| |
| |
| |
De bestudering van populaire literatuur uit de zeventiende eeuw
E.K. Grootes
1.
Dit artikel is het verslag van een oriëntering op het gebied van de Nederlandse zeventiende-eeuwse populaire literatuur. Het is bedoeld om de mogelijkheden van verder onderzoek op dit verwaarloosde terrein te verkennen. Ten behoeve van studenten Nederlands ga ik daarbij op de bestaande secundaire literatuur wat uitvoeriger in dan voor de vakman noodzakelijk is.
Wat ik in deze inleiding nalaat is een poging om het object, ‘populaire literatuur’, precies te definiëren. Dit berust op verschillende gronden. In de eerste plaats hangt het samen met het oriënterend karakter van het onderzoek. Het leek me juister om niet bij voorbaat bepaalde categorieën uit te sluiten, al ging het me in elk geval om teksten die niet voornamelijk bedoeld waren voor, en gelezen werden door een intellectuele elite. In de tweede plaats startte mijn onderzoek vanuit verschillende impulsen. Een eerste kwam voort uit de vraag naar consumptie van literatuur: uitgaande van het totale publiek kom je bij veel meer typen teksten terecht dan bij de tot dusver vooral bestudeerde renaissancistische Hochliteratur. Een tweede impuls had te maken met belangstelling voor proza: in de studie van de zeventiende-eeuwse letterkunde heeft de poëzie (i.c. de lyriek en het drama) relatief grote aandacht gekregen en is het proza nogal veronachtzaamd. Een derde impuls werd geleverd door de omstandigheid dat in de vakgroep Historische Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam een project Middeleeuwse volks- en triviaalliteratuur bestaat en een project Populair proza 1670-1830, maar dat tot nu toe geen poging is gedaan om een vergelijkbaar onderwerp uit de tussenliggende periode systematisch aan te pakken. In de derde plaats is er de overweging van principiëler aard dat elke strenge afbakening van teksttypen ongewenst is. Op dat punt kom ik verder in dit artikel nog terug.
Al met al is er in de opzet van deze oriëntering nogal wat onduidelijkheid aanwezig. Bij nadere beschouwing blijken bijvoorbeeld ook de twee genoemde reeds lopende projecten op tamelijk verschillende uitgangspunten te stoelen. In de praktijk van het onderzoek heeft deze aanvankelijke ambiguïteit geleid tot uitstapjes op terreinen die naderhand nauwelijks met elkaar te verbinden bleken te zijn. Zo heb ik werken gelezen op het gebied van
- ‘volksliteratuur’ in het algemeen (bijv. Mandrou 1964, Spufford 1981), waarbij het gaat om zeer veel verschillende teksttypen en zeker niet alleen om proza;
- ‘verhalend proza’ (bijv. Baader 1973, Godenne 1970 en Lever 1981 over roman en novelle in Spanje en Frankrijk), meest teksten betreffend die per se niet c.q. niet per se ‘populair’ zijn;
- ‘volksvertellingen en exempelen’ (spec. Brückner 1974 en Rehermann 1977), waarbij ook de Latijnse verzamelingen in beschouwing worden genomen. De aanleiding om deze verschillende kanten op te gaan, lag in het feit dat elk van deze buitenlandse monografieën onderwerpen behandelde die in Nederland voor de 17e eeuw nog nauwelijks onderzocht bleken te zijn. Om dat te illustreren is het nodig op de status quaestìonis in Nederland in te gaan.
| |
| |
| |
2.
In 1910 slaakte Kalff de volgende verzuchting (Gesch. Ned. Letterk., dl. 5, p. 66): ‘Doch er moet nog zooveel onderzocht worden, voordat wij ons proza in zijn wezen en ontwikkeling eenigermate kennen. Een eenigszins volledig en nauwkeurig bibliografisch overzicht van het proza der 16de, 17de en 18de eeuw is allereerst noodig; een bijdrage daartoe leverde de firma FRED. MULLER in haar catalogus Populaire Prozaschrijvers der XVIIe en XVIIIe eeuw (Amsterdam 1893). Voorts zal men een poging moeten doen om scheidingslijnen te trekken tusschen het literair proza en andersoortig dat op de grens der literatuur staat of kwalijk tot de literatuur gerekend kan worden; (...).’
Het is veelzeggend voor de stand van zaken op dit terrein dat de uitspraak van Kalff na ruim zeventig jaar nog nauwelijks achterhaald is. Zowel in bibliografisch als in literatuur-historisch opzicht is er nog steeds sprake van een achtergebleven gebied. In zekere zin is de taak van de huidige literatuurhistoricus zelfs nog minder te overzien, omdat hij de zekerheid van Kalff niet meer bezit dat uit te maken valt wat ‘literatuur’ is en wat daar ‘kwalijk [toe] gerekend kan worden’. Kalffs wens de bokken en de schapen te scheiden zal nu omgeformuleerd moeten worden in die tot een zinvolle differentiatie van een grote verscheidenheid aan teksttypen.
| |
3
In bibliografisch opzicht is er sedert 1910 wel winst geboekt. Een goede indruk daarvan geeft de inleiding van Buijnsters in de recent verschenen reprint van de magazijncatalogi van Muller (1893) en De Vries (1907) en de veilingcatalogi-Scheepers (1947, 1949). Te zamen met de catalogus van de collectie-Waller (1936) en met de iets minder belangrijke veilingcatalogi van Versnel (1959) en Buisman (1972) beschikken we hiermee over lange lijsten van titels die voor een deel vallen binnen de termen van het hier opgezette onderzoek. Het gaat echter steeds om catalogi van bepaalde privécollecties en niet om bibliografieën. We hebben dan ook te maken met toevalligheden in de samenstelling van de diverse verzamelingen, met onduidelijke selectiekriteria en met aanvechtbare ordeningssystemen. Over het algemeen hebben de opgesomde catalogi een meer of minder globale ordening naar ‘genres’, met daarbinnen een chronologische of een alfabetische volgorde. De catalogus-Waller is alfabetisch opgezet, maar deze heeft (o.m.) een thematisch en een chronologisch register. De literatuurhistoricus dankt aan de genoemde grote verzamelaars een schat van materiaal, maar in een zodanige vorm gegoten dat hij er pas na ingrijpende bewerking iets mee zal kunnen beginnen. Dat geldt ook voor de catalogi van nog bestaande collecties, m.n. die van de grote bibliotheken. De belangrijkste daarvan is de (verouderde) catalogus van de Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden (1887-1889), waarvan het systematische gedeelte o.m. een afdeling ‘Volksletterkunde’ bevat. Bovendien is van de door de Maatschappij verworven collectie volksboeken van Boekenoogen nog een afzonderlijke catalogus verschenen. De systematische catalogi van de grote wetenschappelijke bibliotheken zijn voor primaire teksten niet erg bruikbaar. Van degene die ik heb gezien geeft die van Leiden nog de beste entree tot de populaire literatuur.
