Spektator. Jaargang 13
(1983-1984)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||
Het laatmiddeleeuwse spotsermoenGa naar eind*
| ||||||||||||||||||
1. PublicatiesIn de geschiedenis van de nederlandse letterkunde wordt voor het middelnederlandse spotsermoen slechts een bescheiden plaats gereserveerd. Kalff signaleert enkele teksten, die nauw verwant zijn met het franse sermon joyeux, te weten Alijt de Gans, Dit es van den scijtstoel, Sanctus Drincatibus, Sermoen van Sente Reinhuut, Van sinte Niemant en Het leven van Vrou Laudate, nadat hij eerder de spotsermoenen Alijt en de Scijtstoel had gepubliceerd, echter niet om hun literaire waarde te benadrukken, ‘maar omdat het van belang is voor de kennis onzer voorvaderlijke zeden en gewoonten’Ga naar eind2. Ook Van Mierlo, die een | ||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||
aantal spotsermoenen summier bespreekt onder de paragraaftitel ‘Poëzie der onmaatschappelijken’, kende weinig lof toe aan zulke gedichten blijkens het kommentaar ‘dat zelfs een Castelein zich aan een Sermoen van St. Reinhuut bezondigd heeft’Ga naar eind3. Wellicht om dergelijke redenen worden zij in het handboek van Knuvelder helemaal niet meer genoemd. Niettemin bestond er vanuit de literatuurwetenschap behoefte om deze vergeten bronnen te onderzoeken en teksten daaruit te publiceren. In Duitsland was er reeds een overzicht verschenen van nederlandse volksliteratuur door Mone, waarin fragmenten zijn opgenomen van St. Reinhuut uit De Conste van Rhetorijcken, geschreven door de bekende 16de eeuwse rederijker Matthijs de Casteleyn en van een tekst met de titel De Legende van Sinte HaringusGa naar eind4. Ook de bundel Veelderhande geneuchlijcke dichten, die rond de eeuwwisseling opnieuw werd uitgegeven, bevat onder meer een aantal teksten welke doen denken aan het genre van de heiligenlegende in de vorm van een geparodieerde preek, namelijk Vrou Laudate, Het wonderlijcke leven van Sinte Reynuyt en Van sinte NiemantGa naar eind5. Twee jaar later geeft Leendertz de tekst uit van het spotsermoen St. Drincatibus. Toch blijft men moeite hebben met het morele gehalte van deze ‘volkspoëzie’, want met name de scabreuze passages uit deze tekst zijn door de uitgever om redenen van kiesheid weggelatenGa naar eind6. Dan volgt er opnieuw in Duitsland een artikel van Priebsch over duitse handschriften uit de KB te Brussel, waarin we onder andere een ‘Scherzpredigt’ in het nederduits aantreffen onder de titel De sancto amoreGa naar eind7. Daarna verschijnt er een artikel van De Vreese met een nieuwe, komplete uitgave van St. Haringus uit hetzelfde handschrift dat eerder door Mone was gebruikt. Ook hij veronderstelt een directe relatie met het franse sermon joyeux en noemt in dit verband eveneens het sermoen St. ReinhuutGa naar eind8. Deze laatste tekst staat volledig gepubliceerd in een kort verslag van een onderzoek naar de allegorische betekenis van het Schip van Sinte Reynuut door BurgerGa naar eind9. Deze reeks wordt uiteindelijk besloten met een laatste, volledige uitgave van St. Haringus, door MichelsGa naar eind10. Het toenmalige onderzoek van deze middeleeuwse spotteksten berustte overwegend op een taalkundige belangstelling, zodat er weinig aandacht werd geschonken aan de eigenlijke interpretatie daarvan. Een nieuwe impuls werd gegeven door de historicus Enklaar. In een tweetal studies schetst hij het bekende romantische beeld van de herkomst van deze ‘poëzie der varende luyden’, waartoe volgens hem ook de onderhavige spotsermoenen gerekend dienen te worden, als zijnde dichtwerken die afkomstig zijn van een gesjeesd geleerdenproletariaat, dat als een soort gilde van onmaatschappelijken in de middeleeuwen hier te lande heeft rondgezworvenGa naar eind11. Tot dusver heeft een onderzoek naar de parodie echter nog niet plaatsgevonden. In het buitenland is dat wel gebeurd. Zo bestaat er in Frankrijk al geruime tijd een door Picot samengestelde bibliografie van dramatische monologen uit het laatmiddeleeuwse toneel, waarin het spotsermoen een belangrijke plaats inneemt onder de benaming sermon joyeuxGa naar eind12. In navolging van Picot verscheen er een bibliografisch overzicht van duitse parodieën op de preek door Lehr, die de termen ‘Fastnachtpredigt’, ‘Lügenpredigt’ en ‘Scherzpredigt’ daarvoor introduceerdeGa naar eind13. Beide studies zijn een aanzet tot het bepalen van een genre. Lange tijd zijn deze bibliografieën blijven liggen tot er in de jaren zeventig een vernieuwde belangstelling ontstond voor de middeleeuwse spotpreek. In 1976 | ||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||
verscheen er een uitvoerige reactie op Picot door Aubailly in een studie over franse spelvormen tot in de zestiende eeuw behorend bij het volksfeest. Dit onderzoek is voornamelijk gericht op het bepalen van dramatische vormgevingsprincipes in deze teksten. In het eerste deel, gewijd aan de komische monoloog, komt vooral het sermon joyeux uitgebreid ter sprakeGa naar eind14. Ook het duitstalige spotsermoen komt dan opnieuw onder de aandacht via Gilman, die een studie heeft verricht naar de herkomst, de historische en topologische ontwikkeling van de parodistische preek vanaf de middeleeuwen tot aan de twintigste eeuw in een algemeen europees perspectiefGa naar eind15. Tenslotte heeft Pleij in het kader van het studieproject over laatmiddeleeuwse volks- en triviaalliteratuur literair-sociologisch onderzoek gedaan naar de funktie van dergelijke spotteksten bij de ontwikkeling van een nieuw opgekomen burgerideologie. In dit verband worden ook de nederlandse spotsermoenen door hem ter sprake gebrachtGa naar eind16. Hiermee is voorlopig het materiaal gerangschikt. Volledigheidshalve noem ik nog twee teksten, die tot op heden onbekend zijn gebleven, maar niettemin bij dit onderzoek betrokken moeten worden. In de Bibliothèque Nationale te Parijs bevindt zich een bundeltje zogenaamde ‘Bruyloftspelen ende Tafelspelen’ met de titel Cruyt-hofken, in 1600 gedrukt bij Herman Schinkel in Delft, dat onder andere een jongere redactie bevat van de Legende van Sinte Haringus, die we al kenden uit een Brussels handschrift. Deze gedrukte versie is aanzienlijk langer dan de tekst uit het handschrift en lijkt zelfs kompleter en representatiever te zijnGa naar eind17. Verder is er door Priebsch in het bovengenoemde artikel over nederduitse handschriften uit de KB te Brussel een tweede ‘sermo’ gesignaleerd, waarvan de tekst nog niet nader is onderzocht. Vermoedelijk betreft het hier eveneens een spotsermoen, dat ik in het vervolg zal bespreken onder de titel EumoldonGa naar eind18. | ||||||||||||||||||
2. Lees- of luistertekst?Aan de hand van deze tien teksten wil ik nu een aantal vormgevingsprincipes behandelen van zo'n parodie op de middeleeuwse preek om vervolgens te komen tot een omschrijving van het spotsermoen als een eigen type tekst binnen het arsenaal van laatmiddeleeuwse spotliteratuurGa naar eind19. Hierbij rijzen onmiddellijk een aantal problemen. Om te beginnen hebben we te maken met teksten die zijn overgeleverd via verschillende bronnen, welke bovendien in leeftijd sterk uiteenlopen. Zo kennen we een zestal teksten, afkomstig uit ‘slordige’ handschriften uit de vijftiende en zestiende eeuw, die nog betrekkelijk dicht bij het origineel lijken te staan. Andere sermoenen kennen we alleen uit 16de eeuwse, gedrukte verzamelbundels, zoals het Cruyt-hofken en Veelderhande geneuchlijcke dichten. De teksten uit deze ‘leesboekjes’ verschillen in hun vormgeving aanmerkelijk van hun voorgangers in de handschriften. Kennelijk bracht de overgang van een luistercultuur naar een leescultuur een nieuwe presentatie met zich mee, waarbij oorspronkelijke voordrachtsteksten zodanig werden aangepast aan de leesgewoonte van een nieuw publiek, dat we soms niet eens meer kunnen zien welk genre die teksten oorspronkelijk vertegenwoordigden. Toch worden we op diverse plaatsen eraan herinnerd, dat ze aanvankelijk gebonden zijn geweest aan een levende voorstelling. Zo bevat een tekst als Vrou Laudate, die in de bundel Veelderhande geneuchlijcke dichten nadrukkelijk wordt aangekondigd als een tekst ‘seer ghenoeghlijck om te lesen’, tal van passages die wij- | ||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||
zen op een oorspronkelijke voordrachtsituatie: Nu hoort doch eens alle mijn beminde
Het reynlijck leven van Vrou Laudaten.
