Spektator. Jaargang 13
(1983-1984)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 346]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Polariserende regelsGa naar eind*
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar ook voor de apokope-regel
Nu blijkt dat in Noord-Holland regel (2) voorafgegaan is aan regel (1), met als resultaat Woud; voor regel (1) ontbrak vervolgens immers de noodzakelijke kontekst. In Noord-Brabant was regel (1) eerste, waarna regel (2) nog gewoon zijn werk kon doen: Woude ➝ Wouwe ➝ Wouw. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. ‘Omgekeerde’ regelsUit het voorkomen van een bepaald soort hyperkorrekties valt af te leiden dat in een taal ook competing changes bestaan die elkaars tegengestelde zijn: de een herstelt wat de ander bewerkt heeft (Zonneveld 1978). Het bekende beeldhouden, de hyperkorrekte vorm van beeldhouwen, laat zich verklaren als een gevolg van de omkering van regel (1):
Het spreekt vanzelf dat hyperkorrekties van dit type alleen kunnen worden verwacht in een taalgemeenschap waar regel (1) een lage sociale waardering geniet, althans waar niveauverschil bestaat tussen de stijl waartoe regel (1) behoort en de overige stijlvarianten. Decamp geeft als voorbeeld de r-deletie in San Francisco, die daar voorkomt, maar tegelijk door de meeste taalgebruikers wordt afgekeurd. Onder die taalgebruikers komt bij tijd en wijlen de uitspraak parm voor, als realisatie van palm (van de hand). Een hyperkorrekte vorm, die een gevolg is van de omkering van de r-deletie-regel, resp. (4b) en (4a):
Decamp (1972: 88) spreekt in zulke gevallen van regelsymmetrie, ofwel de ontwikkeling van spiegelbeeldregels. De afgekeurde regel wordt niet uit de grammatika verwijderd, maar er wordt een regel aan toegevoegd die naar zijn vorm symmetrisch is vergeleken met de eerste, maar dat naar zijn toepassing alleen zou zijn als hij alleen maar herstelde wat een andere regel bewerkt had. Dat nu is zelden het geval, aangezien de taalgebruiker doorgaans niet (zeker) weet in welke woorden de oorspronkelijke regel gewerkt heeft, in welke niet. Na r-deletie rijmt palm op farm, vandaar dat beide, [pa:m] en [fa:m], ‘hersteld’ kunnen worden tot parm en farm.
Een tweede soort omgekeerde regel waarmee we ook in het Nederlands en de Nederlandse dialekten te maken hebben, verschilt in één belangrijk formeel opzicht van de symmetrische regel van Decamp: zijn effekt is eveneens het omgekeerde van dat van de oorspronkelijke regel, maar ditmaal is ook de omgeving een omkering; die omgeving is namelijk het komplement van de oorspronkelijke omgeving. Schematisch kan dat aldus worden weergegeven: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarbij D het komplement van D voorstelt (Zonneveld 1978: 107). Ik wil dit illustreren met een voorbeeld uit het Engels dat ik ontleen aan het artikel van Vennemann over ‘rule inversion’ (Venneman 1972: 213). Het onbepaalde lidwoord in het Engels heeft twee vormen, an en a. Gelet op de ontwikkelingsgeschiedenis van het lidwoord mag aangenomen worden dat an de oudste vorm van beide is en dat de andere daarvan met behulp van een regel is afgeleid:
Op grond van allerlei observaties, onder andere bij taalverwerving door Engelse kinderen, kan vastgesteld worden dat in het tegenwoordige Engels de regel die beide vormen van het lidwoord verantwoordt, een inversie is van de oospronkelijke regel; a is nu normaal, an uitzondering:
Beide omgevingen zijn elkaars komplement, C vs. V. Beide regels vertegenwoordigen verschillende stadia van het Engels. Er zijn echter ook zulke regels die tegelijkertijd met hun geïnverteerde vorm voorkomen en dus synchroon genoemd kunnen worden. Weer Vennemann, die een voorbeeld aanhaalt uit enkele Engelse dialekten:
De regel kreëert alternanties als: the water is, the wate may, the wate. In bepaalde dialekten treedt vervolgens en dan ook gelijktijdig de geïnverteerde regel op, die in de komplementaire omgeving de r toevoegt:
Dit leidt tot verschijningsvormen als: the idear is, naast the idea en the idea may. Volgens Vennemann (1972: 216) ligt aan dit optreden van de geïnverteerde regel ten grondslag de opvatting van r als ‘hiatus breaker’, in het Nederlands hiaatdelger. Anders dan bij de ‘overdreven’ symmetrische regel is in dit geval geen duidelijke sociale motivatie voor toepassing van de geïnverteerde regel aan te wijzen, al lijkt deze vorm van r-deletie zeker niet gedeprecieerd te worden. Was daar wel sprake van dan zouden zich vormen als the idear moeten voordoen door een regel als
Dit soort vormen zouden dan hyperkorrekt genoemd kunnen worden. De overeenkomst tussen beide typen regel, (4) en (5), is de omstandigheid dat de kontekst een belangrijke rol speelt en dat ze dus onder te brengen zijn bij de zogenaamde syntagmatische veranderingen (Koefoed 1978: 35). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er is tenslotte nog een derde fonologische regel die een element van omkering behelst, die ongevoelig is voor kontekst, maar verband houdt met het fonologische systeem en dus paradigmatisch van aard is (Koefoed 1978: 36). Alvorens die regel te introduceren, in paragraaf 3, beschrijf ik eerst het fonologische kader waarbinnen dit type regel werkzaam is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Diftongen en hun ontwikkelingHet kader waarbinnen ik het derde type omgekeerde regel wil presenteren is dat van de ontwikkeling van de diftongen in het Nederlandse taalgebied, althans die van /ei/ en /ui/, dat wil zeggen de ontwikkelingstadia die zich in de Zuidnederlandse dialekten hebben voorgedaan. Ook daar hebben zich aanvankelijk (se-Figuur 1
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dert de 14e/15e eeuw (Vangassen 1952: 82)), net als in de Noordnederlandse dialekten, uit de monoftongen /i./ en /y./ spraakklanken ontwikkeld met in elk geval een verlaagd eerste deel, bijv. [ϵi] en, via [Λ.], [Λy] (Ryckeboer 1973: 64-68). De verschillende op elkaar volgende stadia die in het zuidelijke deel van het Nederlandse taalgebied zijn bereikt, zijn in figuur 1 weergegeven. Het resultaat van het zopas aangeduide diftongeringsproces, [ϵi] en [Λy] diftong I en II, vindt men in klinkerdriehoek I van figuur 1, die getekend is naar het voorbeeld van Mol (1969: 166). In deze klinkerdriehoek, die gebaseerd is op akoestische gegevens, te weten de beide eerste formanten, figureren de diftongen als een pijl, terwijl de overige klinkers gelokaliseerd zijn in een punt. Dat illustreert het verschil tussen deze laatste en de diftongen, die opvallen doordat de eerste formant gedurende het hele realiseringsproces pijlsnel daalt (in de tekeningen ligt de laagste formantwaarde van formant 1 - per konventie - boven aan de vertikale as!). Na het uniforme eerste stadium van het diftongeringsproces zijn het Noorden en het Zuiden uiteen gegaan (Stroop 1981: 5). In het eerste gebied hebben de diftongen hun dynamische karakter behouden, in de zuidelijke dialekten hebben de diftongen het karakter gekregen van centrerende diftongen. Die worden zo genoemd omdat ze hun akoestische einde vinden in het centrum van de klinkerdriehoek, ter hoogte van de sjwa (Taeldeman 1978: 9-10). Ze zijn ontstaan door assimilering van het tweede deel van de oorspronkelijke diftong aan het eerste, althans zo is het fonologisch voorstelbaar:De bereikte diftongen gedragen zich vervolgens als Nederlandse lange klinkers die vóór r staan: ze veranderen de formantwaarden gedurende het laatste deel in de richting van de waarden van de [ə] (Koopmans-Van Beinum 1969: 247). Vaak is dat sjwa-achtige slot als zodanig te herkennen in de vorm van een naslag. In bepaalde dialekten is die sjwa daarentegen steeds aanwezig, in andere afwezig. Genoeg reden om voortaan te spreken van monoftongen. De klinkerdriehoeken 2 en volgende van figuur 1 berusten niet op speciaal verzamelde