Wat de algemene bibliografische hulpmiddelen betreft is de periode vanaf 1600 tot halverwege de 19e eeuw (Brinkman's Catalogus start in 1846) helaas nog steeds slecht bedeeld in vergelijking met de periode ervóór. Geen werken van het kaliber van Nijhoff-Kronenberg, of de Bibliotheca Belgica, geen grote naar
| |
| |
land en periode gespecialiseerde catalogi als die voor werken tot 1600 van Londen, Brussel of Gent. Dit betekent dat het titelmateriaal uit een zeer groot aantal verspreide en ongelijkwaardige bronnen verzameld moet worden. Dat bezwaar is overkomelijk als men een toegespitste vraag heeft (welke edities zijn er gesignaleerd van werk x, welke werken van auteur y, of wat behoort tot genre z in een bepaalde periode?). Maar het maken van enige vorm van overzicht wordt hierdoor moeilijk gemaakt.
Natuurlijk ontbreekt in het hier vermelde apparaat nog één item, en dat zorgt voor het belangrijkste lichtpunt in dit bibliografisch halfduister. Buismans Populaire prozaschrijvers van 1600 tot 1815 (1960) bevat ongeveer 3000 titels. Het werk streeft naar volledigheid wat betreft de opgenomen categorieën, op de titelpagina vermeld als ‘romans, novellen, verhalen, levensbeschrijvingen, arcadia's, sprookjes’. Gezien vanuit het gehele veld der populaire literatuur mist Buisman (in tegenstelling tot de eerder genoemde catalogi) enerzijds belangrijke categorieën en bevat het werk aan de andere kant teksten die op goede gronden tot de ‘Hochliteratur’ gerekend kunnen worden. Tot het niet opgenomen materiaal behoren onder meer de 17e/18e-eeuwse edities van de oudere prozaromans, de meeste ‘non-fiction’ (op een aantal reisverhalen, geschiedverhalen en levensbeschrijvingen na) en de religieuze geschriften. Dat maakt Buisman minder geschikt om als basis te dienen voor het onderzoek naar de consumptie van teksten (‘wat stond er in een bepaalde periode aan “leesvoer” ter beschikking’). Wel biedt het in principe mogelijkheden om de ontwikkeling van bepaalde typen (verhalende) teksten te traceren. Daarvoor is dan wel nodig dat het eerst aan een chronologische c.q. genregewijze herordening wordt onderworpen (zie hieronder).
Een waardevolle bijdrage daartoe levert de (gestencilde) Short-title-catalogus van Nederlandstalig populair proza 1670-1830, samengesteld door de afdeling Verlichting van onze vakgroep, die mede de laatste drie decennia van de 17e eeuw bestrijkt. Deze lijst, die correspondeert met het bezit van de UB-Amsterdam plus een verzameling fotokopieën van elders bewaarde en vaak moeilijk raadpleegbare werken, richt zich op de categorie oorspronkelijk verhalend proza uit de aangegeven periode. Ook in dit geval hebben we dus te maken met een catalogus van een beperkte collectie en niet met een bibliografie. Inmiddels heeft een interuniversitaire werkgroep plannen ontwikkeld voor een complete bibliografie van het Nederlandstalig narratief fictioneel proza tussen 1670 en 1830. Ondanks de beperking die in de keuze van de op te nemen teksten wordt betracht, gaat het hier om een zeer omvangrijk project (geschatte omvang ca. 10.000 titels), waarvan de voltooiing vele jaren in beslag zal nemen. Voor wie met zulke beperkingen geen genoegen kan nemen en een ruimer arsenaal aan teksttypen binnen zijn blikveld wil brengen, bestaan er nog andere entrees. De pamflettencatalogi zijn voor een groot deel gevuld met titels die tot het ‘populair proza’ gerekend kunnen worden. Zelfs àls we al de direct op de politieke of religieuze actualiteit gerichte geschriften zouden willen uitzonderen, blijven er nog genoeg over die een geheel of gedeeltelijk fictioneel karakter hebben of die op een andere manier grensgevallen opleveren ten opzichte van andere wel op te nemen teksten.
Veel heterogener is uiteraard het materiaal in de catalogi op uitgevers en drukkers van grote bibliotheken als de K.B. en de UB-Amsterdam. Ze bieden echter de mogelijkheid teksten te selecteren naar plaats van herkomst, naar drukker/uitgever en (in uiteenlopende mate) naar periode. Uit het buitenland
| |
| |
(spec. Frankrijk en Engeland) is bekend, dat bepaalde uitgevers zich specialiseren in ‘populair’ drukwerk. De veelheid van namen in de drukkersregisters van Buisman en de eerder genoemde verkoopscatalogi doet vermoeden dat de situatie bij ons gecompliceerder ligt. Toch zijn er zeker drukkers die zich meer dan hun collega's op de produktie van bepaalde teksttypen toeleggen. De typografische catalogi geven dan de kans om via de samenstelling van een fonds rondom sommige uitgaven verwante teksten te groeperen. Een kleine steekproef in de drukkerscatalogus van de K.B. (zie over de opzet daarvan Gruys/De Wolf 1975) liet verder bijv. zien, dat enkele van de uitgevers van ‘Buisman-nommers’ uit het begin van de 17e eeuw in de eerste plaats pamflettendrukkers waren. Dat levert in elk geval een argument op om de pamfletten niet af te zonderen uit het overige populaire proza. Voordat dit argument teveel gewicht krijgt, zal echter wel nagegaan moeten worden in hoeverre het grote aandeel van de pamflettencollectie in het 17e-eeuwse bezit van de K.B. het beeld misvormt. Een indruk hiervan zou naast andere drukkerscatalogi mogelijk het ‘Apparaat-Enschede’ in de Bibliotheek van de Vereeniging kunnen geven, met alle slagen om de arm in verband met de onvolledigheid ervan en de afwezigheid van correspondentie met reëel aanwezige exemplaren.
Ongetwijfeld zitten er ook nog allerlei titels ‘verborgen’ in het overige ‘algemene’ bibliografische apparaat, zoals de catalogi van grote buitenlandse bibliotheken (B.L., B.N.P.) en de werken van Brunet, Graesse e.t.q. Het hanteren daarvan wordt echter vooral zinvol, als er al een redelijk corpus in kaart gebracht is. Dan kan men aan de gang gaan met zoeklijsten, gericht op bepaalde ontbrekende categorieën en werken. Waarschijnlijk wordt ook pas dan de verdere exploratie van in principe belangwekkende verzamelingen (Wolfenbüttel!) economisch verantwoord.
