Spektator. Jaargang 15
(1985-1986)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |
De figuur van de cockijn in het abel spel Vanden Winter ende vanden SomerGa naar eindnoot*
| |
[pagina 269]
| |
rieux genomen en blijkt de tragisch-komische figuur te zijn, vervuld van zelfspot, die anderen slechts tot vermaak kan dienen. De aparte positie van de cockijn wordt anderszins aangegeven door het bepaald lidwoord dat het naamwoord bij zich draagt, dat bij de groep Moiaert, Bollaert, Clappaert, Loiaert ontbreekt. Hieruit kan worden opgemaakt dat cockijn geen echte eigennaam is. Dit wordt bevestigd door versregels als: ‘ghi staet recht als een cockijn.’ (vs. 371) en ‘Metten boeven onder die cockine.’ (vs. 387). Er is kennelijk sprake van een type dat bij het publiek algemeen bekend moet zijn geweest en waarvan de figuur op het podium een uitbeelding was. Dit type kan na een eerste lezing van de tekst omschreven worden als dat van de rondtrekkende armoedzaaier, die niet in staat is in zijn eigen onderhoud te voorzien. Als de cockijn halverwege het toneelstuk voor het eerst van zich laat horen, blijkt zijn optreden van geen enkele invloed te zijn op de afloop van het verhaal. Met zijn opkomst onderbreekt hij slechts de vaste lijn van het spel en zijn raadselachtige verschijning valt eigenlijk alleen te verklaren uit zijn verlangen naar de zomer. Hiermee dringt zich de vraag op welke bijdrage de cockijn nu feitelijk levert aan het stuk en waarom de dichter hem aan dit edele gezelschap heeft toegevoegd. Om hier een antwoord op te vinden is het nuttig om het abel spel eerst eens te vergelijken met een andere tekst uit het genre van zomer- en winterspelen. | |
Conflictus Veris et HiemisHet thema van de strijd tussen Winter en Zomer is niet zo maar een creatieve vondst van de dichter van het abel spel. Het strijddicht kent een lange traditie, waarbij de strijd tussen Zomer en Winter een aparte plaats inneemt. Zo speelt zich in een van de fabels van Aesopus een strijd af tussen de Winter en de LenteGa naar eindnoot4. De Winter drijft er de spot met de vriendelijkheid van de Lente en stelt dat hij heer en alleenheerser is. Latere voorbeelden zijn te vinden in de Latijnse literatuur van de Middeleeuwen (12e eeuw) en ook is er een Middelnederlands fragment van een spel bewaard gebleven uit de eerste helft van de 15e eeuwGa naar eindnoot5. De rol van de cockijn lijkt hier ingenomen te worden door scamel man die als opponent een rijke vrek tegenover zich heeft. Belangrijk voor dit betoog is het Latijnse gedicht Conflictus Veris et Hiemis (9e eeuw), waarin een aantal opmerkelijke overeenkomsten met het abel spel zijn te vindenGa naar eindnoot6. Toch vindt men het over het algemeen onwaarschijnlijk dat de auteur van het abel spel Vanden Winter ende vanden Somer zijn stof aan de Conflictus heeft ontleend. Antonissen vindt de overeenkomst tussen de Conflictus en het abel spel maar ‘zeer oppervlakkig’ en ook Ramondt pleit voor een onafhankelijkheid van het abel spel: ‘Het is daarom al zeer twijfelachtig, dat de Nederlander uit de Conflictus putte, omdat er in het abel spel nergens een spoor van een koekoek te vinden isGa naar eindnoot7.’ Ondanks de vele verschillen is de verwantschap met de Conflictus waarschijnlijk toch groter dan men soms geneigd is te denken. Zo keert de koekoek, zij het in een wat andere gedaante, wel degelijk in het abel spel terug. Om dit zichtbaar te maken is hieronder de inhoud van de Conflictus weergegeven. Velen zijn bijeengekomen om Cuculus (= koekoek) lof toe te zingen. Herders waren uit de bergen gekomen, de jonge Daphnis was er, de oude koning Palaemon en de Lente, die wenst dat Cuculus als welkome gast zal komen om de kou te verdrijven. Ook de Winter is aanwezig, die hoopt dat Cuculus niet zal komen, maar zal blijven slapen in zijn duistere grot. Cuculus zou volgens hem | |