fonetische gegevens, maar zijn afgeleid van de gepubliceerde figuren van de lange klinkers vóór r (Koopmans-Van Beinum 1969: 250). Elk van die driehoeken is de weergave van de akoestische situatie in een bepaald dialektgebied. De onderbroken pijlen illustreren de monoftongen met naslag, waarover het hier verder gaat. In de oudere literatuur is meermalen gesuggereerd dat de verdere ontwikkeling van beide door regel (10) bereikte vokalen parallel verlopen is (Schönfeld 1964: 90). Op het eerste gezicht is dat ook wel te verwachten aangezien die ontwikkeling te omschrijven is als een verlagingsproces van lange vokalen. Maar toch blijkt die parellellie eigenlijk alleen te bestaan tot en met wat ik hier stadium 2 noem (in figuur 1 ook nr. 2), waarbij ik dan nog voorbij ga aan de lexikaal diffuse verbreiding van de beide monoftongen. In alle verdere stadia van de ontwikkeling gaan beide partners hun eigen weg, of kiezen hun eigen tempo. Dat is op zich een merkwaardige zaak voor een natuurlijk ontwikkelingsproces. Men zou verwachten dat een aanvankelijk generaliserende regel niet zou uiteenvallen in twee afzonderlijke regels. Vergelijk daarvoor de centraliserende ontwikkeling van de twee diftongen op Martha's Vineyard uit het klassieke onder- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoek van Labov, die bij beide steeds in hoge mate parallel verloopt (Labov 1972: 25 en volgende). Trouwens ook het kaartbeeld van het onderzochte gebied, in figuur 2Ga naar eind1, dat de verbreiding van de verschillende stadia laat zien, vormt een zodanig kontinuum dat de gedachte aan een autochtone, natuurlijke ontwikkeling er bepaald niet door ondersteund wordt. Van noord naar zuid liggen op de kaart naast elkaar de stadia in de volgorde zoals die zich bij een fonetische ontwikkeling chronologisch voordoen. Bij een natuurlijke autochtone ontwikkeling zou geen sprake zijn van geografisch afgebakende gebieden, maar zouden de verschillende stadia zich willekeurig in het hele gebied voordoen. Het alternatief is dat men aanneemt dat de diftongering en wat erop volgt ontleend is. Ook elders (Stroop 1981) heb ik gekonkludeerd dat de verbreiding van de diftongering door ontlening veroorzaakt is, eenzelfde konklusie als waartoe Gerritsen en Jansen (1979: 85) gekomen zijn bij een hernieuwd en uitgebreid onderzoek van de door Kloeke bestudeerde verschijnselen. Die ontlening is zelfs een proces van woordontlening geweest en niet van klankontlening: het zijn steeds dezelfde woorden die voorop gaan en dat ook steeds doen in de grensstreek tussen twee diftongeringsstadia. Dat neemt niet weg dat er in de ontwikkeling van de diftongen situaties voorkomen die erop wijzen dat wel degelijk ook het fonologische systeem in het geding is. Dat is bijv. het geval als zich in een gebied hyperkorrekte vormen voordoen. Dan is namelijk duidelijk dat de oorspronkelijke taalverandering als een regel is gaan funktioneren en dat dat gebeurt in termen van regels, regels die dan weer omkeerbaar zijn. Welnu, zulke hyperkorrekte vormen ziet men ook optreden bij de verdere ontwikkeling van de monoftongen in kwestie; ze komen hierna aan de orde. Een tweede feit dat de gedachte aan een foneemverandering stimuleert, is het gedrag van beide diftongen, want de ontwikkeling in de zuidelijke Nederlandse dialekten mag dan wel bij elk van beide op betrekkelijk individuele wijze verlopen zijn, dat gebeurde bij de een niet zonder dat men de ander tot op zekere hoogte rekening gehouden werd. In de verschillende klinkerdriehoeken van figuur 1 is te zien dat in alle bereikte stadia de twee monoftongen, na alle verschuivingen, toch steeds een duidelijke onderlinge afstand bewaard hebben. Ze illustreren daarmee het oude idee van de fonologische ruimte, zoals dat in de strukturalistische fonologie naar voren gebracht is: Een andere eigenschap der phonologische systemen is...deze, dat zij zekere klankafstanden tussen de phonemen