Een laatste ‘apparaat’ dat ik hier wil noemen is waarschijnlijk het meest interessant vanuit moderne, o.m. op functie en receptie gerichte vraagstellingen, maar tegelijk ook het moeilijkst toegankelijk. Dat betreft de overgeleverde catalogi uit de zeventiende eeuw zelf, van uitgevers, boekverkopers, veilingen en bibliotheken. Recentelijk heeft Van Selm nog met nadruk op het belang daarvan gewezen (Van Selm 1980a en 1980b). De waarde van deze bronnen springt onmiddellijk in het oog: hier vinden we gelocaliseerde en gedateerde titelbestanden die een inzicht kunnen geven in wat op een bepaald moment aan boeken ter beschikking stond van de gebruiker(s) ervan. Het lezen van zulke catalogi is fascinerend, maar laat ook meteen de problemen zien waarmee ze ons confronteren: de aanduidingen zijn meestal zo summier dat het een heksentoer is om van alle titels te bepalen op welk boek gedoeld wordt, om van de vraag welke editie erachter zit nog maar te zwijgen. En er zijn vele honderden van deze zeventiende-eeuwse catalogi bewaard gebleven, waarvan overigens - volgende complicatie - het grootste deel niet in Nederlandse bibliotheken (Van Selm 1980b, p. 103). Toch is de verleiding groot om onmiddellijk met dit intrigerende materiaal aan de gang te gaan. Wat zouden we niet graag willen weten welke verschuivingen er van decennium tot decennium optreden in het voor de lezers beschikbare materiaal, of hoe het bezit is samengesteld van een reeks van boekenliefhebbers door de eeuw heen. Maar nog afgezien van de kwestie of we hierop werkelijk bruikbare antwoorden zouden krijgen, het zou zeker op dit moment een onverstandige investering van onderzoekstijd zijn om zulke globale vragen aan dit weerbarstige materiaal te stellen. De determinering van het titelmateriaal in de catalogi kan niet efficiënt gebeuren zolang we niet zoals in Engeland over een be- | |
| |
trouwbare en redelijk complete Short Title Catalogue beschikken. Tijd en energie
kan derhalve beter gestoken worden in het bevorderen van het op touw gezette STCN-project (waarover hieronder meer). Pas daarna kunnen deze catalogi een essentiële rol gaan spelen in de taak om op basis van het huidige exemplarenbestand reconstructies te maken van volgens verschillende parameters (plaats, tijd, genre, producent, publiek) samengestelde zeventiende-eeuwse tekstbestanden. Dat neemt niet weg dat onderzoek van deze 17e-eeuwse catalogi ook nu reeds bijzonder zinvol kan zijn wanneer men een toegespitste vraag heeft, gericht op één titel of een beperkte groep titels, op een bepaalde persoon (uitgever, boekverkoper, auteur, boekenbezitter) of op een isoleerbaar verschijnsel. In dergelijke gevallen hebben ze ook nu al hun nut bewezen.
Tot zover de bibliografische stand van zaken. In de volgende paragraaf ga ik in op de literairhistorische activiteiten op het betrokken gebied.
| |
4
De geschiedenis van het literatuur-historisch onderzoek naar de Nederlandse populaire teksten wordt in de eerder genoemde inleiding van Buijnsters eveneens aangestipt. Over het algemeen kan men zeggen dat de duidelijkste vooruitgang is geboekt wanneer men zich richtte op een redelijk ingeperkt object, zoals de eigenlijke prozaromans. Daarbij lag echter de nadruk uiteraard op de 16e eeuw.
Het ruimste blikveld heeft waarschijnlijk Schotel gekozen, in zijn Vaderlandsche volksboeken en volkssprookjes van de vroegste tijden tot het einde der 18e eeuw (1873-1874), een boek dat geïnspireerd is door het pionierswerk van de Fransman Nisard uit 1854, Histoire des livres populaires ou de la littérature du colportage depuis le XVe siècle jusqu 'à l'établissement de la Commission d'examen des livres du colportage (30 novembre 1852). Een lijst van Schotels hoofdstuktitels laat direct zien hoe bont het materiaal is waarop hij de aandacht vestigt: almanakken, prognosticatiën, horoskooptrekken, handkijken, kaartleggen, waarzeggen uit koffijdik, enz., schoolboeken, schoolprenten, ridderromans, romans aan de mythologie en geschiedenis ontleend, phantastische, ridder-, historische en andere romans en novellen, sproken, kluchten, reizen, overzettingen der klassieken, spreuken- en raadselboeken, volksboeken over en voor vrouwen, liefdesgeschiedenissen, roovers- en andere romans, godsdienstige volksboeken, levens der heiligen, geestelijke-, straat-, bakerliedjes, sagen, verhalen, sprookjes. Soms doet Schotel niet veel meer dan titels opsommen, maar door de geestdrift waarmee hij het onbekende materiaal introduceert, weet hij de nieuwsgierigheid van zijn lezers te prikkelen. Degene die vervolgens op zoek gaat naar de genoemde werken, zal geconfronteerd worden met Schotels ongebreidelde slordigheid. De slechte reputatie die het boek daardoor heeft bij latere bibliografen verduistert echter iets te veel de waarde ervan als stimulerende en veelomvattende terreinverkenning. In plaats van alleen fotografisch herdrukt zou zo'n boek eigenlijk herschreven moeten worden, met nuancering van de te naïeve visies en correctie van de bibliografische fouten. Maar juist het verloren gaan van bepaalde vormen van naïveteit heeft de huidige literatuurhistoricus opgezadeld met te veel scrupules om
zo'n gedurfde negentiende-eeuwse onderneming over te doen. Het gevolg is wel dat we op dit terrein geen moderne inleidende monografie hebben (zie hierover ook infra, par. 8).
De hoeveelheid materiaal die in de grote handboeken aan de orde komt, is veel beperkter dan wat Schotel allemaal overhoop haalt. Kalff en Te Winkel selecteren duidelijk op grond van de kriteria waaraan hun geschiedenis moet voldoen.
| |
| |
Kalff met esthetische normen, ook binnen een voor hem marginale categorie als de pamfletten, Te Winkel o.m. door minimale aandacht te schenken aan vertalingen, zelfs als deze duidelijk de bedoeling hebben kunstwerken te zijn. De in onze 17e eeuw gepubliceerde ‘werken der verbeelding in prozavorm’ (...) zijn (...) ‘weinig oorspronkelijk en voor verreweg het grootste deel door vertaling ingevoerd. Hunne behandeling zou gelijk staan met de behandeling der geheele wereldliteratuur van dien tijd’ (Te Winkel, dl. 4, p. 291). Een gerechtvaardigd standpunt binnen een literatuurgeschiedschrijving die zich primair richt op de produktie van (Nederlandse) teksten, en in veel mindere mate op de consumptie door lezers. Hun doelstelling brengt ook mee dat bij Kalff en Te Winkel de meeste aandacht uitgaat naar romans en novellen. Niet-fictionele leesstof komt nauwelijks aan de orde. Dat geldt ook voor het beknopte handboek van Ten Brink, een auteur wiens eigen onderzoek zich mede op het gebied van het proza had bewogen. Zijn hoofdstuk over de 17e-eeuwse romans (p. 482-506) behoort tot de meest gedetailleerde overzichten daarvan. Verder zijn onder zijn vele illustraties nogal wat afbeeldingen uit volksboeken opgenomen.
Al met al valt te constateren dat we voor een globaal overzicht van de Nederlandse romans en novellen voorlopig toch nog nergens beter terecht kunnen dan in deze verouderde handboeken. De jongere werken, GLN en Knuvelder, schieten hier volledig tekort.
In recente tijd heeft de groeiende belangstelling voor de achttiende-eeuwse roman de noodzaak dwingender gemaakt om de zeventiende-eeuwse ‘voorgeschiedenis’ te onderzoeken. Vanuit dat perspectief kunnen we de opmerkingen zien die Buijnsters aan de 17e eeuw wijdt in zijn inleiding tot Sara Burgerhart (1980) en de belangwekkende kritiek daarop van Van den Berg (1981). Tekenend is ook dat het beginjaar van de grote geplande bibliografie van 18e-eeuws narratief proza niet op 1700, maar op 1670 is gesteld.