[pagina 270]
| |
slechts gevechten aanspannen en de geliefde rust verstoren. ‘Bij mij is zoete rust’ zegt de Winter en ‘een warm vuur in huis. Dat weet Cuculus niet, nee, die onbetrouwbare, hij werkt.’ Want volgens de Winter bouwt Cuculus een nest (!?), brengt hij jongen voort en zal hij de vruchtbare velden gaan tooien. De Winter zegt dat hijzelf daarentegen behagen schept in het niets doen. De lente wijst de luie Winter op zijn afhankelijkheid van de zwoegende Lente en Zomer, waarop de Winter antwoordt dat het inderdaad waar is dat dergelijke lieden slechts slaven zijn, die aan zijn bevel ondergeschikt zijn. Dan antwoordt Palaemon vanaf zijn hoge zetel dat de Winter een verkwister en wreedaard is en hij ontneemt hem het woord, opdat Cuculus, de welkome vriend van de herders, kan komen. Hij verzoekt Cuculus snel te laten komen om de knoppen te doen ontspringen en de vruchtbaarheid in dier en akker teweeg te brengen. Alles, de zee, de aarde en de hemel, is in afwachting van deze welkome gast. In deze tekst zijn enkele motieven te vinden die ook in het abel spel terugkeren. Zoals bijvoorbeeld het oordeel dat door een Romeinse Godheid wordt uitgesproken; en de goede maaltijden en het warme vuur in het vertrek van de Winter, waar de Zomer als slaaf van de Winter voor heeft moeten werken (abel spel vs. 102-119). Anderszins zijn er ook verschillen aan te wijzen, zoals het ontbreken van het liefdesmotief in de ConflictusGa naar eindnoot8. Opvallend is verder dat in beide teksten de argumenten haaks op elkaar staan. In de Conflictus wordt de ledigheid als argument tegen de Winter gebruikt, maar in het abel spel is dit het aanvalswapen van de Winter geworden. Ook heeft het conflict in het abel spel een andere ontknoping gekregen. Het is nu interessant om te zien of er voor dit soort verschillen ook een verklaring kan worden gegeven. Anders gezegd, als de compositie van het abel spel een variant is op een tekst als de Conflictus, waarom is de dichter dan op bepaalde punten afgeweken van zijn voorbeeld? Het gegeven in de Conflictus is dat Winter hier degene is die parasiteert, terwijl in het abel spel de Winter juist anderen (met name de cockijn) beticht van luiheid en verkwisting. Deze verspringing van het argument heeft vermoedelijk te maken met het verschil in afloop van beide verhalen. In de Conflictus loopt het door toedoen van Palaemon slecht met Winter af, maar de lezer/hoorder zal met deze luiaard geen medelijden hebben gehad. In het abel spel daarentegen beslist Venus dat beiden gebroederlijk voort moeten leven, want ‘Deen en mach sonder dander niet wesen.’ (vs. 581). De toeschouwer zal ook met deze beslissing vrede hebben genomen, aangezien de Winter zich hier veel nuttiger toont, o.a. doordat hij zich tegen verkwistende lieden richt. Bij het afleiden van het abel spel uit de Conflictus is het verrassend te bemerken hoe de cockijn en Cuculus tot elkaar te herleiden zijn. De cockijn is in het stuk een eenling, een buitenmaatschappelijk individu, die door de Winter en zijn trawanten wordt bespot en verguisd en door de Somer en de zijnen stilzwijgend wordt gedoogd. Lieden zoals de cockijn werden in de Late Middeleeuwen steeds vaker als een bedreiging gezien van het maatschappelijk bestel, maar in dit spel roept zijn gedrag toch ook sympathie en medelijden op. In tegenstelling tot Cuculus, die zeer positief wordt afgeschilderd en uiteindelijk welkom blijkt, blijft er in het abel spel tweeslachtigheid heersen over het al dan niet ‘welkom’ zijn van de cockijn. Ook dit hangt wellicht weer samen met het evenwicht dat tussen de Winter en de Somer in het abel wordt nagestreefd, een evenwicht, dat in de Conflictus ontbreekt. | |