handhaven en dus geen opeenhoping van dicht bij elkaar staande phonemen dulden...Voor de diachronie vloeit hieruit voort, dat een klank, die een articulatorisch-akustische wijziging ondergaat, alle kans heeft om, wanneer hij in de buurt komt van een ander phoneem, hiermee samen te vallen...Dit is echter niet de enige wijze, waarop de neiging tot handhaving der afstanden tussen de phonemen op de ontwikkeling der klanksystemen werkt. Een andere ontwikkelingsgang is deze, dat enige klanken zich in gelijke richting ontwikkelen, op een zodanige wijze dat, terwijl één phoneem opschuift in de richting naar een ander toe, dit laatste eveneens wijkt van zijn oude plaats, alsof het wordt opgeduwd; ook zou men zich de volgorde omgekeerd kunnen voorstellen. (Van Wijk 1939: 161). De afgelopen decennia is de gedachte dat verandering van de ene klank een verandering van de andere klank binnen het fonologische systeem tot gevolg kan hebben, minder aktueel geweest, totdat er nu weer alle aandacht aan geschon- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken wordt. Voorop Labov. Die heeft in zijn onderzoek naar klankveranderingen kunnen konstateren dat de verlaging van /oh/ automatisch een fronting (palatalisering) van de /ah/ met zich meebracht. De eerste verandering was te verklaren uit sociale faktoren (een toenemende depreciatie van /oh/), maar voor de tweede verandering bleek een dergelijke verklaring niet mogelijk. Labov zocht de verklaring van de laatste verandering in het universele streven om de afstanden tussen de spraakklanken te bewaren: door het opschuiven van de /oh/ werd de /ah/ als het ware voortgeduwd. Labov beschouwt de hypothese van de fonologische ruimte zelfs als de belangrijkste verklaring voor het eeuwig voortgaande karakter van de fonologische veranderingen (Koefoed 1978: 38). In dit licht is het des te merkwaardiger dat bij de Brabantse monoftongen, die tot op grote hoogte te vergelijken zijn met de Newyorkse /oh/ en/ ah/, in bepaalde gebieden die fonologische tussenruimte niet in acht genomen wordt, ook al gaat de verschuiving dan precies de andere kant op: [α.ə] en [ɔ.ə] vallen samen in [ɔ.ə]. In stadium 5 van figuur 1 is dat te zien aan de twee pijlen die nagenoeg of precies op hetzelfde punt beginnen en ook op hetzelfde punt eindigen. Het beginpunt van monoftong [α.ə] uit stadium 4 heeft zich met andere woorden naar omhoog verplaatst, zodat het is samengevallen met het beginpunt van [ɔ.ə]. Die samenval is niet precies in de tijd te bepalen, maar bestond in elk geval in het Leuvens zoals dat voorkomt in Winklers Dialecticon uit 1874. Daar wordt die klinker in o.a. lijden, eigen, buik, huis enz. precies eender gespeld: loai, oaige, boaik, oais, enz...‘De oai klinkt ongeveer als de klank van 't engelsche boy, maar de iklank wordt slechts onduidelijk gesproken.’ (Winkler 1874 II: 262-263). Ik voeg nu aan Labovs hypothese een komplement toe: wanneer de fonologische afstand tussen fonemen niet bewaard blijft, zijn er andere, blijkbaar sterkere tendensen in het spel. In het nu volgende hoop ik deze uitgebreide hypothese te te toetsen aan de ontwikkeling van de Brabantse monoftongen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. De polariserende regelDe samenval van monoftong I (die uit /i./) en monoftong II (die uit /y./) doet zich voor in een drietal gebieden in het zuidelijke deel van het Nederlandse taalgebied. Ze zijn te zien in figuur 2, waarop de plaatsen die het genoemde verschijnsel kennen, dat wil dus zeggen stadium 5 in het ontwikkelingsproces, zijn aangeduid met een stip: er is een gebied met als centrum de stad Aalst, dan een ten westen van Mechelen en tenslotte een gebied met Leuven als hoofdplaats. Bij de interpretatie van het kaartje houde men in gedachten dat ook hier lexikale diffusiteit optreedt: niet alle woorden zullen steeds de ter plaatse aangeduide foneemwaarde kennen, de meeste echter wel (Stroop 1981: passim). Die samenval van de twee monoftongen moet, gelet op de geschiedenis van monoftong II, die in het grootste deel van het onderzoeksgebied al zijn uiterste stadium [ɔ.ə] bereikt heeft, veroorzaakt zijn door een verandering van monoftong I, en wel door een ronding, die aldus in een regel te formuleren is:Deze regel bepaalt het verschil tussen stadium 4 en 5 in figuur 1, waarbij opvalt dat [α.ə] naast [ + rond] ook [ - laag] geworden is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Figuur 2