Afgezien van Schotels werk heeft dit alles voornamelijk betrekking op het in de 17e eeuw zelf geschreven fictionele proza. De populaire literatuur in ruimere zin heeft het grotendeels aan belangstelling van de literatuur-historici ontbroken. De belangrijkste uitzondering vormen de prozaromans, dus wat men als ‘volksboeken in engere zin’ placht aan te duiden. Al in 1837 besprak L.Ph.C. van den Bergh een kleine dertig van deze bewerkingen van middeleeuwse verhalen, Boekenoogen liet een inleidend gedeelte na van wat een uitvoerige studie had moeten worden (1905), Van Heurck leverde een gedetailleerde beschrijving van zijn collectie (1927; 1931), Kruyskamp publiceerde een beknopt inleidend boekje (1942), maar dit alles werd achterhaald door het standaardwerk van Debaene (1951). Sindsdien is de fakkel overgenomen door het project Laatmiddeleeuwse volks- en triviaalliteratuur o.l.v. van Herman Pleij en Rob Resoort. Een indruk van de begrenzing van het door hen onderzochte terrein biedt de binnen dit project in bewerking zijnde bibliografie, die zich bepaalt tot gedrukte, niet zuiver-religieuze teksten met een zeker vermaakgehalte. Hierbij behoren bijvoorbeeld ook liedteksten (behalve wanneer het echt rederijkerswerk is) en ‘vakliteratuur’ voorzover die een zeker vermaakskarakter heeft. Dat het onderzoek in het proza-project van de afdeling Verlichting veel meer zit op de lijn van (onder meer) Ten Brink, Buijnsters en Van den Berg blijkt uit de in 1981 uitgegeven Short-title-catalogus die zich zoals gezegd voornamelijk richt op oorspronkelijk verhalend proza uit de periode 1670-1830.
Hoezeer de impulsen van het Amsterdamse onderzoek naar de hier besproken categorieën teksten tot nu toe aan de 17e eeuw zijn voorbijgegaan, blijkt nog
| |
| |
niet zozeer uit de afwezigheid van op de 17e eeuw gerichte bijdragen in de bundel Populaire literatuur uit 1974, maar wel uit het feit dat dit in de jaren daarna niet is aangevuld. Dat heb ik zelf wel verdedigd met het op het eerste gezicht niet ongerechtvaardigde argument dat de perioden waarin de leescultuur ontstaat (15e/16e eeuw) en waarin het leespubliek zich sterk uitbreidt en de ‘moderne’ roman opkomt (18e eeuw) interessanter zouden zijn dan de in dit opzicht minder dynamische 17e eeuw. Mede in het licht van het onderzoek in het buitenland valt dit argument niet te handhaven, zeker niet wat het vermeende onderscheid tussen de 17e en de 18e eeuw betreft. De voornaamste vraag blijft hoe we de gigantische hoeveelheid overgeleverd materiaal te lijf kunnen gaan. Wat valt er te ondernemen zonder te moeten rekenen met onderzoekprogramma's die pas vele decennia later resultaten zullen gaan opleveren? Ik zal in het volgende gedeelte eerst ingaan op de aard van mijn oriënterende werkzaamheden en vervolgens enige aspecten van mogelijke onderzoeksactiviteiten behandelen.
| |
5
a. Primaire bibliografie
Ik ben begonnen alle vóór 1700 gedateerde boeken in ‘Buisman’, met inbegrip van de herdrukken uit deze en latere tijd, op fiche te zetten en in een chronologisch kaartsysteem onder te brengen. Ik had die chronologisering nodig, omdat ik me uit geen van de bestaande overzichten een geordend beeld kon vormen van wat er wanneer verschijnt. Wat het systeem meteen liet zien, is dat het in Buisman geregistreerde ‘verhalende proza’ in de eerste veertig jaren van de 17e eeuw mager vertegenwoordigd is in vergelijking tot de tweede eeuwhelft. Zolang we niet zoals in Engeland en Frankrijk (vgl. Bennet 1970, Martin 1969) beschikken over enigszins betrouwbare statistische gegevens over de zeventiende-eeuwse boekenproduktie, valt met deze constatering weinig te doen. Hoogstens kan men opmerken dat we voor de eerste eeuwhelft des te alerter moeten zijn inzake de vraag wat men dan wèl las. Daarbij moet in aanmerking genomen worden dat Buisman de (her)uitgaven van de oudere prozaromans niet heeft opgenomen. Maar voorlopig weten we ook niet of die teksten zich tot dezelfde lezersgroepen richtten als het door Buisman wel opgenomen proza en of ze dus concurrerend geweest kunnen zijn.
Door Buismans selectiekriteria ontstonden er niet direct problemen bij de opneming van zijn titels in mijn systeem. Wat Buisman populair proza vond, behoorde q.q. tot mijn materiaal. Dat werd anders toen ik vervolgens de zeventiende-eeuwse titels uit de catalogi van Waller en Muller ging verwerken. Noch Wallers privéverzameling, noch Mullers magazijnvoorraad zijn volgens waterdichte kriteria bijeengebracht. ‘Muller’ vertoont ongeveer dezelfde verscheidenheid als het eerder aangehaalde overzicht van Schotel. Zowel de catalogus-Muller als die van de verzameling-Waller bevatten in tegenstelling tot Buisman bijv. ook religieuze en stichtelijke volksboeken. Aanvankelijk beperkte ik mij tot het aanleggen van een lijst van twijfelgevallen. Naarmate deze groeide, werd de behoefte echter groter om beslissingen die ik bewust in deze oriënterende fase voor mij uit had geschoven, toch maar te nemen en het gebied van onderzoek af te perken. Omdat ik echter al snel besefte dat deze schifting niet anders dan prematuur en willekeurig kon zijn zolang de doelstelling van het onderzoek en de te beantwoorden vragen niet ondubbelzinnig geformuleerd waren, heb ik er geen uitvoering aan gegeven en is de aanvulling van het systeem van primaire teksten voorlopig gestopt. Zonder goede afbakening kan je geen bibliografie samenstellen. Toch is het aanleggen van deze chronologische verza- | |
| |
meling voor mij persoonlijk vruchtbaar geweest om een indruk te krijgen van het primaire materiaal. Trouwens de nu beschikbare ‘omgekeerde Buisman’ komt qua opzet overeen met de chronologische lijst van English Prose Fiction, 1600-1700 door Charles Mish (1967), die gebaseerd is op een herschikking van een oudere lijst door Esdaile.