[pagina 271]
| |
Een van de eerste dingen die de cockijn in het abel spel zegt is: ‘Her winter, ghi hebt mi geweest soe fel,
Dat ic niet en hebbe dorren spreken.’ (vs. 324-325)
Hieruit kan worden opgemaakt dat de cockijn reeds langer op het podium stond. Misschien al vanaf het begin van het stuk, want in die fase wordt er al in algemene bewoordingen over zijn type gesproken (vs. 57-67; vs. 68-85; vs. 184-189; vs. 274-285). De Winter en de Somer disputeren in het bijzonder over twee zaken, nl. over de liefde en over arme lieden. Zoals Venus de personificatie is van de liefde, zo is de cockijn, als karikatuur, het levende voorbeeld van de arme man. De gewenstheid van zijn type is al lang en breed over de tong gegaan, voordat de cockijn daadwerkelijk van zich doet spreken. De cockijn is hiermee even goed het onderwerp van gesprek als Cuculus dit is in de Conflictus. Wat Cuculus en de cockijn verder gemeen hebben is dat ze voor de Winter onwelkome gasten zijn. De cockijn, omdat hij niet werkt. Cuculus, omdat hij wel werkt. Zowel de cockijn als Cuculus houden zich 's winters schuil. Cuculus in een duistere grot en de cockijn ‘te Maestricht biden steen colen.’ (vs. 623). De cockijn onderscheidt zich van Cuculus doordat hij vanwege de ontstane ruzie tussen de Winter en de Somer vroegtijdig te voorschijn is gekomen. Dit heeft te maken met het feit dat er in het abel spel niet zo zeer sprake is van een aan een bepaalde tijd gebonden winteruitdrijving, zoals wel in de Conflictus het geval is. Het is de tijd van het jaar nog niet dat de Winter zal plaatsmaken. Toch gaat men een strijd aan, niet met de wisseling van het seizoen als inzet, maar om de eeuwigdurende, definitieve macht te winnen, waarbij het voor altijd winter òf zomer zal blijven (Zie o.a. vs. 321; vs. 410-414; vs. 563-574; vs. 584-585). Hiermee kan het verschil in afloop worden verklaard, omdat een dergelijke rigoreuze verandering in het natuurgebeuren niet te rijmen viel met de door God ingestelde orde. Het oordeel van Venus kan in dit geval niet anders luiden dan dat de Somer en de Winter in harmonie met elkaar verder moeten leven. Dit betekent voor de cockijn dat hij zich nog even terug moet trekken ‘Tot dat die somer comt int lant.’ (vs. 625). Of het 30-regelig vers van de Conflictus Veris et Hiemis nu de inspiratiebron is geweest voor de dichter van het abel spel blijft een moeilijke zaak, omdat we slechts de beschikking hebben over een beperkt aantal overgeleverde teksten die de strijd tussen Zomer en Winter tot onderwerp hebben. Veel teksten zijn waarschijnlijk in de loop der tijd verloren gegaan, zodat een definitief oordeel hierover niet meer gegeven kan worden. We weten daarbij ook niet of de Conflictus toen nog bekend was. Kon de dichter van het Mnl. spel het gedicht wel hebben gekend? Niettemin zijn de overeenkomsten tussen de cockijn en Cuculus opmerkelijk en is het denk ik zinvol om eens nader te bekijken of de cockijn nog op andere manieren met een vogel in verband kan worden gebracht. | |
EtymologieDaarvoor wil ik om te beginnen nagaan hoe de betekenis van het woord cockijn zich heeft ontwikkeld, voordat het definitief uit ons vocabulaire is verdwenen. In het Middelnederlandsch woordenboek valt te lezen dat het Mnl. woord cockijn (cokijn, cocken) afgeleid is van het Ofra. coquin, waarvan de oorsprong volgens dit woordenboek niet vast staatGa naar eindnoot9. Minder karig met de berichtgeving is | |
[pagina 272]
| |