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Samenval van klinkers is niet uitzonderlijk, maar vormt wel een uitzondering op de regel. Het Nederlands en vele dialekten kennen bijv. de samenval van ei en ij in [ϵi]. Daarbij moeten faktoren een rol gespeeld hebben die krachtiger waren dan het streven naar behoud van voldoende fonologische afstand. Men zou daarbij kunnen denken aan de invloed van de zich ontwikkelende eenheidstaal (Hellinga 1939: 187). Dat [α.ə] en [ɔ.ə] in de drie hierboven genoemde gebieden volkomen of vrijwel volkomen identiek geworden zijn, wordt beschreven door regel (11), die men in de sfeer van de omgekeerde regels zou kunnen beschouwen als een omkering van een regel van het type:Bedoelde omkering is ditmaal echter niet gebonden aan een kontekst, zoals het geval was bij regel (4a) en (5a), waar de omkering juist in die kontekst aangetroffen wordt. Hier zijn het de inputelementen die opponeren. Daarmee is al aangegeven dat de nu te behandelen omgekeerde regels niet syntagmatisch van aard zijn, maar de paradigmatiek betreffen: kontekst en kondities maken daarom geen deel uit van deze regels. Regel (12) bestaat trouwens en is zelfs een veelvoorkomend verschijnsel binnen het Nederlandse taalgebied: put ➝ pit of pet, leunen ➝ lenen. In klinkerdriehoek 6 van figuur 1 zijn enkele van zulke gevallen van ontronding aangegeven: [ʌ] ➝ [ϵ], [ø] [➝] [e.] en [y] ➝ [i]. De pijlen in deze tekening geven, in tegenstelling tot die in 2 t/m 5 van figuur 1 geen akoestische beweging aan, maar een klankveranderingsproces. Er zijn gebieden waar alle voorklinkers een dusdanige ontronding ondergaan, de zgn. ontrondingsgebieden. In de strukturalistische dialektologie zijn het gebieden met maar twee reeksen klinkers (Goossens 1968: 9-16)Ga naar eind2. Een van de klassieke artikelen over de ontronding in de zuidnederlandse dialekten is dat van Verstegen, waarin ook een kaartje met de verbreiding van de ontronding is opgenomen (Verstegen 1941: 299-304). Dat kaartje is hier als figuur 3 herdrukt. Wie dat kaartje vergelijkt met mijn kaartje (figuur 2) zal tot de ontdekking komen dat de drie gebieden met ronding van de achter-monoftongen wonderwel overeenkomen met de drie gebieden van ontronding van de voorklinkers. De kaartjes laten zien dat waar de diftong [α.ə] gerond werd tot [ɔ.ə] de voorklinkers ontrond werden of waren. Het komt hoogst zelden voor dat taalkaarten van zelfs verwante verschijnselen een overeenkomstig beeld vertonen. Is dat het geval, dan bestaat er vrijwel steeds een verband van interntaalkundige aard; vgl. de kaarten bui, zuur en schouder in Weijnen (1951)Ga naar eind3. Voor een verklaring van de opvallende koïncidentie van ronding en ontronding is het, net als bij de hier eerder besproken symmetrische en omgekeerde regel, van belang na te gaan hoe beide regels of een van beide regels door de taalgebruikers zijn geapprecieerd. Zoiets is als het oudere taalfasen betreft niet altijd even gemakkelijk vast te stellen. Toch zijn er in dit geval voldoende indirekte gegevens om daar een uitspraak over te kunnen doen. Dat de ontronding van de voorklinkers, dus uitspraken als pit, lenen e.d. voor put, leunen e.d. een sociaal aanvaarde klankregel was, blijkt ten eerste uit de grote verbreiding ervan, zoals die uit de taalkaarten van hedendaagse dialekten tevoorschijn komt. Verder vormt ook de hoge frekwentie waarin de ontronde vormen voorkomen in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Figuur 3
