), en zo het aandringende noodlot verhaasten.Ga naar eindnoot32 M.a.w.: hier proberen dus de slachtoffers zelf om degene die ook hun blijven bepaalt, van gedachten te veranderen). Anders dan Klaeris wil Aeneas zich dan opnieuw in wanhoop in de strijd storten, maar een teken uit de hemel brengt Anchises alsnog tot inzicht. Hij gaat met Aeneas mee, op diens schouders, evenals Gysbreght voorstelde aan Gozewijn. In feite heeft Vondel de Anchises-passage gebruikt voor twee scènes: de weigering van Gozewijn en de latere scène waarin Gysbreght in eerste instantie weigert om met Badeloch en zijn gezin mee te gaan (waarna Badeloch op haar beurt weigert hem te verlaten) en dat na de verschijning van Rafaël uiteindelijk toch doet. Een andere Vergilius-passage, namelijk die waarin Priamus, eveneens in zíjn harnas, voor het altaar wordt gedood, vindt weer een parallel in de beschrijving van Gozewijns dood.Ga naar eindnoot33 Ja, en ook de vergelijking met een offerstier vindt men bij Virgillius, dan niet toegepast op Priamus, maar op Laocoön, die in doodsnood schreeuwde als een offerstier die na de eerste nekslag van het altaar wegvlucht.Ga naar eindnoot34 Nog andere contaminatie- en eenduidige parallellen vindt men in overvloed. Zo wordt Aeneas eerst door de geest van Hector opgeroepen om de stad te verlaten, en later - nadat hij heeft meegestreden - verschijnt zijn moeder Venus hem om hem te waarschuwen dat hij zijn familie moet redden.Ga naar eindnoot35 Kan men nu in deze parallellen en ‘contrastimitaties’ een sleutel vinden voor de wijze waarop Gozewijns keuze volgens Vondel gewaardeerd moet worden? Bij deze vraag wil ik eraan herinneren dat de grote Vondelkenner W.A.P. Smit juist mede op een ‘breuk’ in de parallellie tussen de situatie van Aeneas en die van Gysbreght een zeer belangrijke zingeving van het hele stuk fundeerde.Ga naar eindnoot36 In het geval van Gozewijn kan men dan wellicht als ‘veelbetekenend’ vaststellen dat Anchises wel overtuigd werd door een hemelteken en Gozewijn niet... Deze interpretatie maakt de Vondel van 1637 mogelijk minder ‘krypto-katholiek’, en in elk geval meer ‘kritisch katholiek’ dan hij vaak wordt gezien. Anderen mogen uitmaken in hoeverre de persoonlijke visie en voorkeur van de commentator hierbij een beslissende rol hebben gespeeld. |
|