en verderop: Nu luystert een weynich mijn weerde gheminde
Soude ick u den rechten Text ontbinden
Hoe de Meyskens verslijten haren schoen
Het worde int eynde wel een half Sermoen
Maer den tijt is nu te cort.
Vooral deze laatste zin maakt duidelijk, dat de tekst bestemd is om te worden opgevoerd, immers een voordrachtstekst is meer aan een bepaald tijdsbestek gebonden dan een leestekst, die je van tijd tot tijd kunt onderbreken om later weer op te nemen. Een opmerkelijk détail, waaraan we kunnen aflezen dat een zestiende eeuws drukker c.q. bewerker tegemoetkomt aan de nieuwe situatie van een leespubliek, zien we in St. Haringus, waarvan zowel een handschriftversie bekend is als een leestekst, zonder dat er overigens een dírecte verwantschap tussen beide bestaat. Temidden van een uitvoerige uiteenzetting over de marteldood van de heilige Haring lezen we in het handschrift plotseling ‘Wie hoorde noynt jammerlijcker torment’, terwijl ditzelfde toponiem in de leestekst door Herman Schinkel is geadapteerd in ‘Wie las noyt wonderlijcker torment’. Niettemin bevat ook deze leestekst tal van plaatsen, die nog duiden op een oorspronkelijke spelsituatie. Een passage als ‘Nu slaet u lien voor 't herte al te male / en helpt mijn bidden sotte ende vroede’ kan alleen maar gelezen worden tegen de achtergrond van een gedramatiseerde voordracht en kennelijk had het zeventiende eeuwse leespubliek geen enkele moeite om zich die voorstelling voor de geest te halen, wanneer zo'n tekst zonder nadere regie-aanduidingen stond afgedrukt. Handschriften zijn in dat opzicht origineler. Veelal is in deze teksten de spelsituatie nog direct herkenbaar, omdat zij dichter bij een aktuele beleving staan en mogelijk heeft een aantal daarvan zelfs als repertoire-stuk van een opvoering gediendGa naar eind20. Niet uitgesloten is evenwel, dat er ook leesteksten los van iedere voorstelling voor de drukpers zijn geschreven in de traditie van een voordrachtstekst. De St. Reinhuut-tekst van Matthijs de Casteleyn bevat tal van reminiscenties die wijzen op een levende voorstelling in zinnen als ‘Zulck eist van den Moerknechten, daer ick af spreke’ en even later ‘Nu hoort ghy wel van desen ledighen sant’. Toch was dit spotsermoen in eerste instantie bestemd als komische illustratie bij een gedrukte handleiding voor de rhetorica. | ||||||||||||||||||
3. Definities van het spotsermoenWaaraan kunnen we nu zien dat zo'n tekst een geparodieerde preek is? In de meeste spotsermoenen stuiten we regelmatig op enige zinnen schertslatijn, een spotgebed of op een geparodieerde vorm van de zegening. Quasi-liturgische onderdelen of passages in de geest van een prediking waren in het verleden dan ook voldoende aanwijzingen om deze teksten als spotsermoen te betitelen. Zo | ||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||
bestond er bijvoorbeeld geen enkele twijfel over het karakter van Vrou Laudate. Vocatieven als ‘mijn weerde gheminde’, ‘goede lien’, ‘mijn vriendekens soet’, of een slotregel als ‘Segt amen, wy en sullen niet bedyen’, maakten duidelijk dat deze tekst een spotpreek wasGa naar eind21. Nu komen dergelijke aanspreekvormen, gebeden of dankzeggingen ook wel voor in pro- en epilogen van epische teksten en vooral in die van hagiografische werken. Zelfs in het wereldlijk toneel wordt in een enkel geval, namelijk in de Esmoreit, gebruik gemaakt van een slotformule als deze: ‘Nu segt “Amen” alle gader’Ga naar eind22. Toch kunnen we daarbij moeilijk spreken van een sermoen al hebben rhetorische principes van de predikatie mogelijk een grote invloed gehad op de vormgeving van prologen en epilogen in de gesproken literatuur via de zogenaamde Artes Praedicandi, te weten handleidingen voor het opstellen van prekenGa naar eind23. Misschien kunnen we dan ook beter stellen, dat het spotsermoen juist wordt gekenmerkt door een systematische parodiëring van een komplete serieuze predikatie. Om dit na te gaan zullen we een nieuw onderzoek moeten doen en het startpunt ligt daarbij in de studies over spotsermoenen in de buitenlandse literatuur. De reeds genoemde bibliografie van Picot bevat een overzicht van de bekende laatmiddeleeuwse dramatische monologen in Frankrijk. Deze teksten worden door hem onderscheiden in twee kategorieën, namelijk ‘monologues’ en ‘sermons joyeux’: Le nom générique de monologue dramatique s'applique à deux sortes de compositions fort différentes: le sermon joyeux et le monologue proprement dit. Le premier est une parodie, généralement fort libre, des sermons en vers ou en prose qui précédaient les grands mystères; le second, au contraire, est une scène à un personage, dans laquelle l'acteur joue un véritable rôle. L'un se borne à un recit; c'est une suite plus ou moins heureuse de traits satiriques; l'autre au contraire est une action: c'est une comédie complète placée dans un cadre restreintGa naar eind24. Friedrich Lehr, de samensteller van de duitse bibliografie, herdefinieerde ‘die parodistische Predigt’ als volgt: Wenn wir diese Vorträge alle ‘parodistische Predigten’ nennen, so folgen wir darin dem französischen Sprachgebrauche, der unter der Bezeichnung ‘sermon joyeux’ auch nicht nur die direkte Parodie der Predigt versteht, sondern unter ihr alle komischen Einzelvorträge zusammenfasst, die überhaupt das Kirchliche parodierenGa naar eind25. Tot dusver wordt het genre spotsermoen nog vrij ruim omschreven. In het franstalige onderzoeksgebied wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen een parodiërende voordracht en een spotpredikatie als dramatische act, terwijl in de duitse bibliografie zelfs geparodieerde pater-nosters, wees gegroetgebeden of bier- en wijnzegeningen zijn opgenomen, die in wezen geen parodieën op de predikatie kunnen worden genoemd. Alles wat ook maar iets met religieuze of kerkelijke spot te maken had, werd al gauw onder de benaming spotsermoen geplaatst, zonder dat er ook maar enig onderzoek had plaatsgevonden naar de strukturele vormgeving van middeleeuwse preken of naar vormgevingsprincipes zoals in de Artes Praedicandi werden voorgeschreven. Het is de amerikaan Gilman geweest, die er op wees dat bij het spotsermoen een duidelijke preekstruktuur aanwezig moet zijn: The parodic sermon retains the form of the sermon, using the form in a contrastive manner. | ||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||