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brabantse teksten uit de periode 14e tot en met 16e eeuw een belangrijke indikatie (Vangassen 1952: passim)Ga naar eind4. Bij klankveranderingen die door een taalgemeenschap afgekeurd worden, metathesis van sp bijv., komt men die veranderde uitspraak in geschrifte vrijwel nooit of echt nooit tegen (Stroop 1982: 233). Bij de regel van Decamp, regel (4a), bleek negatieve sociale waardering te leiden tot het optreden van de omgekeerde (symmetrische) regel, regel (4b). Terwijl bij Vennemanns rule inversion is aan te nemen dat de waardering voor de rechte, de oorspronkelijke regel, leidt tot profilering ervan door middel van de omgekeerde regel in de komplementaire kontekst. In het geval van een positieve regel zoals de ontronding in Brabant geweest is, zouden we kunnen overwegen of ook hier niet de sociale status van de ontrondingsregel meer effekt gegeven wordt door het optreden van een pendantregel die de achterklinkers juist rond maakt, waardoor immers de tegenstelling voor/niet-rond tegenover achter/gerond scherpere vorm aanneemt. Dat in het Land van Aalst, blijkens een persoonlijke mededeling van Johan Taeldeman, de twee monoftongen [α.ə] en [ɔ.ə], net niet zijn samengevallen, maar uiterst dicht in elkaars buurt gekomen zijnGa naar eind5, beschouw ik juist als een ondersteuning van mijn voorstelling dat het hier niet gaat om een proces van geleidelijk naar elkaar toegaan, maar om het verdwijnen van de fonologische afstand door een regel die in de eerste plaats een reaktie is op de sociaal gewaardeerde regel die vóórklinkers ontrondde. Of deze tweede regel die sociale implikaties ook heeft gehad, is niet uitgesloten, maar moeilijk te bewijzen. Maar los daarvan kan de regel die de achterklinkers rond maakte, beschouwd worden als een maatregel om het fonologische systeem wat de klinkers betreft weer in evenwicht te brengen. In de ontrondingsgebieden verdwijnen alle klinkers uit de middensektor. Ze groeperen zich ten gevolge van de ontrondingsregel deels in het voorste gedeelte van het spraakkanaal, deels, door de werking van de tweede regel, in het achterste gedeelte. Er zijn dan alleen nog voorklinkers die steeds ontrond zijn en achterklinkers die steeds gerond zijn. De twee vokaalreeksen van Goossens (1968). Vanwege het feit dat de tweede regel verantwoordelijk is voor deze extreme oppositie stel ik voor een regel van dit type (hier regel (11)) polariserende regel te noemen; zie voor het effekt van beide regels driehoek 6 van fig. 1. Het verband dat ik leg tussen beide regels, berust op de gelijkenis tussen de twee kaartjes, fig. 2 en 3. Toch blijkt bij nadere beschouwing mijn standpunt: overal waar [α.ə] gerond is tot [ɔ.α] zijn de voorklinkers ontrond, aangevochten te kunnen worden. Ten eerste zijn er een aantal plaatsen in de ontrondingsgebieden (fig. 3), vooral ten noorden van Leuven, waar de twee monoftongen niet zijn samengevallen (of bijna dan). Op zich genomen is dit geen ernstige zaak, immers het gaat erom te verklaren waardoor in bepaalde gebieden de twee monoftongen wél zijn samengevallen. Het uitblijven van die samenval is in overeenstemming met de gedachte van de fonologische ruimte. Ten tweede, en dat lijkt belangrijker, kennen plaatsen zonder ontronding bij voorklinkers, toch ronding bij achterklinkers, inklusief de beide monoftongen. Als die ronding die samenval tot gevolg heeft, ook voorkomt zonder de aanwezigheid ter plaatse van de ontrondingsregel, vervalt mijn verklaring en daarmee het begrip polariserende regel. Nu vindt men laatstgenoemde groep uitzonderingen vrijwel zonder uitzondering tussen de ontrondingsgebieden in en dat rijmt bijzonder goed met de beschrijving die (Goossens 1963) ervan geeft. Hij beschouwt de ontrondingsgebie- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den tesamen als een zgn. kroon. Als