| |
b. Secundaire bibliografie
Via handboeken, lexica, de afdeling Bibliografische Informatie van de UB-A en de sneeuwbalmethode ben ik begonnen vnl. Engelse, Franse en Duitse literatuur te noteren op het aanvankelijk nog vaag omschreven gebied. Ik heb me daarbij vooral gericht op werken die heuristische hulp konden bieden, op algemeen inleidende monografieën en op speciale studies die in de geraadpleegde literatuur bijzonder werden aanbevolen. Het heeft geen zin hier een opsomming te geven van de vele studies die ik vluchtig of grondig heb geraadpleegd. De hoeveelheid titels is ook op dit terrein zo groot, dat alleen per afzonderlijke toegespitste vraagstelling een zinvolle selectie gemaakt kan worden. Nuttig bij het verzamelen van secundaire literatuur zijn bijvoorbeeld de geannoteerde bibliografie van Neuburg 1977, de bibliografieën van Bonheim (1971) en vooral Harner (1978), de bibliografie per genre in het speciale nummer over volksliteratuur van Poétique (nr. 19, 1974), de literatuuropgaven van Lever (1978 en 1981) en verschillende deeltjes in de Sammlung Metzler. Voor een eerste introductie op het terrein van de populaire literatuur zijn aan te bevelen het zeer leesbare boek van Margaret Spufford, Small Books and Pleasant Histories, Popular fiction and its readership in seventeenth-century England (1981) en het wat oppervlakkiger Popular literature van Victor Neuburg (1977). Dergelijke boeken zijn er voor Frankrijk van Mandrou (1964) en Bollème (1971). Over de Franse roman in de 17e eeuw is er de nieuwe monografie van Maurice Lever (1981). Een diepgravende inleiding tot de Duitse ‘Erzählliteratur des 16. und 17. Jahrhunderts’ geeft Brückner (1974). Methodologische overwegingen vindt men in tal van studies. Behalve op Brückner kan daarbij o.m. worden gewezen op de inleiding van Schenda (1970) en op Bausinger (1973). Het probleem van de genre-afbakening
komt bijvoorbeeld aan de orde in beschouwingen van O'Dell (1954), Varga (1966) en Coulet (1977).
| |
c. Primaire teksten
Van de teksten die ik in Buisman of andere catalogi tegenkwam en die ik niet kende, heb ik een aantal in de UB-A, UB-L of KB doorgebladerd en/of gelezen. Gezien het voorlopige en toevallige karakter van de keuze heeft het geen zin op dit aspect van mijn oriënterende werkzaamheden nader in te gaan.
| |
6.
Gezien de wijze waarop de niet-kanonieke literatuur in het buitenland is aangepakt, zijn er zowel in het tot dusver in Nederland verrichte onderzoek, als in mijn eigen oriëntering zeer diverse richtingen betrokken. De oudere volkskunde, de nieuwere belangstelling voor triviale literatuur, het onderzoek naar de oorsprong van de moderne roman, de aandacht voor de receptie en de funktie van teksten, de literatuur-sociologische benaderingen zijn naast en door elkaar aanwezig. De belangrijkste tweedeling die men hierbij kan maken is misschien toch wel die tussen
a) onderzoek dat uitgaat van het publiek, d.w.z. van de consumptie van teksten überhaupt, en
b) dat uitgaat van de literatuur, waarbij men dan wel de grenzen overschrijdt
| |
| |
van wat tevoren als ‘lager’ of ‘triviaal’ beschouwd werd.
Het onderzoek naar de zeventiende- en achttiende-eeuwse roman moet voornamelijk tot de tweede categorie gerekend worden. Het is mogelijk een kenmerkend verschijnsel dat historisch-letterkundigen bij het en vogue raken van de bestudering van triviale literatuur zich in eerste instantie richten op de minder aanzienlijke verwanten van het meest succesvolle genre uit de moderne literatuur, de roman. Voor Duitsland heeft men die tendens in elk geval gesignaleerd (Schenda 1970, p. 23), waarbij vooral de achttiende eeuw veel liefhebbers vond. Van een literatuursociologische aanpak was daarbij voorshands nauwelijks sprake: ‘die Literaturkritik verdrehte ein wenig ihren Forschungsblick nach unten, änderte aber mit diesem “niederen” Gegenstand nicht auch ihre Methode’ (Schenda 1970, p. 24).
Nu kan je tegenover deze negatief bedoelde karakteristiek van Schenda verschillende standpunten innemen. Het ene uit zich in een het entameren van een alternatieve, sociaal-historische vakbeoefening. Dat is waarvoor Schenda zelf pleit. Ik ga daarop zo dadelijk nader in. Het andere standpunt houdt in dat de literatuurwetenschap zichzelf niet moet verloochenen. De literatuurhistoricus moet niet op de stoel van de socioloog of de historicus gaan zitten, maar kan zich beter bij het stiel houden waarin hij een specifieke deskundigheid bezit. De hiermee impliciet uitgesproken kritiek is onze vakgroep niet onbekend. Zowel Herman Pleij als mij is voor de voeten geworpen dat de vraag naar het functioneren van teksten in het verleden ons op terreinen brengt die buiten onze eigenlijke competentie liggen. Voor dit tweede standpunt lijkt ook best iets te zeggen. We kunnen bijvoorbeeld constateren dat de romans en novellen die in de 17e eeuw in ons land verschijnen, de kenmerken vertonen van ‘literaire teksten’. Doordat ze echter zowel in de 17e eeuw zelf als in de ogen van de latere literatuurhistorici buiten de kanon vielen, zijn ze nauwelijks onderzocht. Niets lijkt meer voor de hand te liggen dan dat deze verwaarloosde achtertuin alsnog geëxploreerd wordt volgens de gebruikelijke methoden van de literatuur-historici, opdat een witte plek op de kaart van onze synchrone en diachrone literaire geschiedschrijving kan worden ingekleurd. In dat opzicht verschilt dit mogelijke onderzoek niet van dat naar andere zeventiende-eeuwse genres (tragedie, emblema, sonnet, e.d.) of naar afzonderlijke auteurs en groeperingen. Er is nog werk voor generaties van onderzoekers.
Behalve...wanneer er iets mis zou zijn met de grondslagen van de traditionele literatuurgeschiedschrijving überhaupt. En dat dit het geval is, zal aan weinig vakgenoten zijn ontgaan.
Het is hier niet de plaats om de uitvoerige methodologische discussies, die vooral in Duitsland hebben gewoed, nog eens samen te vatten. In zijn meest simpele vorm komt het resultaat er voor mij op neer dat men zich moeilijk een literatuurgeschiedschrijving met toekomst kan voorstellen waarin het functioneren van de (literaire) teksten niet ingebed is in het maatschappelijk gebeuren als geheel. Belangwekkend is in dit verband de opzet van de nieuwe Sozialgeschichte der deutschen Literatur die tussen 1979 en 1983 in 12 delen bij Carl Hanser te München verschijnt. (Het deel over de 17e eeuw is gepland voor eind 1982). Volgens de prospectus ‘slägt’ dit handboek ‘einen neuen und längst fälligen Weg der Literaturgeschichtsschreibung ein, da sie Literatur nich mehr in einem scheinbar freien geistesgeschichtlichen Raum ansiedelt, sondern unmittelbar auf ihre sozialhistorische Entstehungs- und Wirkungssituation bezieht’. Men kan zijn vraagtekens zetten bij dit reclameproza (‘unmittelbar’?), maar de te- | |
| |
neur is duidelijk. En dat brengt ons dicht bij Schenda's Sozialgeschichte, al trekt deze de konsekwenties verder door dan in dit bijna tien jaar later opgezette handboek gebeurt. Schenda pleit in zijn Volk ohne Buch, waarvan we overigens niet moeten vergeten dat het over de 19e eeuw gaat, voor een brede interdisciplinaire aanpak: ‘Erst in den letzten Jahren hat sich die Erkenntnis durchgesetzt, dass es, um den Umfang und der gesellschaftlichen Bedeutung der literarischen Massenproduktion gerecht zu werden, der Zusammenarbeit der verschiedensten Disziplinen oder der Kombination von mehreren Forschungsmethoden - Bibliotheksforschung, Buchmarktforschung, traditionelle Literaturgeschichte, Literaturkritik, Pädagogik, Psychologie, Publizistik, Soziologie, Volkskunde, Wirtschaftsgeschichte - kurz: einer weitgefassten
Kommunikationsforschung und Sozialgeschichtsforschung bedarf.’ (Schenda 1970, p. 25).
