Spektator. Jaargang 14
(1984-1985)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| ||||
Science fiction als taalkundig argument of Hoe zet ik de betekenis uit mijn hoofd
| ||||
[pagina 163]
| ||||
tenschapstheoretische onvermogen (de onwil vaak ook), de geest en het geestesoog te onderkennen. De natuurwetenschap ontleent immers haar eeuwenlange prestige aan het doorbréken van een evidentie: de evidentie dat de zon dagelijks opkomt en ondergaat. Dat was natuurlijk een hele schrik. Men heeft dan ook gestreden op leven en dood om de gedachte dat de aarde draait te verdrijven, naar verluidt omdat die gedachte in strijd was met het Bijbelse en Christelijke wereldbeeld. Ik denk dat het protest tegen Galileï's ontdekking zeker ook moet worden toegeschreven aan het feit dat zij in strijd is met de meest elementaire waarneming van een kind en van elk ander onbevangen mens, Christelijk of niet: de zon komt op en gaat onder, dat is voor ons aller dagelijkse ervaring zo gebleven. Om zich een voorstelling te kunnen maken van de door Galileï geopperde werkelijkheid moet men zich wenden tot de verbeelding, men is aangewezen op een perspectiefwisseling. De Galileïsche werkelijkheid vraagt om een buitenaards standpunt van waar we de aarde zien draaien om de zon en met grote snelheid om haar as. Sinds Galileï is er uiteraard niets veranderd aan het Universum zelf, slechts ons beeld ervan is veranderd. Ook het vertrouwde aardse perspectief levert niets meer op dan een beeld. En éénzelfde werkelijkheid kan, afhankelijk van het perspectief, tot twee tegengestelde beelden leiden. Het wereldbeeld ontstaan vanuit het buitenaardse perspectief heeft tot op de huidige dag het meeste prestige. Men heeft uit het oog verloren dat het, net als het daarvóór geldende wereldbeeld, slechts kan bestaan bij de gratie van een analogie met de meest elementaire menselijke gewaarwordingen, die niet, zoals de theorie van Galileï, of b.v. die van Newton, het resultaat zijn van een abstracte gedachtenconstructie, maar die we rechtstreeks ondergaan, zonder weet van enig perspectief, zoals, in dit geval, onze individuele gewaarwordingen van stilstand en beweging in het gewone leven. Daarvan hebben we een beeld dat voor geen enkele discussie vatbaar is: evidente stilstand en beweging. En ieder beeld is ideëel; een produkt van de geest. De krampachtige pogingen van Ryle en vele theoretici na hem om het evidente uit de weg te gaan komen wellicht voort uit het feit dat er sinds Galileï voor gezaghebbende doeleinden een perspectief bruikbaar is gebleken dat een evidentie leek aan te tasten. Daardoor zijn kennelijk alle evidenties verdacht geworden, zelfs die van ons bestaan (Dèscartes!). Het Galileïsch perspectief en het bijbehorende wereldbeeld zijn het enig toegestane en absoluut ware geworden, bewaakt door een inquisitie met vele trekjes van die welke destijds voor Galileï de brandstapel in petto hield. Het prestige van het buitenaards perspectief maakte de theoretici blind en ongevoelig voor zelfs hun eigen spontane waarnemingen. Die worden nu eens niet onderkend, dan weer genegeerd, heftig tegengesproken, weggeredeneerd of omslachtig opgevoerd als de inhoud van een hypothese. Een treffend voorbeeld van zo'n theoreticus is Hilary Putnam. Putnam heeft het één en ander uiteengezet over betekenis. Zijn stelling is dat woordbetekenissen zich niet in het hoofd bevinden, geen mentale entiteit zijn en dat het vatten (‘grasp’) en ter beschikking hebben van een betekenis geen individuele psychologische handeling is. Een woordbetekenis is, aldus Putnam ‘public property’. Hij bedoelt daarmee dat de leden van een taalgemeenschap gezamenlijk de betekenis der woorden ter beschikking hebben. Maar dat sluit niet uit dat ook individuen erover kunnen beschikken, gezamenlijk en individueel kan immers tegelijkertijd het geval zijn. En wat is er tegen, de betekenissen | ||||
[pagina 164]
| ||||
in het hoofd te lokaliseren? Nee, niet tastbaar, uiteraard, maar gewoon op de manier die Seuren zo alleraardigst duidelijk maakt in zijn oratie, door de mededeling ‘ik heb groen behang in mijn hoofd’ te vergelijken met ‘Ik heb groen behang in mijn maag’. Putnam echter ontkent in alle toonaarden dat de leden van een taalgemeenschap de betekenis op die ontastbare bijwijzevanspreken-manier in het hoofd hebben en hij verzet zich voorts tegen het idee dat een individu de betekenis moet vatten (‘grasp’) om het betreffende woord naar behoren te kunnen gebruiken. De gedachtenkronkels waaraan hij zich overgeeft om dat te bewijzen brengen hem tot virtuoos opgestelde absurditeiten waarbij vergeleken Galileï's draaiende aarde haast van een weergaloze evidentie wordt. Putnams spitsvondigheid bereikt een hoogtepunt wanneer hij betoogt dat het om zich een woord, bij voorbeeld ‘water’, eigen te maken helemaal niet nodig is om water te kunnen herkennen. We kennen immers ook de betekenis van het woord ‘goud’ zonder over de techniek en kennis te beschikken nodig om vast te stellen of iets werkelijk goud is (afgezien van de experts) zo zegt hij. Maar, lijkt me, we moeten wel iets van goud weten, en dat weten we ook: glas of onze marmot zullen wij toch niet per abuis