men de drie gebieden aaneen denkt, vormen ze een soort gebogen strook rondom een cirkelvorming gebied met Brussel als kern. De drie gebieden zijn reliktgebieden die overbleven toen de ontronding vanuit Brussel werd teruggedrongen (Goossens 1963: 256-257); oorspronkelijk vormden ze met elkaar en het tussenliggende gebied ééen groot ontrondingsgebied. Daarmee lijkt het probleem opgelost: de geronde achter-monoftongen liggen allemaal in een gebied waar de voorklinkers nog steeds of in elk geval in het verleden ontrond zijn. Die ontronding is in een aantal plaatsen verdwenen of aan het verdwijnen, maar de resultaten van de aanwending van de polariserende regel zijn nog altijd aanwezig. Ook de chronologie, eerst ontronding en dan ronding van de monoftongen, is geheel met deze voorstelling in overeenstemming. Weijnen (1975: 138) noemt de ontronding al een oud verschijnsel en haalt voorbeelden aan uit de 8e eeuw. De oudste gevallen van diftongering en erop volgende monoftongering zijn uit de 15e eeuw, maar toen was nog niet het [ + achter]-stadium bereikt dat voor ronding in aanmerking kwam. Dat breekt, in het Mechels bijv., pas aan in de 16e eeuw (Vangassen 1952: 75). Vervolgens ontstond weer een nieuwe situatie toen - volgens de voorstelling van Goossens - vanuit Brussel de ontronding weer werd opgeheven. Men kan dat proces beschouwen als het toevoegen van een regel, en niet van het opheffen van een bestaande regel, konform de visie van Decamp. De toegevoegde regel had deze vorm:met ofwel de grammatikale informatie dat de regel alleen mag worden toegepast bij woorden die regel (12) hadden ondergaan of een vorm van lexikale differentiatie. Beide regels vormen een stel symmetrische regels in de termen van Decamp, maar van volmaakte symmetrie is in dit geval ook geen sprake. Wie in sociaal hoger gewaardeerde taal, bijv. die van Brussel, een rondingsregel waarneemt, zal geneigd zijn die rondingsregel meer toe te passen dan alleen bij de oorspronkelijk geronde vokalen: hyperkorrekte vormen zullen het resultaat zijn. En we vinden ze in dit geval inderdaad waar we ze verwachten: in de huidige en de voormalige ontrondingsgebieden. Zulke vormen zijn aangetroffen in de plaatsen die op figuur 3 met een zwarte stip zijn aangegeven. Ongetwijfeld komen ze nog in veel meer plaatsen voor. Ik heb er geen uitputtend onderzoek naar ingesteld en vooralsnog alleen gebruik gemaakt van de monografie van Eylenbosch over de benamingen voor een aantal landbouwbegrippen in het Payottenland, de streek ten zuiden van Brussel, en verder van één lemma uit het Woordenboek van de Brabantse dialekten. Dit laatste leverde vormen op als [sxΛlf] voor hooischelf (Weijnen-Van Bakel 1967: 117-118). Eylenbosch (1962) heeft naast ook een aantal [sxΛlf]-vormen nog [rΛnə] voor renne en [vlΛgəlstaf] voor dorsvlegel. Een belangrijke bijkomstigheid is nog, dat deze hyperkorrekte vormen ook een aanwijzing vormen ten aanzien van de eenmalige maximale omvang van het ontrondingsgebiedGa naar eind6. Bijzonder illustratief is het kaartje van Goossens waarop de verbreiding van de (hyperkorrekte) geronde vorm [bʌsəm] (voor bessem, ‘bezem’) te zien is, nl. precies buiten het ontrondingsgebied rondom Aalst (Goossens 1977: 89). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het optreden van de nieuwe rondingsregel bij voorklinkers (regel (13)) kan, behalve voor het onsymmetrische effekt van de hyperkorrekte vormen, ook verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van weer een nieuwe polariserende regel, die weer het omgekeerde bewerkte van de polariserende regel (11), en waardoor de achterklinkers gemedialiseerd en ontrond werden:
Daarop wijzen een aantal plaatsen in wat ik toch maar de ontrondingsgebieden blijf noemen en de ertussen liggende gebieden, die naast elkaar î-woorden met geronde en niet-geronde monoftong kennen: bijv. [blɔ.ə] en [kwɔ.ət] naast [pα.ən] en [vα.əf], terwijl dat in een aangrenzende plaats net andersom kan zijn. Vooral de aanwezigheid van het telwoord vijf in deze vorm is opmerkelijk. In Stroop (1981) is dat woord in het zuidelijke deel van het Nederlandse taalgebied het woord gebleken dat het meest achterop loopt in het ontwikkelingsproces van de voormalige diftongen (Stroop 1981: 9). Echter als we de uitspraak [vα.əf] beschouwen als een gevolg van de werking van de omgekeerde regel, verandert dat beeld vrij drastisch: vijf loopt dan voorop. Niet alleen zulke schijnbare uitzonderingen op klankveranderingsregels worden in de nieuwere theorieën over symmetrische en geïnverteerde regels verklaard, ook de aanwezigheid van doubletten kan beschouwd worden als het resultaat van de werking van de eerste regel en zijn tegenhanger (Zonneveld 1978: 110). Beide regels worden dan gezien als elkaars konkurrenten; het zijn competing changes. Ook zulke doubletvormen komen in de zuidelijke Nederlandse ontrondingsgebieden voor. Zo in Klein-Willebroek en Wintham. In het eerste plaatsje heeft de enquêteur van de Reeks Nederlandse Dialectatlassen naast elkaar genoteerd: [tɔ.ət] en [tα.ət] voor tijd, in het tweede [blɔ.ə] naast [blα.8] voor blij. Een bijzonder sterk argument voor het verschijnsel polariserende regel heb ik gevonden in de taalsituatie in het plaatsje St. Katharina-Lombeek ten zuiden van Aalst, dat op figuur 3 is aangegeven met een kruisje. Ook in dit plaatsje is, net als in het omringende gebied, de fonologische afstand tussen beide monoftongen (praktisch) opgeheven. Maar de situatie is er gekompliceerder dan elders en wel op een bijzondere manier. In St. Katharina-Lombeek blijkt in de verhouding tussen de ontrondingsregel en de rondingsregel een variabel element te zitten. De ontronding van de voorklinkers heeft hier ook geleid tot een niet stabìele situatie zoals die ook in beide eerder genoemde plaatsjes voorkomt: naast elkaar kent men er [kynə] en [kinə]. Waarschijnlijk ook weer als gevolg van de rechte regel en zijn symmetrische tegenhanger. Maar opmerkelijk was hier dat de enquêteur bij de ronding van de achterklinkers precies dezelfde variabiliteit heeft vastgelegd. Naast elkaar komen in St. Katharina-Lombeek voor [va.əf] en [vɔ.ə.f] (‘vijf’), en naast [prα.əz.ə] ook [prɔ.əz.ə] (‘prijzen’). In zijn artikel ‘Hypercorrectie in taalverandering’ formuleert Zonneveld als eis dat regelomkering als verklaring voor uitzonderingen op taalveranderingen alleen gebruikt mag worden als het bestaan van die omkering ook uit de taalfeiten zelf blijkt (Zonneveld 1978: 111). Bij het type regelomkering dat ik polariserende regel heb genoemd, is dat inderdaad het geval, want overal waar de achterklinkers gerond zijn, daar waren of zijn de voorklinkers ontrond. De omkering is in sommige plaatsen zo kompleet, dat waar de eerste regel variabliteit kent, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die variabiliteit ook voorkomt bij de tweede, de polariserende regel. Dat was het geval in St. Katharina-Lombeek. Andere plaatsen die datzelfde verschijnsel kennen, zijn Grimsbergen en Klein Willebroek; in beide plaatsen [kla:n] naast [klɔ:ən] (‘klein’), [zy:tən] naast [zitən] (‘zitten’), dus gerond naast niet-gerond, zowel bij voor- als achterklinkers.
De polariserende regel is - zo konkludeer ik - in tegenstelling tot beide andere typen omgekeerde regel, niet een syntagmatische, maar een paradigmatische verandering (Koefoed 1978: 36), die ontstaan is als reaktie op een sociaal geapprecieerde regel, te weten de ontronding van de voorklinkers. De aanwezigheid van hyperkorrekte vormen en het feit dat de geronde [α.ə] lang niet overal met de [ɔ.ə] is samengevallen, maar zich soms op maar heel geringe afstand van elkaar bevinden, geven aan dat hier niet de symmetric van het hele klinkersysteem in het geding is, maar alleen een onderlinge beïnvloeding van enkele onderdelen van dat systeem. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|