Hij betitelt zijn onderzoek naar de populaire leesstof als een ‘Sozialgeschichte’, omdat het ‘die literarische Fakten und Prozesse auf dem Hintergrund individueller Interaktionen und gesellschaftlicher Bedingungen sieht, und weil sie diesen Hintergrund in die Darstellung mit einbezieht.’ (ibidem, p. 26). Als hij in het vervolg van zijn inleiding op de daarbij te hanteren methoden ingaat, blijkt hoe gecompliceerd het te onderzoeken terrein is. Hij verwerpt een ‘encyclopedische’ aanpak, waarbij de verschillende facetten van produktie, verspreiding en consumptie stuk voor stuk worden belicht, omdat daarbij de onderlinge relaties van de deelaspecten verwaarloosd worden. Hij ontwerpt dan een schema waarin verzamelingen van bepaalde elementen elkaar gedeeltelijk raken, als volgt:
Op basis van de totale maatschappijstructuur (G) is een systeem van elkaar overlappende elementen geconstrueerd. Elke overlapping staat voor de relaties tussen 2 tot n elementen. In zone A hebben we te maken met de gecompliceerdste problemen van de te schrijven geschiedenis, waaraan alle elementen van het systeem deelhebben. Men kan zich voorstellen hoe ingewikkeld het systeem wordt als het aantal elementen groeit. Schenda laat zien dat we met hantering van twaalf elementen, bijvoorbeeld ‘Literatur, Politik, Sozialstruktur, Produktion, Diffusion, Konsumtion, Biographie, Bildung, Geschmack, Ideologie, internationale Beziehungen, Wirkung’, op een totaal van 133 overlappingszones uitkomen. Elk daarvan vormt één van de velden van onderzoek: ‘Eine ideale Sozialgeschichte der populären Lesestoffe müsste also aus ebensovielen und zum Teil hochkomplizierten Einzeluntersuchungen bestehen, und sie
| |
| |
hätte dann noch immer noch nicht die Rückwirkungen jedes Einzelkomplexes auf die 132 anderen - denn das ganze System ist ja doch in Bewegung - berücksichtigt. Das läuft auf eine astronomische Zahl von Beziehungsmöglichkeiten hinaus, vor allem, wenn man noch den Mut hat, einzugestehen, dass die zwölf Grundelementen in Wirklichkeit keine Einheiten - man denke an Punkt 1: Literatur oder Punkt 4: Produktion - sondern selbst sehr komplexe Gebilde sind.’ Een dergelijke ‘Sozialgeschichte der Literatur’ kan niet anders dan een utopie blijven. Schenda zelf beperkt zich dan ook ertoe een aantal wezenlijke aspecten van zo'n geschiedenis te selecteren en te proberen deze met elkaar in verband te brengen.
Dit kan ons doen beseffen dat we in de Nederlandse situatie, waar ook voorstudies op dit gebied zeer schaars zijn, voorlopig niet veel meer zullen kunnen doen dan het aanpakken van deelaspecten. Daarbij moet dan wel zo goed mogelijk duidelijk gemaakt worden tot welk geheel die aspecten behoren en wat hun plaats daarbinnen is. Einddoel zal moeten blijven niet het leveren van een statische karakteristiek, maar van een geschiedenis van de populaire literatuur. Vgl. Bausinger 1968, p. 28: ‘die wesentliche Aufgabe (...) ist eine Geschichte der Trivialiteratur, und zwar eine detaillierte und genaue Geschichte, die nur in kleinen Schritten verwirklicht werden kann.’ Het bezwaar dat bij de keuze voor het ondernemen van deelonderzoekingen telkens dezelfde bibliografische bronnen opnieuw doorgenomen moeten worden, zullen we op de koop toe moeten nemen.
| |
7.
Er bestaat een opmerkelijke overeenkomst tussen deze methodologische ‘Gedankenspielerei’ van Schenda (de kwalificatie is van hemzelf, p. 30) en de onlangs door Lambert en Van Gorp in Spektator nog eens krachtig aanbevolen polysystem theory van Even-Zohar (zie Lambert/Van Gorp 1981). Vergelijk de wijze waarop Even-Zohar (1979, p. 288) de synchrone literaire situatie beschrijft als ‘a multiple system, a system of various systems which intersect with each other and partly overlap, using concurrently different options, yet functioning as one structured whole, whose members are interdependent.’ Het zou te ver voeren de theorieën van deze Israëlische literatuurtheoreticus hier uitvoerig weer te geven. Een goede uiteenzetting ervan vindt men in zijn artikel in Poetics Today (1979), een korte samenvatting van enkele hoofdpunten bij Lambert/Van Gorp (1981, p. 517-18). Even-Zohar ziet de literatuur c.q. het literaire leven als een systeem van systemen, elk met zijn eigen normen en vormen. Dit ‘polysysteem’ onderhoudt relaties met andere communicatiesystemen (sociale, religieuze, artistieke). Binnen een polysysteem is er sprake van hiërarchieën: centrum/periferie-relaties (er zijn meer centra en meer periferieën) en de ‘dynamische stratificatie’ waarin de permanente ontwikkeling en verandering van het geheel zich uit. In zijn begrippenapparaat (o.a. primary and secondary types; intra- and interrelations; stability and instability; processen en modellen belangrijker dan teksten) zijn m.i. aanknopingspunten te vinden voor de beschrijving van een gecompliceerd geheel als de populaire literatuur, zowel wat betreft de relatie van dit bijzondere ‘polysysteem’ tot andere systemen, als wat betreft de relaties erbinnen van de systemen waartoe de onderscheiden teksttypen behoren. Een belangrijke notie is in dit verband ook dat
Even-Zohar het streven naar sluitende classificatie (bijv. van genres) afwijst als strijdig met het serieus nemen van het dynamische karakter van de literatuur. Juist de ambivalentie van teksten of aspecten van teksten, die de classificatie zo bemoeilijkt, is
| |
| |
waarschijnlijk een van de belangrijkste middelen tot verandering van een systeem (Even-Zohar 1979, p. 304). Voor het onderzoek van de populaire literatuur, die zo vaak als ‘minder’ is gekwalificeerd ten opzichte van een als absoluut gestelde norm, biedt deze theorie een aantrekkelijk kader, wegens haar ‘relativistische’ houding, waarbij niet wordt gedacht vanuit één centrum (bijv. de Hochliteratur), maar waarbij elke tekst alleen begrepen kan worden in termen van zijn correlaties met allerlei andere verschijnselen. Dat Even-Zohar soms met gewichtige termen vanzelfsprekendheden lijkt te debiteren, heeft hij gemeen met meer theoretici. Desalniettemin zou zijn polysysteem-theorie een geschikte kapstok kunnen leveren om er concreet onderzoek aan op te hangen. Het verwerven van een zekere theoretische legitimering neemt niet weg dat de echte moeilijkheden pas aan het licht komen, als men de concrete beschrijving van het primaire materiaal ter hand gaat nemen.
| |
8.