het in 1982 verschenen Dictionnaire des étymologies obscures van P. GuiraudGa naar eindnoot10. Guiraud zegt hierin dat coquin (landloper) vermoedelijk is afgeleid van het Ofra. coq, dat haan betekende en daarvoor kam of kuif. Gaandeweg heeft de betekenis van coquin invloed ondergaan van het Ofra. coque (eierschaal, schelp)Ga naar eindnoot11. De coquin valt daardoor volgens hem in verband te brengen met het idee ‘d'un oiseau qui a été élevé dans l'oeuf, à partir de l'oeuf’Ga naar eindnoot12. Hierin vertoont coquin verwantschap met het Ofra. coquard, waarmee een dwaas met vogelachtige trekken werd bedoeld, die nog niet geheel van zijn eierschaal is losgekomen. Zowel coque als coq stammen af van het Latijnse coccum (1. scharlakenrode kleur 2. schildluis). Voortbordurend op de betekenis van coque merkt Guiraud nog op dat het beeld van de coquin verwant is aan dat van een slak die zich terugtrekt in zijn schelp. ‘L'image est double; - lâcheté et paresse - d'une part et, de l'autre, - excentricité - d'un individu qui vit - retiré -, en marge des autres et souvent rejeté par eux. V.cagotGa naar eindnoot13.’ Jammer is nu dat Guiraud met betrekking tot de coquin wel een uitleg weet te geven voor de invloed die coque uitoefende op coquin, maar dit niet doet voor de afleiding van coq. De Franse haan heeft zijn naam te danken aan de rode kam die zijn kop siert. Coq betekende aanvankelijk kuif of kam, dat ontstaan is uit een kruising van het Germ. kocke (hoop/stapel) en het Latijnse coccum. Aangezien Guiraud niet duidelijk maakt waarom coquin uit coq is voortgekomen, zal ik hier in de volgende paragraaf zelf een verklaring voor proberen te geven. Het Ofra. cocu (koekoek) wordt als een klanknabootsend woord beschouwd en kan daarom niet van een ander woord zijn afgeleid. Dit geldt ook voor het Mnl. cockuut (cockuyt, cocuut, cochuut), dat naast koekoek ook leegloper kan betekenen. Is het nu toeval dat cockijn (leegloper) en cockuut haast dezelfde klank hebben? Ja, waarschijnlijk toch wel. Het valt aan te nemen dat we hier te maken hebben met een bepaalde vorm van volksetymologie, waarbij beide woorden, op grond van een toevallige woordovereenkomst, invloed op elkaars betekenis zijn gaan uitoefenen. Aan de cockijn is men eigenschappen van de cockuut gaan toekennen en cockuut kreeg er de betekenis bij van leegloper. Hiermee valt er ook een verklaring te geven voor het gelijke dubbelportret dat van beiden bestond. Hoewel de koekoek als zomervogel bekend stond, bejegende men deze vogel vaak ook minder vriendelijk. Enerzijds werd hij beschouwd als voorbode van de zomer en anderzijds, heel wat minder mooi, als een valse parasiet. Voor de cockijn gold eenzelfde dubbele zienswijze. Voor sommigen was hij een arme drommel die met zijn komst de lang verwachte zomer meebracht, terwijl anderen in zijn naam, net als in cockuut, een scheldwoord zagen. Aan het einde van de Middeleeuwen werden de betekenissen van de cockuut en de cockijn steeds ongunstigerGa naar eindnoot14. Het woord cockijn raakte op een gegeven moment | |
[pagina 273]
| |
in onbruik, terwijl men in de koekoek veelal een bedrieger of onheilsbode is blijven zien. In het abel spel lijkt de plaats van de koekoek te zijn ingenomen door de cockijn. Het is met kennis van het bovenstaande niet meer moeilijk te begrijpen waarom de dichter (of een voorganger) bij een dergelijke verwisseling voor de cockijnfiguur heeft gekozen. Er is mogelijk tot vervanging overgegaan, omdat de cockijn, mede gezien zijn funktie in het spel, meer tot de verbeelding van het publiek sprak dan een koekoek. Bovendien is een cockijn temidden van al die kleurrijke figuren eenvoudiger op het toneel uit te beelden dan een koekoek. | |