The entire rhetorical structure of the sermon is present, if only through implication, in the parodic sermonGa naar eind26. Het parodistische karakter daarvan komt tot uiting in de handhaving van het structurele plan der serieuze preken, terwijl de inhoud een contrast vormt met de gebruikelijke religieuze zin. Deze traditionele preekstruktuur is vervolgens een belangrijk uitgangspunt geweest voor Aubailly, die opnieuw een onderzoek heeft gewijd aan de franse teksten uit de bibliografie van PicotGa naar eind27. Diens definiëring van het sermoen, ‘qui se borne à un recit’ en van de monoloog, ‘qui est une action’, wordt als te kategorisch verworpen en in plaats daarvan stelt Aubailly voor een onderscheid te maken tussen ‘la parodie a valeur d'artifice de presentation’ en ‘la parodie a valeur dramatique’. De eerste groep nu wordt gevormd door teksten, die het genoemde struktuurplan van de preek niet adekwaat volgen of slechts een gedeelte daarvan benadrukken. Niet de predikatie als zodanig wordt geparodieerd, maar veeleer de prediker zelf. De entertainer, die de monoloog opvoert, spreekt daarbij ‘à la manière de’. De tweede groep daarentegen bestaat uit teksten die de prediking in zijn geheel, dus als ‘acte liturgique’, parodiëren. Dit soort parodie volgt derhalve het totale rhetorische plan volgens welke een predikatie is opgebouwd. De akteur speelt daarbij volledig de rol van spotpredikant door tevens allerlei dramatische handelingen uit de liturgie op een parodistische wijze uit te voeren, zoals de geldinzameling, het gebed, of het schenken van de aflaat en de zegening aan het publiek, dat op haar beurt de rol van de quasi-gelovige kudde dient mee te spelen. | ||||||||||||||||||
3.1 Preek of predikatieIn het voorgaande hebben we begrippen als collatie, sermoen, preek en predikatie willekeurig door elkaar gebruikt, zonder ons te hebben afgevraagd of deze benamingen wel hetzelfde uitdrukken. Strikt genomen komen deze eigentijdse aanduidingen immers niet allemaal in het middelnederlands voor. Het is daarom van belang eerst duidelijk vast te stellen wat bedoeld wordt als we in het vervolg spreken van een predikatie of een sermoen. Sermoen of ‘sermo’ wordt in de regel gebruikt als aanduiding voor de kanselpreek (de latijnse preek die in de kerk wordt gehouden), in tegenstelling tot de ‘homile’ (de populaire volkspreek van lagere geestelijken en monniken aan de weg), welke doorgaans in de volkstaal plaatsvond. ‘Collatie’ had oorspronkelijk de betekenis van een samenspraak door kloosterlingen tijdens of na de avondmaaltijd over een voorgelezen bijbeltekst. In de late middeleeuwen krijgt dit woord een algemenere betekenis van toespraak of prediking evenals het sermoen. Een wezenlijk onderscheid moet echter worden gemaakt tussen de begrippen preek en predikatie. Zieleman omschrijft de preek als een ‘gepubliceerde tekst, buiten de liturgie om. Deze richt zich in tegenstelling tot de predikatie niet tot een concreet aanwezige gemeente, maar tot anonieme lezers’. De predikatie daarentegen is: (...) de aan een tijd en een plaats gebonden rede, waarin de verkondiging door een daartoe vanwege de kerk gelegitimeerde praedicator aan een christelijke gemeente geschiedt. De predikatie is derhalve een orale taaluiting, die in het kader van de liturgie verwerkelijkt wordt: zij is ‘acte liturgique’Ga naar eind28. | ||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||
Het zal duidelijk zijn, dat wij ons hier zullen moeten richten op het begrip predikatie als liturgische act. Wanneer we deze beschouwen als een vorm van gedramatiseerde preek, dan benaderen we het spotsermoen al dicht bij wat Aubailly noemt ‘la parodie a valeur dramatique’. Uit stilistische overwegingen zal ik in het verdere betoog evenwel blijven gebruik maken van de benamingen preek, predikatie en sermoen, doch uitsluitend in de betekenis van liturgische act, dat wil zeggen een opvoering door een celebrant ten overstaan van een participerend publiek in een concrete preeksituatie. | ||||||||||||||||||
3.2. PredikationaliteitZijn er behalve deze gegevens nu nog meer aanwijzingen om een tekst te herkennen als een geparodieerde vorm van een prediking? Preek en predikatie worden voorts gekenmerkt door wat Zieleman noemt de predikationaliteit, dit is ‘het complex van struktuurelementen, procédé's en stilistica als norm van de preek, zoals deze zijn beschreven in de middeleeuwse Artes Praedicandi. Naast overwegingen over het wezen van de predikatie en aanwijzingen voor de praktijk van de prediking geven deze bovenal regels “de modo componendi sermones”. Dit “ambachtelijke” gedeelte van de Artes Praedicandi levert de predikationele kenmerken van de preek als litteraire tekst’Ga naar eind29. In de bespreking van het franse spotsermoen wordt door Aubailly ruime aandacht daaraan besteed. In de eerste plaats laat hij aan de hand van een aantal teksten zien hoe het (spot)sermoen is opgebouwd:
Een volmaakte middeleeuwse predikatie dient in grote lijnen aan dit plan te beantwoorden, evenals het spotsermoen dat deze wil parodiëren. In de praktijk echter zal een predikatie niet altijd exact volgens dit schema zijn opgebouwd. Sommige preken wijken daarvan af en dit geldt zeker ook voor enige teksten die de predikatie immiteren. We zien, dat met name de handelingen die plaatsvinden in het kader van de liturgie, zoals het gebed, de absolutie, de aflaat en ook de geldinzameling naar believen kunnen worden verplaatst, weggelaten of aangevuld. Abstraheren we nu van deze liturgische handelingen, dan ontstaat het volgende basismodel voor het corps van de preek:
Naast deze struktuurkenmerken wijst Aubailly er verder op, dat een (spot)preek tevens rhetorische karakteristieken moet bevatten, die passen bij de traditionele middeleeuwse preektechniek. Dit betekent in de eerste plaats, dat de predikant er voortdurend op toeziet, dat zijn toehoorders bij zijn onderwerp betrokken blijven door herhaaldelijk hun aandacht te vragen en rhetorische vragen tot hen te richten. Verder dient hij aan zijn prediking een belerend karakter te verlenen | ||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||
door zijn publiek af en toe in ernstige vermaningen toe te spreken en aan te sporen tot deugdzaam gedrag, of - zoals we in de parodieën zien - tot precies het omgekeerde daarvanGa naar eind31. Voorlopig zijn dit enkele aanknopingspunten waarop wij ons in de teksten kunnen richten. Het spotsermoen dient dus in de eerste plaats te worden beschouwd als een parodie op het serieuze preekritueel in de zin van ‘acte liturgique’. Dit betekent, dat de tekst in zijn al of niet gereconstrueerde vorm oorspronkelijk het karakter moet hebben van een speeltekst. Waarschijnlijk moeten we bij de opvoering daarvan denken aan een akteur, die verkleed is als predikant en het publiek in zijn act laat participeren door het aan te spreken in de hoedanigheid van verzamelde kerkgangers en door het tevens aan te sporen tot het verrichten van bepaalde handelingen uit de liturgie in een concrete preeksituatie. Hij hanteert daarbij een aantal rhetorische principes, die bij een serieuze predikatie gebruikelijk zijn en in de Artes Praedicandi werden voorgeschreven. Voorts dient het corps van de preek te zijn opgebouwd volgens het traditionele basismodel met haar drieledige struktuur zoals hiervoor besproken. Laten we vervolgens gaan zien in hoeverre onze spotteksten met dit beeld overeenstemmen. | ||||||||||||||||||