Schenda (zie par. 6) confronteert ons met de feitelijke onmogelijkheid van een bevredigend totaalbeeld van de populaire literatuur in haar ontwikkeling, zelfs binnen één taalgebied. Toch blijft de behoefte aan overzichten onverminderd aanwezig, zeker ook omdat deze stimulerend zouden kunnen werken op de evenzeer noodzakelijke detailstudie. Waarom kan er hier (na Schotel) niet iets gemaakt worden van het kaliber van Bennet's English Books and Readers, Spufford's Small Books and Pleasant Histories of, in Frankrijk, La culture populaire van Mandrou? Ook vanuit internationaal oogpunt zou het van belang zijn iets dergelijks voor Nederland te hebben, gezien de nogal uitzonderlijke sociaal-economische situatie van de Republiek, de verhoudingen op het gebied van godsdienst en onderwijs, de bloei van het boekenbedrijf en het de facto ontbreken van een effectieve censuur.
Er zijn een paar factoren die de Nederlandse onderzoekssituatie doen verschillen van die in Frankrijk en Engeland. Zowel Mandrou als Spufford konden zich in hun tableau van de populaire literatuur in hun land baseren op een redelijk isoleerbaar corpus teksten. Spufford had het daarbij het gemakkelijkst: ze kon in hoofdzaak uitgaan van de acht convoluten in Magdalene College te Cambridge waarin de collectie van Samuel Pepys, te zamen 215 ‘chapbooks’, is bijeengevoegd. Deze zijn door Pepys in de jaren tussen ± 1660 en ± 1690 verzameld en Spufford weet aannemelijk te maken dat deze collectie redelijk representatief is voor het totale corpus. Ze vult haar materiaal bovendien aan door gebruik te maken van fondslijsten van de in de collectie-Pepys vertegenwoordigde uitgevers. Mandrou baseert zijn analyse op ongeveer 450 items uit de Bibliothèque bleue de Troyes, de kleine ‘blauwe boekjes’ die door een aantal daarin gespecialiseerde uitgevers voor de hele Franse markt werden geproduceerd en door marskramers verspreid. Een op analoge wijze herkenbare verzameling hebben we in ons land niet. Dat betekent dat voor een overzicht een (fictieve) verzameling ad hoc geconstrueerd zou moeten worden zonder de steun van keuzekriteria die in de onderzochte periode zelf hebben gefunctioneerd.
Het Engelse onderzoek heeft bovendien een enorme voorsprong doordat men er beschikt over de Short Title Catalogue. Zonder dat apparaat was een boek als English Books and Readers van Bennet niet mogelijk geweest. Bennet bespreekt de verspreiding en populariteit van een groot aantal typen teksten, literair en niet-literair, in relatie tot het potentiële publiek ervoor. Het zal duidelijk zijn dat om de daarvoor noodzakelijke betrouwbare kwantitatieve gegevens te verkrijgen, bijv. over het aantal titels en edities per categorie, een goed inzicht in de
| |
| |
totale boekenproduktie van groot belang is. Zonder STC is het schrijven van een ‘publicatiegeschiedenis’, waarvoor Van Selm terecht pleit (1980b, p. 113), niet goed mogelijk. De proefaflevering van de Nederlandse STC, met de boeken verschenen in Hoorn (STC Hoorn 1979) laat al zien hoeveel niet of nauwelijks bekend materiaal (vooral van stichtelijke aard) er boven tafel komt. Belangrijke bijdragen tot een publicatiegeschiedenis zouden ook de hierboven vermelde boekhandels- en uitgeverscatalogi kunnen leveren, maar ik heb al aangegeven dat de analyse daarvan in feite ook de aanwezigheid van een Nederlandse STC vereist. Het is vooral een zaak van wetenschappelijke ‘economie’: is het efficiënt om de enorme tijdsinvestering te doen die nodig is via de nu beschikbare bibliografische kanalen te komen tot een bibliografie en vervolgens tot een literatuur-historische karakterisering en ordening van de Nederlandse populaire literatuur uit de 17e eeuw? Een Short-Title-Catalogus, mits die aan bepaalde voorwaarden voldoet, zou deze immense taak aanzienlijk vergemakkelijken. Die voorwaarden zouden betrekking hebben op het zodanig computeriseren van het materiaal, dat het mogelijk zou worden op een aantal verschillende vraagpunten (zoals auteur, vertaler, drukker, uitgever, jaar, plaats, genre, vorm, omvang, eventueel zelfs thematiek) computeruitdraaien te maken. Op basis daarvan zouden uiteenlopende literairhistorische vraagstellingen aangepakt kunnen worden. Helaas voorziet het nu opgezette STCN-project niet in het opnemen van zoveel vraagpunten. Men beperkt zich tot een alfabetische catalogus op hoofdwoord en registers op drukkers, persoonsnamen, geografische herkomst. Ook de voorziene (gedeeltelijke) automatisering is meer op de behoeften van de bibliotheken dan op die van literatuurhistorici afgestemd. Ik zie onze studenten voorlopig nog niet aan een terminal zitten. Veel van de hier gesuggereerde categoriseringsarbeid zal dus
met de hand moeten geschieden. Voor het materiaal in zijn totaliteit valt daar echter zonder STC niet aan te beginnen. Wel is de mogelijkheid aanwezig om deelbibliografieën op te zetten. We zagen reeds dat er voor het narratief proza tussen 1670 en 1830 concrete plannen bestaan. Het besef hoe arbeidsintensief dit is, moet ons echter wel sceptisch maken over de kans dat voor de literatuurhistoricus ooit een brede scala aan teksttypen op een bevredigende wijze bibliografisch ontsloten zal worden.
Als we een poging tot het maken van een samenvattende geschiedenis op de STCN laten wachten, betekent dat wel dat we op zijn minst enige decennia geduld zullen moeten hebben. In januari 1982 start een project ten behoeve van de STCN met als doel de drukken van 1600 tot 1700 in de KB te verwerken tot een ‘basiscatalogus’. Men denkt hiervoor vier jaar nodig te hebben. Dat geeft enige indruk van de tijd die het zal kosten om het totale materiaal (ca. 100.000 titels voor de 17e eeuw, zonder de plano's) beschikbaar te krijgen. En dan nòg: àls we dan over perfecte bibliografische informatie beschikken, die allerlei soorten statistische bewerkingen toelaat, wat weten we dan helemaal? Kwantitatieve gegevens over de produktie zijn niet zomaar te vertalen in kwalitatieve gegevens over de consumptie. Vgl. de uitspraak van Davie (1978): ‘We (...) have (...) no method by which to translate the quantitative facts of so many copies printedand sold year after year, into the qualitative consideration of how they conditioned the sensibility of the English-speaking peoples.’ (geciteerd via Spufford 1981, p. 8). Mentaliteitsgeschiedenis op basis van dit soort gegevens is nog ver verwijderd, maar voor de veel elementairder publicatiegeschiedenis zijn ze onmisbaar.