De cockijn als vruchtbaarheidssymboolBehalve de koekoek is er nog een andere aanstichter van vruchtbaarheid waarmee de cockijn geassocieerd kan worden. De cockijn heeft naar eigen zeggen in de as van een vuur ‘ghelijc der hinnen’ (vs. 335) liggen braden. Het is denk ik niet toevallig dat hier de vergelijking met een hen wordt gemaakt. Het Mnl. coxkijn betekende kleine haan en soms ook hennetje. Het is daarbij niet ondenkbaar dat de dichter de cockijn op een ironische wijze in verband probeerde te brengen met het land Cockaenge (Vgl. dit Mnl. woord met het Ofra. Coquiagne - coquin), een land voor luilakken, waar het pasteitjes, pannekoeken en gebraden haantjes kon regenen. De haan was echter ook een vruchtbaarheidssymbool en werd in vroeger tijden levend geofferd om de vruchtbaarheid op de akkers te bevorderen. Aan de haan werd een warmteverwekkende kracht toegekend; zijn kraaien ging vooraf aan het opgaan van de zon. Het ontwaken van de natuur na de winter werd met veel lawaai, vuur en vermommingen gevierd. Paasvuren werden ontstoken om de zon te helpen bij het afstaan van haar warmte. Winterdemonen in de vorm van een pop of persoon werden bespot, verjaagd, in het water gegooid of verbrand. Door middel van allerlei vruchtbaarheidsrituelen, die vaak terug te voeren zijn tot germaanse lentegebruiken, werd de zomer binnengehaald, waarbij bepaalde vogeltypen een vaste plaats innamen. Overblijfselen hiervan zijn nu nog te vinden in het ronddragen van de palmpaas (miniatuur meiboom), waarop een haantje prijktGa naar eindnoot15. Het abel spel staat niet alleen in een literaire traditie, maar moet ook gezien | |
[pagina 274]
| |
worden als een reactie op de voorjaarsfeesten, waarin winteruitdrijvingen e.d. een belangrijke rol speelden. De dichter-didacticus sluit met het zomer- en winterthema aan bij de leefwereld van zijn publiek. Hij weet hen met dit onderwerp te boeien en is zo in staat om met wereldse middelen zijn morele boodschap over te dragen. Deze boodschap is dat men zich niet mag verzetten tegen de Goddelijke ordeningswil, omdat anders het harmonisch evenwicht verstoord zal worden. Als het bijvoorbeeld voorgoed zomer zou blijven, dan betekent dit dat de tijd stil zou blijven staan en ‘Al dat es op eertrijc/Soude vervaren ende vergaen,’ (vs. 578-579). De strijd tussen de Winter en de Zomer is in het abel spel geradicaliseerd; het is een strijd om de eeuwige hegemonie geworden. Alleen zo kon de dichter zijn moraal naar buiten dragen. Als de cockijn met een haan of koekoek geassocieerd kan worden dan betekent dit waarschijnlijk ook dat de symboolfunkties van deze vogels op hem werden overgedragen (Vgl. de luiheid, het zinnebeeld van het varken, dat op de cockijn van toepassing is als hij zichzelf met dit dier vergelijkt (vs. 622; zie ook vs. 46)). In de tekst van het abel spel wordt overigens nergens melding gemaakt van een koekoek. De enige vogel die bij naam wordt genoemd is de nachtegaal. Deze werd wel op een lijn gesteld met de leeuwerik en de koekoek. Met de komst van deze vogels brak eindelijk de zomer aan en hun gezang bracht vreugde en vruchtbaarheid teweeg. In het abel spel gelooft de Winter die praatjes echter niet: ‘Al eest dat die nachtegale niet en sinct,/Daer wert ghespelt der minnen spel’ (vs. 260-261). De liefde kan volgens hem net zo goed in de winter worden bedreven. Ook de cockijn heeft hij hierbij niet nodig. Al in het begin van het spel spreekt de Winter van luie lieden die al hun geld verdobbelen en verbrassen, zodat ze zich niet meer normaal kunnen kleden (vs. 68-85). Later richt Clappaert zich met hetzelfde verwijt direct tot de cockijn (vs. 366-381). De cockijn verweert zich dan met de woorden: Om dat ic niet wel en ben ghecieedt.