4. Het spotsermoen ‘in strikte zin’Om te beginnen kunnen de tien nederlandse spotsermoenen evenals de franse en duitse ruwweg worden ingedeeld in een groep speelteksten als parodie op de liturgische act, het spotsermoen in strikte zin, en een groep voordrachtsteksten, het spotsermoen in ruimere zin, waartoe we alle overige teksten rekenen die kerkelijke geschriften, instituties of gebruiken bespotten, zoals het heiligenleven, de banvloek, de kerkelijke bedevaart, de bijbelexegese of de aflaathandel als exponenten van het kerkelijk geloof, maar niet de predikatie als zodanig. Vooralsnog kunnen tot de eerste kategorie de volgende teksten worden gerekend: St. Drincatibus, Eumoldon, St. Reinhuut en St. Haringus, die in hun vormgeving overeenkomen met het strukturele plan van de serieuze predikatie, namelijk een drieledige indeling van het corps van de preek met één of meer liturgische handelingen als subdivisies daarvan. Opvallend genoeg zijn dit ook de enige teksten die een expliciete benaming sermo, sermoen of legende hebben meegekregen van de schrijvers of copiïsten. In St. Drincatibus opent de spotpredikant zijn preek met het thema, zogenaamd aan een kerkelijke bron ontleend en zoals gebruikelijk geciteerd in verhaspeld latijn: ‘Non scriptum est in libro nullorum/de uno nullo willecomorum’, waarin we onmiddellijk een variant herkennen van het geliefde Nemo-motief. Dan kondigt de predikant schertsenderwijze aan zijn preek te zullen uitleggen aan zijn ‘ongheminde vriendekens overal’, die als publiek voor hem staan, waarna een theoretische uiteenzetting volgt over het onderwerp van de preek, namelijk ‘Dat hemelrijcke es te winnene / met droncken te drinckene’. Deze moraal wordt vervolgens geïllustreerd met een parodistisch verhaal - het exempel uit de serieuze preek - over Sanctus Drincatibus (de Heilige Zuipschuit), die de marteldood stierf door zich zijn leven lang laveloos te drinken. Onderwijl wordt de verzamelde kudde regelmatig aangespoord diens voorbeeld na te volgen: ‘Voort vermanick ulieden om ulieder zinnen te vercloucken/alle drie dees kercken (lees: kroegen) te besouckene’ en ‘van dien waterken te drijnckene het zij III of IV stopen’. Na dit moraliserend exempel gaat de spotpredikant over tot het gebed: ‘Nu wel ghijlieden, zult alle vallen in knieghebede/ende helpen | ||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||
mij bidden voor gheestelic of weerlic’ en voorts voor allerlei gepersonifieerde etenswaren, waarna hij zijn predikatie besluit met de absolutie uit te spreken: ‘Absolvat vulgat, dats tavont 't heersgat nat’. Een vergelijkbare opbouw heeft de tekst Eumoldon. De collatie begint met het latijnse thema-citaat: ‘Eumoldon acinagro exire et mulepo’ (r. 1), waarna de predikant zijn publiek op een al even ironische wijze verwelkomt als zijn ‘alre liefste vrunde ende dieven’ (r. 9). Dan vervolgt hij zijn preek met de leerstelling: ‘Soe heb ick gesproken in dat beginsel mijnre doctrijnen/dat alle geordende mynschen, mit namen dese Pottbegijnen/oer natien ende neryngen sullen moten suspenderen/ende oen uutwendelicken tot mij keeren’ (r. 18-21). Het thema van de preek staat in het teken van de tweedracht, dat wordt toegelicht aan de hand van een aantal oppositionele absurditeiten: ‘Soe suldi weten mijn alre liefste kynder/dat grote scha is schande ende hinder/dat dye schele den blynden will verbijten/mit recht soe en maech dye schorft den scalberen niet verwijten/soe oeck nae allen reden/en sall dye kruppell den mancken up sijn voeten niet treden’ (r. 26-31). Vervolgens theoretiseert de predikant in raadselachtige ‘parabolen’ vrolijk verder over allerhande aktuele levenszaken, waarbij hij niet nalaat hevige kritiek te uiten op de vermeende ijdelheid der vrouwen. Na het bekende attentio-toponiem uit de serieuze predikatie te hebben geparodiëerd ‘Heyn seckt ic, weckt mallickanderen ende wilt nyet slaepen/sall ic hir tegen den oventsteyn gapen?’ (r. 95-96), vangt hij aan met zijn exempel, dat evenals in St. Drincatibus is gericht op de bekende voedselproblematiek ten tijde van het Vasten, geïllustreerd met het verhaal over ‘Sint nostra ancilla, geheyten hilla’, die in haar heiligheid drie taarten, vijf vlaaien, zeven metworsten en vele andere waren verzwolg (r. 133-138). De predikatie wordt beëindigd met een gezamenlijk gebed voor alle ‘pilaten’ (prelaten) en tenslotte ‘vor alle dye naturlicke gern buysen/dat sij't altesamen in haer haesen/wat si eten off dryncken all slapende moten laten’ (r. 162-164). | ||||||||||||||||||
4.1 Thematische preken en heiligenprekenTot dusver zijn we uitgegaan van het genoemde drieledige basismodel, dat in principe ten grondslag ligt aan een thematische preek. Bij een dergelijke thematische preekwijze vormde een latijns citaat uit de Bijbel of uit een andere kerkelijke bron het eigenlijke onderwerp waaromheen de preek was opgebouwd. Achtereenvolgens geeft de predikant een theoretische uitwijding over het vraagstuk dat het thema oproept, en een exemplarische anekdote uit het leven van een heilige, een bekende fabel of een ander populair verhaal ter ondersteuning. Bij een nadere bestudering blijkt echter, dat dit plan niet in iedere serieuze prediking exact wordt nagevolgd. In de middeleeuwen werden doorgaans twee soorten preken onderscheiden, preken die gericht zijn op de uitleg van de Heilige Schrift, de zogenaamde rationes en exempla, dat zijn de heiligenpreken welke het volk dienden te onderwijzen door daden en verdiensten alsmede het lijden en sterven van een heilige als voorbeeld te stellen voor een godvruchtig levenGa naar eind32. Het eerste soort preken nu behandelt het thema volgens het plan als hiervoor besproken. Heiligenpreken kennen daarentegen - ofschoon de traditionele driedeling gehandhaafd blijft - een wezenlijk andere opbouw. Omdat het bij deze exempla in eerste instantie gaat om een overtuiging door het geloof en in mindere mate om een rationele overtuiging, ontbreekt veelal een dogmatische bespreking van het thema, zodat een struktuurmodel van deze preken er als- | ||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||
volgt komt uit te zien:
St. Drincatibus en Eumoldon kunnen dus worden beschouwd als typische vertegenwoordigers van de parodistische thema-preken, terwijl St. Reinhuut en St. Haringus de kenmerken vertonen van een parodie op de heiligenpreek. St. Reinhuut begint eveneens met een thema-citaat in schertslatijn: ‘Ipsis bibsis, tantus int schutum/Quot ipsis perventus ad sanctus Reinhutum’, waarbij het publiek al meteen wordt aangespoord zich in het schuitje te drinken. Daarna kondigt de spotpredikant aan de legende te zullen vertellen van de heilige Reinhuut, schutspatroon der drinkebroers. Hij kon zuipen alsof het een wonder was: ‘Eens stelde hy an syn snotgat een groote kitte/ wel van vier stoppen an syn zelfs touven/en dranckse rein uut, gent zonder snouven’. Dan volgt een lange opsomming van Reinhuuts volgelingen, ‘alderhande Niet-deughen’, zoals potverteerders, gokkers, zangers, dichters en verliefde ‘venus-janckers’. Op het eerste gezicht lijkt de predikatie hiermee zelfs een serieus karakter te krijgen, maar dan zien we aan het moraliserende slot toch weer, dat de predikant zijn publiek op de bekende ironische wijze aanspoort zich voor te bereiden op het eeuwige zieleheil: ‘Dus mannen en vrauwen kleene ende groot/als zauden thuus u kinders zitten zonder broot/vasten, en van hongher zijn verbolghen/wilt sente Reinhuuts voetstappen naervolghen/zo suldy thenden jare int Gasthuus stallen’. Ook St. Haringus is een duidelijke representant van de parodie op het heiligenleven in de vorm van een predikatieGa naar eind34. ‘Haringus in mari capitur multi/ad comedendum stultorum stulti’, bralt de spotpredikant, als hij het thema van zijn preek citeert. En omdat niet iedereen latijn verstaat, zal hij de passie en het leven van de heilige Haring in het vlaams vertellen aan ‘den ruden, plompen, leecken lieden/ die niet en hebben van henselven/ dan vlieghen vorsteerten en mollen delven’. Na deze ‘Publikumsbeschimpfung’, een geliefde stemmingsmaker op het middeleeuwse komische toneel, volgt het verhaal over de marteldood die Haringus heeft moeten ondergaan, alvorens hij tot heilige kon worden verklaard: hij werd gevangen genomen, in een ton gestopt, gedood, boven het vuur gerookt, daarna opengesneden en gepekeld en tenslotte gepaneerd en wel in olie gebakken en daarna opgegeten. Maar het is dan ook een weldaad, dat hij ons tot lekkernij kan dienen, drukt de prediker zijn hongerige kudde op het hart, dus is het zaak deze heilige te vereren met een gezamenlijk gebed. Na de offerande spreekt de quasi-predikant tenslotte de zegening uit over zijn gemeente: ‘De selve Benedictie daer vele aen claf/die Godt selve den scheminckelen gaf/moet weder ghebeuren in desen vermane/dat is al dat jaer metten blooten eerse te gane’. Dit laatste type van de geparodieerde heiligenpreek, waarbij etenswaren of dieren tot heiligen worden geantropomorfiseerd, moet vooral populair zijn geweest in het franse taalgebied. In de bibliografie van Picot komen onder meer voor le Sermon de Sainct Raisin, le Sermon joyeulx de la vie de Sainct Ognon, le Sermon de Monseigneur Sainct Jambon et de Madame Saincte Andouille. Ook is daar een spotsermoen bekend van de heilige Haring, le Sermon de Sainct Haren, die overigens volkomen losstaat van de nederlandse | ||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||
tekst, maar het procédé is weer hetzelfde: de slachting en bereiding van deze waren voor de menselijke consumptie worden beschreven in termen van martelaarschap, zoals gebruikelijk was in de serieuze heiligenlevens. Een vergelijking met de franse en duitse spotpreken brengt bovendien een opmerkelijk detail aan het licht. In het algemeen begint in de franse teksten de spotpredikant met het maken van een kruisteken en een parodie op de daarbij behorende formule: In nomine, de la main gauche, (sic)
Patris, aussi bien que de l'autre
Et Filli, ainsi qu'est escript
Ce croy au chevet de mon lit.Ga naar eind35
Ook in duitse spotsermoenen komt deze formule regelmatig voor: ‘In nomine pateris et fiderpolz et spiritus Sackpfeiff’, lezen we in ein kurzweilig predig von Doctor SchmossmanGa naar eind36. De nederlandse teksten bevatten deze echter niet, zij beginnen meteen met het latijnse thema-citaat. Wanneer we aannemen, dat het kruisteken oorspronkelijk in de geparodieerde preek een vast onderdeel is geweest, is het des te merkwaardiger dat in de nederlandse tekstbronnen ieder teken daarvan ontbreekt. Of lag deze preekformule zo voor de hand, dat een bekwaam akteur improviserenderwijze de namen van de heilige Drieëenheid zelf kon invullen? | ||||||||||||||||||
5. Het spotsermoen in ruime zinIn de tweede kategorie teksten komen dezelfde stijlmiddelen voor als in de eerstgenoemde. Ironie en parodie zijn geliefde wapens voor deze spotliteratuur en ook de zo karakteristieke thematiek in de vorm van een omgekeerde moralisatie vinden we daarin terug. Toch verschillen deze teksten qua vormgeving aanzienlijk van de zojuist besproken spotpredikaties. De titel Het wonderlijcke leven van Sinte Reynuyt duidt er weliswaar op, dat we in deze tekst te maken hebben met een parodie op de heiligenpreek, zoals het eerder genoemde sermoen van St. Reinhuut. In werkelijkheid wordt echter niet het leven en de passie van de heilige Reynuyt gepredikt, maar de belevenissen verteld van een verliefd jongeling, die op advies van een rijpere vrouw het graf van Sinte Reynuyt gaat bezoeken om van deze kwaal genezen te worden. De hele tocht, waarin vrijen, brassen en potverteren opnieuw centraal staan, wordt voorgesteld als een bedevaart totdat de pelgrim uiteindelijk terechtkomt waar hij zijn moet, bij de heilige Reynuyt, patroon van de armoede. Evenzo dient het leven van Vrou Laudate eerder te worden gekarakteriseerd als een reeks van anekdoten in de vorm van een moraliserend exempel - maar dan met een omgekeerde moraal - dan als een konsekwent doorgevoerde parodie op de predikatie. Het is evenwel niet ondenkbaar, dat de oorspronkelijke vormgeving die van een spotprediking is geweest, immers verscheidene passages wijzen op een preeksituatie, zoals we die kennen uit de teksten van de eerste groep. Zo lezen we, dat het publiek diverse malen ironisch door de akteur wordt aangesproken als zijn ‘weerde gheminde’. De gedrukte tekst is echter dermate aangepast aan de nieuwe situatie van een zestiende eeuws leespubliek, dat een reconstructie van de oorspronkelijke voordracht helaas niet meer mogelijk is. Ook St. Niemant lijkt op het eerste gezicht een geparodieerde heiligenpreek te | ||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||
zijn, maar nergens lezen we over het leven en de passie van deze nepheilige. De tekst bestaat uit een reeks van dubbelzinnige woordspelingen, ontleend aan bepaalde bijbelcitaten, waarvan de pointe in alle gevallen berust op de personificatie van het ontkenningswoord ‘Niemant’: Een groot Propheet, was hy telcken termijn,
Soo Matheus seyt sonder eenigh verlanghen
Niemant is in zijn lant als een Propheet ontfanghen.
Een prediking in de zin van ‘acte liturgique’ kan dit echter niet worden genoemd. Veeleer moet deze tekst worden beschouwd als een parodie op een al veel oudere, bij scholastici gebruikelijke studieoefening, namelijk de bijbelexegese door middel van concordantie, welke voornamelijk aan de kloosterscholen en theologische faculteiten werd beoefend. Oorspronkelijk kennen we dit soort teksten al in talloze varianten vanaf de dertiende eeuw, maar dan in het latijnGa naar eind37. De franse Nemo-tekst bijvoorbeeld herinnert daar nog het meest aan op plaatsen waar het latijn is blijven staan: Saint Luc si a mention faicte,
Qu'il est en son pays prophète:
Nemo propheta acceptus est in patriâ suâGa naar eind38.