voor goud houden. Trouwens, wat misschien enigszins geldt voor goud en dus voor onze omgang met de betekenis van het woord ‘goud’ hoeft toch niet volledig te gelden voor alle andere woorden? Putnam houdt zich met deze eenvoudige vragen niet bezig. Wel illustreert hij zijn stelling uitvoerig met behulp van het volgende science fiction voorbeeld. Stel, zegt hij, er bevindt zich in het universum een planeet die in geen enkel opzicht is te onderscheiden van onze aarde, daargelaten dat het onze aarde niet is. De lezer (van Putnams betoog) mag van hem zelfs veronderstellen dat hij een identieke dubbelganger (‘identic copy’) op die planeet heeft rondlopen als hij dat wil. Er wordt daar dus ook Nederlands (en Engels) gesproken. We noemen die planeet Tweeling Aarde. In één ding echter verschilt Tweeling Aarde van onze Aarde: wat men daar water noemt is niet samengesteld uit waterstof en zuurstof, afgekort H2O, maar uit andere moleculen, weer te geven met een zeer lange en gecompliceerde chemische formule, door Putnam afgekort als XYZ. Alle oceanen, zeeën en meren bevatten XYZ, het regent er XYZ, etc. Bij normale temperatuur en druk is de vloeistof niet van water te onderscheiden. We kunnen dus, al zegt Putnam dat niet expressis verbis, veilig aannemen dat ook het Tweelingaardse water drinkbaar is, niet giftig, bevaarbaar, dorstlessend, kortom levensnoodzakelijk voor mens, dier en plant: het is immers niet van water te onderscheiden (onder normale temperatuur en druk dan). Nu landt daar, aldus Putnam, een aards ruimteschip. De reizigers hebben eerst niets in de gaten, maar er zijn een paar chemici aan boord en wat ontdekken die? Precies! Dat het water op Tweeling Aarde geen waterstof- en zuurstofmoleculen bevat (de formule H2O is niet van toepassing), maar een ingewikkeld samenstel van andere moleculen (de formule XYZ is van toepassing). Wat rapporteren derhalve de ruimtevaarders hun Aardegenoten? Volgens mij is dat geen uitgemaakte zaak maar laat ik een voorstel doen. Als de chemici de tekst mogen verzorgen zeggen ze: ‘Op Tweeling Aarde is het water geen water, 't is onbegrijpelijk, we staan voor een raadsel, maar we hebben het zelf vastgesteld’. De gewone mensen zullen zeggen: ‘Op Tweeling Aarde bevat het water geen waterstof en zuurstof.’ (Dat hebben ze gehoord van de chemici.) ‘Schijnt vreemd te zijn.’ Aan boord van Putnams ruimteschip bevinden zich echter geen gewone men- | ||||
[pagina 165]
| ||||
sen, wel chemici uiteraard, maar die mogen blijkbaar niet rapporteren, want volgens Putnam zeggen de ruimtevaarders: ‘Op Tweeling Aarde betekent het woord water XYZ.’ Putnam weet ook zeker dat, omgekeerd, ruimtevaarders die van Tweeling Aarde naar de Aarde komen aan hun planeetgenoten zullen seinen: ‘Op Aarde betekent het woord water H2O.’ Bij hem zijn beide ruimteschepen kennelijk - afgezien van enkele chemici - uitsluitend bevolkt met taalkundige theorievormers, want alleen die komen op het idee een chemisch godswonder op te vatten als een taalkundig detail en de chemische samenstelling van het water aan te zien voor de betekenis van het woord waarmee men er in de natuurlijke taal naar verwijstGa naar eind2. Aan deze verwrongen visie zet Putnam extra kracht bij met de volgende redenering. ‘Wij kunnen ons uitstekend voorstellen ervaringen te hebben die ons ervan zouden overtuigen dat water niet H2O is.’ Inderdaad, dat hebben we zojuist gezien. Een voorstellingservaring waarbij dat nu precies het geval is is die van het Aardse bezoek aan Tweeling Aarde. ‘In die zin (nl. in de zin van de voorstelling FBSD) is het denkbaar dat water niet H2O is. Het is denkbaar, maar het is niet mogelijk! Denkbaarheid is geen bewijs van mogelijkheid.’ (p. 709, curs. v.P.) Nu zijn we weer met de benen op de grond. Want niemand gelooft natuurlijk dat er water te vinden is dat niet H2O is, tenzij in de verbeelding. Vandaar dat science fiction verhaal, één en al verbeelding immers. Vreemd genoeg is dat niet de overtuiging van Putnam. Integendeel, met dat verhaal, zegt hij ‘you describe another planet in the actual universe’ (p. 709, mijn cursivering FBSD). Wat een verwarring. Hier wreekt zich het onvermogen te onderscheiden tussen science fiction en science, tussen verbeelding en werkelijkheid. En dat om ons ertoe te brengen ‘to give up the doctrine that meanings are concepts, or, indeed, mental entities of any kind.’ (P 710, curs. v.P.)
Putnams stelling werkt een theoretische visie in de hand volgens welke een taal alleen nog maar weerbarstig kan zijn. Weerbarstigheid immers impliceert de aanwezigheid van iets waartegen weerstand geboden moet worden, in dit geval een theoretische stelling afkomstig van de niet als zodanig door de persoon in kwestie onderkende verbeelding. In beter Nederlands: afkomstig van een waan. Het verdient dan ook verre de voorkeur geen enkel dwingend model aan de taal op te leggen, zo onbevangen mogelijk te kijken, het geestesoog niet uit te schakelen en vooral de verbeelding niet over het hoofd te zien. Dan zal vanzelf alle al of niet vermeende weerbarstigheid van welke taal dan ook in het niet verdwijnen. De werkelijkheid is al moeilijk genoeg. | ||||
[pagina 166]
| ||||
Bibliografie
|
|