Al dus hebbic mi beleedt
Metten boeven onder die cockine.
Mi waer ghereder ene gaudine (gaudine = luis)
Dan enen mantel van scaerlaken roet. (vs. 385-389)
Deze laatste versregel verwijst waarschijnlijk terug naar cockine, dat dezelfde klank bezit als coccinen, waarmee een scharlakenrode kleur (of scharlakenrode stof) werd bedoeld. Eerder zagen we al dat cockijn, via enkele tussenstappen, ontstaan is uit het Latijnse coccum, dat o.a. de betekenis had van scharlakenrood. Het ontstaan van het woord coquin uit coq (rode haan/kam) kan nu verklaard worden uit het idee dat de cockijnfiguur mogelijk roodharig was. Roodharigen waren in de Middeleeuwen een verguisde groep, die men voor dwaas en onbetrouwbaar hield. De roodharige zou uit wellust, tijdens de menstruatieperiode zijn verwekt, wat in de Middeleeuwen streng verboden was. Aan de roodharige werden ook eigenschappen als hartstochtelijkheid en impulsiviteit toegekendGa naar eindnoot16. Deze beschrijving van de roodharige sluit nauw aan bij het beeld dat we tot nu toe van de cockijn hebben gekregen. Aangenomen dat coquin op deze wijze uit coq is voortgekomen, dan kan dit tevens insluiten dat men in de cockijn, analoog aan de betekenis van haan, een symbool van vruchtbaarheid is gaan zien. De cokijnfiguur viel in die tijd niet te benijden. In het abel spel is het de Winter | |
[pagina 275]
| |
die fel van leer trekt tegen zijn type en drijft Clappaert de spot met hem door cynische opmerkingen te maken zoals: ‘Dat sieic wel aen uwen scilt’ (vs. 377). Scilt kan hier opgevat worden als datgene waarachter de cockijn zich kan verschuilen (Vgl. slakkenhuis/schelp). De ironie is echter dat de cockijn niets heeft om zich achter te verschansen. Hij staat hier naakt in de wereld geworpen, volkomen weerloos, te rillen van de kou. De cockijn krijgt dan ook van verschillende kanten te horen dat hij zich terug moet trekken: ‘Ghi moet gaen ligghen in die muut.’ (vs. 353). Met muut werd vaak een vogelkooi bedoeld, waarin vogels de ruitijd konden doorbrengen. Vergelijk hiermee de cockijn die ook in een soort ruitijd verkeert, doordat hij praktisch al zijn kleren is kwijtgeraakt (vs. 370-377). Het tegenovergestelde is uter mute comen, voor de dag komen, of sine mute laten, zijn schuilhoek verlaten. Alse alle die crude beghinnen spruten
Entie liewerke hevet hare muten
Ghelatet van trouwen, die si weet,
Dat die scone zomer ontfeetGa naar eindnoot17.