In onze tekst is dit oorspronkelijke latijn echter geheel verdwenen, nadat de heilige Niemand in de veertiende eeuw aan de kloostermuren was ontsnapt om zich te mengen in de meer populaire vormen van parodie. Zo zijn we onder meer al een variant van deze grap tegengekomen, nu als zelfstandig motief, in St. Drincatibus. Dan is er nog de nederduitse tekst De sancto amore (over de heilige liefde), waarin een quasi-predikant namens de paus een gemeente van maagden en vrouwen aanspoort om zoveel mogelijk de liefde te bedrijven teneinde het hemelrijk te winnen. Ook hier betreft het geen konsekwente parodie op de eigenlijke predikatie, al moet daarbij worden aangetekend dat de spotpredikant wel een met name genoemd aanwezig publiek in de gebruikelijke predikationele termen aanspreekt. Hij immiteert op een ironische wijze de serieuze prediker en hekelt daarbij een aantal kerkelijke zaken zoals de aflaathandel en de pauselijke banvloek. De hoogduitse versie, bekend onder de titel Von des babst gebot zu den meiden und wiben, is nauw verwant aan onze tekst, maar levert evenmin nieuwe gegevens over de oorspronkelijke vormgevingGa naar eind39. Teksten uit de tweede groep vertonen niet de voorgeschreven driedelige opbouw en hebben dan ook in mindere mate het karakter van een geparodieerd sermoen, mede doordat tevens de gebruikelijke handelingen uit de liturgie ontbreken. Op geen enkele manier - uitgezonderd misschien Vrou Laudate en De sancto amore - krijgen we de indruk, dat bij de oorspronkelijke opvoering het publiek in die kenmerkende rol van quasi-gelovigen werd betrokken. Zij lijken dan ook eerder bedoeld om verteld of voorgedragen te worden, dan werkelijk gespeeld te zijn als ‘acte liturgique’. | ||||||||||||||||||
6. Rhetorische kenmerkenIn rhetorisch opzicht lijken beide kategoriëen weinig van elkaar te verschillen. | ||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||
Zowel de opgevoerde monologen als de voorgedragen teksten hebben alle een duidelijk belerend karakter en bevatten ieder wel een moraliserende strekking of een ernstige vermaning aan het publiek. Zoals we reeds hebben gezien, staat deze moralisering altijd in het teken van de omkering van heersende waarden en normen. Het publiek wordt doorgaans aangemoedigd tot het begaan van allerhande uitspattingen, welke in het dagelijkse leven juist dienden te worden voorkomen. Een uitzondering hierop is St. Niemant, hetgeen verklaart dat deze tekst vermoedelijk in een ander milieu is ontstaan dan de overige teksten die uit een meer populaire traditie afkomstig zijn. Zogenaamde toponiemen, te weten rhetorische formules en gemeenplaatsen ter verkrijging van de attentio, benevolentia en docilitas komen in alle teksten veelvuldig voor, maar dan opnieuw in geparodieerde vorm: Omdat elckerlijck niet en verstaet aldaere
De diepe woorden van der latoene,
So sal ic den text van mijnen sermoene
Hier uuten ende in vlaemsche bedien,
luidt de aankondiging van St. Haringus en ook de predikant van De sancto amore tracht die welwillendheid te verkrijgen door zijn inspannende werkzaamheden onder de aandacht van zijn publiek te brengen: Die mynne wundet mennigen man
konde hy dye scriftur als ick kann,
hy solde der mynnen plegen so gerne.
ick heb so mennigen quaterne
beyde hir ende daer gewant
dat ick nyet en vant
dat men mynnen solde vlien.
Op één punt daarentegen verschillen beide groepen wel van elkaar, dat rhetorisch gezien van belang lijkt te zijn, namelijk de introductie op de preek zelf inzake het vermelden van de aanleiding tot die predikatie of het aangeven van een kader waarin deze wordt gehouden. In bijzondere gevallen wordt bij een serieuze kanselpreek zo'n aanleiding gevormd door een gebeurtenis verbonden met de kerkelijke feestkalender, bijvoorbeeld de passende kerst- en paaspreek of de preek ter gelegenheid van de adventGa naar eind40. Opvallend is nu, dat we in alle teksten van de eerste kategorie zo'n introductie terugvinden. St. Haringus wordt gepredikt ter verering van de heilige Haring op het moment dat er een menigte ‘dwazen’ zit te tafelen - zo blijkt uit het latijnse thema-citaat - en daarom is het bij die gelegenheid gepast om het leven en de passie van deze heilige martelaar te herdenken. Het sermoen Eumoldon vermeldt eveneens zo'n aanleiding: Wetet mijn alre liefste vrunde ende dieven,
Als ons dye van sancten et sottinnen bebrieven,
Soe sint huyden seer groten feesten ende festinalia.
Daromme doer ingeven derwilliger leesten ende allia,
Soe heb ick gesprocken mijn vorgenoemde wordekens inden latynen. (r. 9-13)
Het latijnse thema van St. Reinhuut verraadt duidelijk, dat er een gezelschap zit te drinken: ‘Ipsis bibsis, tantus int schutum’ en kennelijk is dit voor de pre- | ||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||
diker aanleiding om het leven te vertellen van de schutspatroon der drinkebroers. En tenslotte behoren ook de latijnse woordjes uit het sermoen St. Drincatibus ‘hier wel ghenoteert te zijne’, want binnenkort ‘commen IV daghen dat ghij niet veel en zult wercken’. Teksten uit de tweede kategorie bevatten zo'n aanleiding niet. In drie gevallen begint de tekst spontaan met het corps van het verhaal, of zoals in De sancto amore met een stuk proloog dat afkomstig lijkt te zijn uit het epische genre en mogelijk nog niet eens tot de oorspronkelijke tekst heeft behoord. | ||||||||||||||||||
7. FragmentenTenslotte rest ons de bespreking van de Scijtstoel en Alijt de Gans, afkomstig uit een handschrift van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Helaas is dit handschrift zwaar beschadigd, waardoor van beide teksten slechts enkele fragmenten bewaard zijn gebleven. De Scijtstoel begint met de volgende introductie: ‘want wij her vergaert syn omden dienste des ontgewalts’ (ongeluk). Hiermee geeft de predikant aan in welk kader het sermoen gehouden wordt en mogelijk is dat een eerste gegeven om aan te nemen dat het een parodie betreft in de zin van ‘acte liturgique’. Ook de struktuur van dit fragment beantwoordt volledig aan de voorgeschreven driedeling. Het eigenlijke thema-citaat ontbreekt weliswaar, maar verderop wordt er min of meer gerefereerd naar gesproken latijn: ‘...voert dat ic spreeke inden latijne’Ga naar eind41. Mogelijk heeft er in de oorspronkelijke versie dus wel een latijns citaat gestaan, maar bij de neerslag van de preek of in een latere overlevering is dit weggevallen. Na de ontwikkeling van het thema wordt de nepheilige Sintte Tsnottolf aangehaald. Hij spreekt in zijn geschriften over ‘eender moschelculpen/Dats sculpus strepus vegher atus./ ats dat in dutschen, mochdij wraghen/Dats dat gijter u ertsgaet mede sult waghen’. Daarna wordt de preek vervolgd met een dogmatische verhandeling over het reinigen van de aars na de stoelgang. Allerlei absurde voorwerpen blijken daarvoor geschikt te zijn, hooi, een kei, de mosselschelp, of ook ‘met eender goeder tsnevlocken, suldi striken over ende over’Ga naar eind42. Tenslotte wil de prediker beginnen aan het exemplarische gedeelte over het leven van een gordijn te Rome, maar dan breekt de tekst helaas af. Liturgische handelingen, zoals het gebed of de zegening bevat dit fragment niet, maar gezien de plaats waar deze in de andere spotpredikaties voorkomen, namelijk ná het eigenlijke corps van de preek, zouden we deze ook alleen maar in het ontbrekende deel van de tekst kunnen verwachten. Kenmerken van predikationaliteit treffen we eveneens aan in het spotsermoen over de heilige Alijt, dat onmiddellijk voorafgaat aan de Scijtstoel. Het eerste gedeelte van de preek ontbreekt, daar de tekst pas begint met het exempel over de marteldood van Alijt, die hier nota bene zelf aan het woord is: ‘Men verworghet mynen hals/Myn plumen worden my afghepluct/Myn dermen worden my utghetruct/Men tsnet my af voetten ende handen/Men doet my pijn menegher handen.’ Dan gaat de prediker over tot het schenken van aflaten aan diegenen in het publiek die een goedgevulde beurs hebben, waarna hij vervolgt met een strenge moralisatie over hoe de heilige gans vereerd (lees: gegeten) dient te worden, zelfs onder dreigementen van de banvloek. Tenslotte volgt er een serieuze (!) moraal voor jongelingen die hun leermeester moeten eren en dan brokkelt de tekst langzaam af. Helaas is er van dit fragment te weinig overgebleven om de karakteristieke drieledige basisstruktuur te herkennen. Mogelijk | ||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||
bevatte de preek aan het begin een kruisteken of een thema-citaat in verbasterd latijn, zoals in de vier andere spotsermoenen en een aanduiding voor het kader waarin de predikatie werd gehouden. Men zou daarbij kunnen denken aan een tafelspel, waarin de quasi-predikant een preek opvoert ter herdenking van de heilige martelaar, die bij deze gelegenheid letterlijk en figuurlijk in het middelpunt staat van deze eredienst. Evenals in St. Haringus gaat het dan om een parodie op de zogenaamde heiligenpreek, terwijl de Scijtstoel het type van de geparodieerde themapreken vertegenwoordigt. | ||||||||||||||||||
8. BesluitMet dit artikel hoop ik tenslotte een vernieuwde belangstelling te wekken voor deze ‘vergeten’ teksten uit de late middeleeuwen: de spotsermoenen. Naast spotmandementen, spotrecepten en spotprognosticaties vormen zij een zelfstandige groep met een karakteristieke vormgeving, namelijk een systematische parodiëring van de predikatie zoals die in de late middeleeuwen in verschillende vormen werd beleefd. Niet langer kunnen deze teksten worden beschouwd als minderwaardige produkten van liedjesventers, kluchtspelers of van ‘minder beschaafde beroepsdichters’, zoals zij aan het begin van deze eeuw in de literatuurgeschiedenis werden gepresenteerd. Blijkbaar had ook de gezeten burgerij, vertegenwoordigd door haar rederijkers (Matthijs de Casteleyn), een aandeel in de produktie en mogelijk zelfs in de opvoering daarvan. Het is opvallend, dat juist het komische rederijkerstoneel uit de zestiende eeuw, met name dat van kluchten en tafelspelen, sterke overeenkomsten vertoont met de dramatische vormgeving van deze ‘akteursmonologen’, terwijl skatologische en erotische grappenmakerij daarin evenmin ontbreekt. Een literair waardeoordeel ten aanzien van zulke teksten mag a priori niet berusten op eigentijdse fatsoensnormen, maar dient te worden gegeven aan de hand van literaire en culturele maatstaven uit de tijd waarin ze zijn ontstaan en funktioneerden. Naast het komische effekt dat zij beoogden, moet er van dergelijke spotteksten bovendien een sterk opiniërende intentie zijn uitgegaan, die in verband kan worden gebracht met het vestigen van een nieuw opgekomen burgerideologie in de late middeleeuwen. In dat licht bezien verdienen soortgelijke teksten zeker in een historisch letterkundeonderzoek te worden betrokken. | ||||||||||||||||||
Bijlage: Uit Hs. KB te Brussel, nr. II 144, fol. 18 v. - 22 r.SermoGa naar eind43
1[regelnummer]
Ga naar margenoot+Eumoldon acinagro exire et mulepoGa naar eind1-2
Guttexita suctraff et sucot nemat.
Et laude debitoria,Ga naar eind3-8
Melodiam modulans a nostra gloria.
5[regelnummer]
Lingua sonat fateaturGa naar eind5
Verbum et latinitum proferatur
Intellectualiter caristrae in terristo amantes
Unam ideomata breviter teutonizantes.
Ga naar margenoot+¶ Wetet mijn alre liefste vrunde ende dieven,Ga naar eind9
10[regelnummer]
Als ons dye van sancten et sottinnen bebrieven,Ga naar eind10
Soe sint huyden seer groten feesten ende festinalia.Ga naar eind11
| ||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||
Daromme doer ingeven derwilliger leesten ende allia,Ga naar eind12
Soe heb ick gesprocken mijn vorgenoemde wordekens inden latynen,
Willicken wij opelicken gescreven sullen vynden,Ga naar eind14
15[regelnummer]
Libro tali capto generali ante bibliaGa naar eind15-17
Retro geheyten getro in septimanalia,
Dar up dan te verfolgen septimanalis.
Soe heb ick gesprocken in dat beginsel mijnre doctrijnen:Ga naar eind18
Dat alle geordende mynschen, mit namen dese Pottbegijnen,Ga naar eind19
20[regelnummer]
Oer natien ende neryngen sullen moten suspenderenGa naar eind20
Ende oen uutwendelicken tot mij keeren,Ga naar eind21
Modo suo, dat is nae alder maniren.Ga naar eind22
Want wij dan vryndeken huydes dages vyren
Gesamelt, in tweydracht plurimorum, letantes,Ga naar eind24
25[regelnummer]
Den weligen dach, geheyten fatuantes.Ga naar eind25
Ga naar margenoot+Soe suldi weten mijn alre liefste kynder,
Dat grote scha is schande ende hinder,
Dat dye schele den blynden will verbijten.Ga naar eind28
Mit recht soe en maech dye schorft den scalberen niet verwijten.Ga naar eind29
30[regelnummer]
Soe oeck nae allen redenGa naar eind30
En sall dye kruppell den mancken up sijn voeten niet treden,Ga naar eind31
Want alte selden plecht wael te lucken,Ga naar eind32
Als onder eyn verwerren, dye krucken.Ga naar eind33
Waer bij sall ick ons dit best gelijcken?Ga naar eind34
35[regelnummer]
Hoert toe, wilt nerstilick up mij kijcken.Ga naar eind35
Ich sall ons den rechten syn dar van beduden.Ga naar eind36
Wij en vyndens bescreven oest, west noch suyden,
Sall ons dat nu gaen soecken int naerden?
Dar schrijft ons sottelicken mit corten worden,Ga naar eind39
40[regelnummer]
Synt Jansmis des middags mit bernenden kersen,Ga naar eind40
Dry off vier seer kostelicke versen.
Oeck soe segt Glisto inden soulter.Ga naar eind42
Tself bescrijven luit baet en wouter.Ga naar eind43
Mit voel meer ongenoemde legisten.Ga naar eind44
45[regelnummer]
Si sprecken aldus eyndrachtelicken twysten:Ga naar eind45
Siet, scorft scabbert Vlambectus querit sibi slabbert,Ga naar eind46
Stultus soeckt gabbert, sic grinsart vult sin vrabbert.Ga naar eind47
Lippus' siel gaet croppelmanck propius et,Ga naar eind48
Antabellius dye heydensche meister idem decret,Ga naar eind49
50[regelnummer]
Dye had sijn schoen wael halff versleten,
Eer hij den rechten syn hir van koest gefatten.Ga naar eind51
Hoert bij sonnenschijn, ick segge u datte,
Het is eyn abusie van schande der schanden,Ga naar eind53
Dat dese melckdernen vanden lande,Ga naar eind54
55[regelnummer]
Dye oen ten aers toe, mit orloff, beslijcken,Ga naar eind55
Nu bij die jofferschap willen gelijcken.Ga naar eind56
Daer was joffer Leckportegael, wael hogeboren,Ga naar eind57
Hoert doch wael toe vrunde uitgeschoren,Ga naar eind58
Si droich halsbanden ende silveren corallen,Ga naar eind59
60[regelnummer]
Syet hoe schandelicken sij moet daelen.Ga naar eind60
Si was eyn ransvrouwe, jae die overste vander sconen,Ga naar eind61
Nu is sij tripudramt, dat is sij wort verschoven.Ga naar eind62
Hir seit oeck alte suverlick aeff inden AlexanderGa naar eind63Ga naar eind63-64
Glosto ende barosto ende meer ander,
65[regelnummer]
dat muribus antiquus dum calixGa naar eind65-66
| ||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||
Cadit super malum quavis.Ga naar eind66
Dat is alden muren bestaet dye calck aeff t' ontvallen.Ga naar eind67
Hir aeff solde ick noch voel in parabolen callen,Ga naar eind68
Ende all in gelickenisse vanden vrouwen.Ga naar eind69
70[regelnummer]
Sed terra tremuit, dat vet ertrijck sal men bouwen.Ga naar eind70
Soe maech eyn mynsch mit genoegden
Syen, meyen ende pluckenGa naar eind72
Dye fruchten quisijs homo seminat.Ga naar eind73
Och vrundekens verstondi dat.