Niet alleen de vogels kwamen in het vroege voorjaar te voorschijn. Ook zwervers, bedelaars en vagebonden kwamen bij het mooie weer uit hun holen gekropen en dienden zich weer aan. Er deden versjes de ronde: ‘Komt uyt den haghe (kreupelhout), jy vuylen kockijn. Jy selten niet langer inne zijnGa naar eindnoot18.’ Wanneer de ‘cockine’ zich weer toonden wist men niet alleen dat de winter voorbij was, maar ook dat de vruchtbaarheid in mens, dier en akker was ontstoken. Dat de cockijn geassocieerd werd met een voorjaarsvogel en als symbool van vruchtbaarheid gold, betekent nog niet dat men aan deze rol van hem ook geloof hechtte. De cockijn wordt in het abel spel op geen enkele wijze serieus genomen. Dit is vooral te wijten aan de Winter en zijn aanhangers, die een burgelijke arbeidsmoraal verdedigen en in de cockijn alleen een nutteloze klaploper wensen te zien. Maar de cockijn zal met zijn voorkomen en zijn spontane uitvallen toch ook de lachlust van anderen hebben opgewekt. Hij zal daarom eerder als een halve zot zijn beschouwd dan als een daadwerkelijke aanstichter van de op handen zijnde natuurveranderingen. De cockijn wordt in het abel spel slechts op humoristische wijze in verband gebracht met de zinnebeeldige betekenis van bepaalde vogeltypen. Of het publiek van dit laat-middeleeuwse spel hierbij ook nog aan een koekoek heeft gedacht, is een vraag die moeilijk valt te beantwoorden. In de tekst zelf zijn hiervoor geen konkrete aanwijzingen te vinden. Op het toneel stond de cockijn te bibberen van de kou. Misschien waren er wat veren in zijn rode haar gestoken en zat zijn gezicht vol met sproeten. Kleren had hij nauwelijks aan en waarschijnlijk zat hij van onder tot boven onder de as. Als hij zich introduceert vertelt hij vier maal achtereen dat hij in de as en de rook van een vuur heeft gelegen. Hij geeft daarmee kennelijk een verklaring voor zijn uiterlijk. Meisjes werden in die tijd met verkoold hout zwart gemaakt om hun vruchtbaarheid te bevorderen. Men dacht ook dat as en rook de velden vruchtbaar maakten en het zaad op de akker deed gedijenGa naar eindnoot19. Het moet voor de toeschouwer van het abel spel een dwaze vertoning zijn geweest om deze ‘verspreider van vruchtbaarheid’, in al zijn hulpeloosheid, zó vroeg in het seizoen zien te verschijnen. De cockijn komt aan het woord op een moment nadat de Winter en de Somer | |
[pagina 276]
| |
besloten hebben om een tweegevecht aan te gaan. Deze strijd zal gaan over de vraag wie van hen beiden het meest de oprechte liefde bevordert. In de Middeleeuwen maakte men onderscheid in het bevorderen van de oprechte liefde (noyaeie, gherechte minne) en het bevorderen van de lagere, zinnelijke liefde(nedere min). De Winter en de Somer eisen beiden de noyaele liefde voor zich op, waarbij Venus de personificatie is van deze huwelijksbevorderende liefde. Een vrije vogel als de cockijn vormde een bedreiging voor deze gezinsideologie van de laat-middeleeuwse samenleving. Als zogenaamde verstrooier van vruchtbaarheid zette hij aan tot wellust en onkuisheid en moet hij verbonden worden met de onoprechte liefde. In deze rol is hij in het toneelstuk de tegenhanger van Venus en wordt hij op spottende wijze betrokken bij de nobele strijdvraag, wie van allen het meest de noyaele liefde bevordert. | |
KonklusiesHet abel spel Vanden Winter ende vanden Somer staat niet op zichzelf, maar heeft een plaats in een literaire traditie, die voortdurend gevoed werd door middeleeuwse volksgebruiken zoals winteruitdrijvingen en zomerontvangsten. Het spel vertoont een grotere verwantschap met de Conflictus Veris et Hiemis dan men tot nu toe heeft willen aannemen. De overeenkomst treedt vooral aan het licht doordat Cuculus in het abel spel terugkeert als de cockijn. De vormgeving van het abel spel is voor een belangrijk deel bepaald door de kerkelijke moraal die in het stuk voorkomt. Het beeld dat men in de Late Middeleeuwen van de cockijn had was verweven met het beeld van een vogel, veelal een voorjaarsvogel of haan die de vruchtbaarheid bij mens, dier en akker bevorderde. De cockijn was daarmee voor de oorspronkelijke toeschouwer van het spel niet zo maar het type van een zwervertje die belang stelde in een overwinning van de Somer. Nee, de cockijn eiste als aankondiger van de zomer een symbolische rol in het spel voor zich op. Maar anders dan bijvoorbeeld de haan, werd hij als ‘symbool van vruchtbaarheid’ niet serieus genomen. De cockijn kan zodoende op ironische wijze in verband worden gebracht met het hoofdmotief van het abel spel, dat het bevorderen van de oprechte liefde is. |
|