75[regelnummer]
Dat is eyn wordekijn vol suverlicker scriften.Ga naar eind75
Ghij en moecht geyn weyten mell uut bonenstroe siften,Ga naar eind76
Trowen 't en war dar onder gevallen.Ga naar eind77
Wije wille u voel daraff kallen.
Mer dye geleerden mochten vragen:
80[regelnummer]
Quar? Quia natura naturae.Ga naar eind80
Dat is nattur na 't eij,
Nae den vogel komt dat eij.
Mer krom eijer sijn dar uutgenomen.Ga naar eind83
Want dar en mogen geyn kuycken uut comen.Ga naar eind84
85[regelnummer]
Nochtan ruycken si all sijn sij krom.Ga naar eind85
En is dat nyet quod mirabilium?Ga naar eind86
Het is vorwaer te dege quid nova,Ga naar eind87
Dat nigra galliam peperit alba ova.Ga naar eind88
Dat is, van swarten eijeren comen vel kuycken.Ga naar eind89
90[regelnummer]
Ho ho, wolde ick nu mijnen mont up lucken,Ga naar eind90
Wonder solde ick u hir van vertellen.Ga naar eind91
Nummermeer en eet weick eij sonder schellen,Ga naar eind92
Noch harde noten, ghi en wiltse kraecken.Ga naar eind93
Bestaet nu alle weder te maecken.Ga naar eind94
95[regelnummer]
Ga naar margenoot+Heyn, seckt ic, weckt mallickanderen ende wilt nyet slaepen.Ga naar eind95
Sall ic hir tegen den oventsteyn gapen?Ga naar eind96
Soe weer alle mijn swaer arbeit verloren.Ga naar eind97
Ga naar margenoot+Hoert doch toe, vrunden uutverschoren.Ga naar eind98
Ick sall ons seggen uut groten ellenden
100[regelnummer]
Mijn korte exempel, mijn collatie mede te eynden.Ga naar eind100
Wat schrijft dye heydensche meister, geheyten Solio?Ga naar eind101
Hi sprickt aldus in corrupto folio,Ga naar eind102
Ga naar eind103Capito nullo int boeck mirabiliorumGa naar eind103-104
Grecorum doctorum ende oeck gentilium.
105[regelnummer]
Nye, sprick hij, en is dynck up der erden geschapen,Ga naar eind105
Esel, eselyn, boyck, geit noch affen,Ga naar eind106
Ja, tang, tangiser, schuymspaen, blaesbalch ende trechter,Ga naar eind107
Allen alls quabben, moschelen, crabben ende kreften.Ga naar eind108
Dat alleyn dat nostrum usuarien.Ga naar eind109
110[regelnummer]
Dat syn alle dese vorgenoemde bose aquarienGa naar eind110
Als moll, muyse ende waterratten.Ga naar eind111
Dye vlermuyse eten dat speck uutten latten.Ga naar eind112
Hir staet oeck all suverlicken aeff geschrevenGa naar eind113
In crisantis concludemo in rosel leven,Ga naar eind114
115[regelnummer]
In libro leckt after, geheten preladrianentum,Ga naar eind115
Dat is aurum, thus ende argentum.Ga naar eind116
Jae dat meer is, thys redolet,Ga naar eind117
Dat is d'ander gelt gaff met,Ga naar eind118
| ||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||
In usus ussina datiriGa naar eind119-121
120[regelnummer]
Sunt oxta loxta que liri,
Emar cas schaccas, oleri boleri que ludras
Est caput edrontis quod stat in vertice montis.Ga naar eind122
Dat is te seggen sonder jocken,
Als ghij alde hasen mit flouten ende longen mocht locken,Ga naar eind124
125[regelnummer]
So sullen waerachtelicken sonder marrenGa naar eind125
Alle dye hoynre vurwart scharren.Ga naar eind126
Et haec notatur ibi enar schairasGa naar eind127-128
Sequitur oleri boleri et ludras.
Dat is eyn mynsche dye sijn tanden all heft versleten,Ga naar eind129
130[regelnummer]
Dye en sall nyet dan pap, bri ende warmoes eten,Ga naar eind130
Soe en derff hij over dye beynre nyet knagen,Ga naar eind131
Want staecken hem die in sijnen mage.
Ga naar margenoot+Sint nostra ancilla, geheyten Hilla,Ga naar eind133
Superlegit et comedit III tarten, V vladenGa naar eind134
135[regelnummer]
Ende VII metworst up den roester wael gebraden.
Ende statim post hoc, dat is sonder staff ende stock,Ga naar eind136
Lactipusiamt hoc est provindat sin caliga,Ga naar eind137
Dat is, si at groven gynver, seduac ende galiga.Ga naar eind138
Oremus, hoe sold si het anders konnen verdouwen?Ga naar eind139
140[regelnummer]
Darom suldi altoes pater noster byer schouwen,Ga naar eind140
Ende laeten u vanden besten tappen.
Wyr en willen hir nyet voel meer aeff snappen.Ga naar eind142
'T is genoech gesprocken van desen,
Darom willent wij dar bij laeten wesen.
145[regelnummer]
Ga naar margenoot+¶ Nu suldi mij helpen bidden vor allen staet,Ga naar eind145
Vor all rolkatters ende ander grote pilaten,Ga naar eind146
Vor vervallen schoppen ende lichten coyen,Ga naar eind147
Vor allen dye ter vorgenomder heren hoyen.Ga naar eind148
Vor allen open schuren ende verfallen hutten,
150[regelnummer]
Vor schelbert ende mall jutten.Ga naar eind150
Vor mijns heren des absboten mit namen,
Dye in VII jaeren nye te metten quamen.Ga naar eind152
Dat men se alsoe moet havenen ende smeren,Ga naar eind153
Dat si des mettens gaens ommers niet en begeren.
155[regelnummer]
Vor all westfeelsche stolkees ende brabentsche knollen,Ga naar eind155
Vor vrische boter ende sewsche schollen.Ga naar eind156
Ende vortaen int letste te sluten,Ga naar eind157
Vor all cloistermicken ende nymmachse stuten.Ga naar eind158
Mer dye vermalendijde lentsche wortelen sullen buten blijvenGa naar eind159
160[regelnummer]
Want sij plegen dat vleysche uuter schottelen verdrijven.
Vor alle cloesteren ende clusen,Ga naar eind161
Vor alle dye naturlicke gern buysen,Ga naar eind162
Dat sij't altesamen in haer haesen,Ga naar eind163
Wat si eten off dryncken all slapende moten laten.Ga naar eind164
165[regelnummer]
Och vor alle geschoren sotten,Ga naar eind165
Dye oer gelt nu begynnen te potten.Ga naar eind166
Dat si den pot ende 't gelt samen
Verdryncken moten mit goyden gesellen, Amen.
| ||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||
Verder geraadpleegde literatuur:
|
|