Dit voor de literatuurhistorici weinig inspirerende vooruitzicht moet wel aange- | |
| |
vuld worden met enkele hoopvoller perspectieven. Wanneer we de reconstructie van de consumptie van populaire literatuur in de 17e eeuw voorlopig als nog onhaalbaar voor ons uit schuiven, betekent dat niet dat er in de vorm van ‘traditioneler’ onderzoek vanuit de teksten niet het een en ander ondernomen kan worden. De verzameling ‘verhalend proza’ die in ‘Buisman’ is geregistreerd laat op zichzelf al bewerking aan de hand van verschillende vraagstellingen toe. Er zijn bijvoorbeeld in de produktie van dit soort teksten bepaalde ‘clusters’ op te merken. Het traceren daarvan zou een beeld kunnen geven van verschuivingen in de belangstelling van het publiek. Is bijv. het ontstaan van een reeks d'Urfévertalingen in de jaren dertig en veertig alleen maar gevolg van een ‘echo-effect’(de ene vertaling lokt de andere uit), of bestaat er een correlatie tussen de vele drama's over liefdesgevallen in de jaren veertig en het verschijnen van dit soort vertalingen? Er zijn meer van zulke vragen gericht op deelaspecten denkbaar. Ik kom daar zo dadelijk op terug, na eerst nog een paar opmerkingen gemaakt te hebben over enkele uiteenlopende gezichtspunten die men tegenkomt bij onderzoekers van populair proza.
| |
9.
Er zijn auteurs die het onderzoek naar bijvoorbeeld romans in de 17e eeuw uitdrukkelijk in dienst stellen van dat naar de ontwikkelingen in latere eeuwen. De Poolse angliste Margaret Schlauch bijvoorbeeld vroeg (in 1959) de bijzondere aandacht van toekomstige onderzoekers voor wat ze als de kiemen van de moderne roman beschouwde. Dat betrof dan vooral de ‘realistische’ elementen in ridderromans, satires, verzamelingen fabliaux en exempelen, en novellenbundels. Het gaat erom hoe de auteurs hun verhalen gebruikten ‘for aesthetic purposes we value in narrative art today: verisimilitude in language, and the depiction of a familiar real environment’. Hoe onontkoombaar het ook is dat hedendaagse interesses mede het onderzoek bepalen, hier is sprake van een gezichtsvernauwing die leidt tot vervorming van de historische werkelijkheid. Het is immers niet onwaarschijnlijk dat de aspecten die Schlauch eruit pikt, vroeger een andere functie hebben gehad dan tegenwoordig. In elk geval kunnen ze niet op zo'n manier geïsoleerd worden van andere elementen in het te onderzoeken tekstmateriaal. De bezwaren tegen het voorstel van Schlauch gelden voor meer onderzoek dat het verleden ingaat op zoek naar de ‘wortels’ van één of ander recenter verschijnsel. Gemakkelijk wordt dan een periode louter bezien in het licht van wat er nog volgen zal. Iets dergelijks ligt voor de hand in studies over de achttiende-eeuwse roman die in een inleidend hoofdstuk de zeventiende eeuw als ‘voorgeschiedenis’ afdoen.
Maurice Lever (1978, p. 109) ontvouwt een tableau van onderzoeksmogelijkheden die eveneens uitgaan van moderne preoccupaties: ‘Ie roman [français au XVIIe siècle] paraît répondre aux tendances les plus manifestes de la critique contemporaine. Il pose de passionants problèmes de technique littéraire, fournit à l'historien des idées, des moeurs et des mentalités une documentation aussi riche qu'originale, se prête d'aussi bonne grâce à l'interprétation psychanalytique qu'à l'exploration des formes, des mythes, des structures ou de l'inconscient collectif. Enfin, dans la mesure où il renvoie l'image d'une société (image oblique, plutôt réfraction que reflet, expression de ses virtualités plus que de ses réalités), le roman intéresse aussi le sociologue. En bref, il correspond, plus qu'aucun autre genre, aux préoccupations interdisciplinaires de notre temps.’ In deze staalkaart van modieus Frans onderzoek is geen sprake van verenging, maar van pluriformiteit: elke benadering is mooi, zo lijkt het, zolang deze zich
| |
| |
maar richt op het genre dat mede door Lever's bibliografische arbeid aan de vergetelheid is ontrukt. Voor mij zit daar teveel willekeur in. Naar mijn mening moet het onderzoek in hoofdzaak gericht worden op het functioneren van teksten binnen een synchroon te analyseren historisch ‘systeem’ èn binnen de ontwikkelingen waarvan dit systeem deel uitmaakt. Het is onaannemelijk dat bijvoorbeeld de psycho-analytische interpretatie daar licht op zal werpen. Het zal duidelijk zijn geworden dat ik meer zie in het sociaal-historische model van Schenda, waarbij produktie èn receptie van teksten op elkaar betrokken worden onderzocht. Doel blijft daarbij het verwerven van inzicht in de functie van de populaire literatuur binnen een complexe en dynamische communicatieve situatie.
| |
10.
Tenslotte dan de mogelijke onderzoekspraktijk. Misschien kan het uitgestrekte terrein vast wat ingeperkt worden door een aantal onderzoekingen te noemen die me niet of slechts onder bepaalde voorwaarden opportuun lijken. Dat de tijd voor een goed handboek op dit gebied nog niet gekomen is, heb ik hierboven al aannemelijk trachten te maken. Er ontbreekt nog teveel aan vooronderzoek, zeker indien we ervan uitgaan dat een goed modern overzicht zich zou moeten bezighouden met de gehele communicatieve situatie waarin het populaire boek functioneert, dus niet alleen met de teksten, maar ook met de schrijvers, de uitgevers, de verspreiding en het publiek. Daartegenover valt echter ook wel te verdedigen dat het opstellen van een minder pretentieus overzicht, gebaseerd op de gebrekkige kennis van nu, en met een open oog voor de onbeantwoorde vragen, gewenst zou zijn om de neerlandici tot onderzoek op dit terrein te stimuleren.
Als men aan beperkingen denkt, is er in elk geval één, die tot het onderzoek van alleen de oorspronkelijk Nederlandse teksten, die m.i. voor de zeventiende eeuw niet in praktijk gebracht moet worden. Naar mijn smaak zou men in dat geval veel te veel naar alleen de produktie, in plaats van naar het literaire leven in zijn geheel gaan kijken. Het aantal oorspronkelijke teksten is relatief gering en ze zijn literairhistorisch slechts te interpreteren in de samenhang met verwante teksten die uit andere taalgebieden afkomstig zijn.
Dat wil niet zeggen dat ik pleit voor invloeden-onderzoek. Het aanwijzen van de herkomst (via het Frans van x naar het Spaans van y etc.) vormt een ‘hard’ onderzoeksresultaat waardoor de meeste literatuurhistorici aangenaam gekieteld worden, maar in feite is dit niet meer dan de bevrediging van een door de vaktraditie geconditioneerde nieuwsgierigheid. Over de literairhistorische plaatsing en over de functie van de onderhavige tekst zegt het weinig. Ik zie dan ook niets in een ordening van bijv. romans naar land van herkomst, zoals Te Winkel in zijn handboek (mede) heeft gedaan. Vertalingen moeten niet bekeken worden in relatie tot hun oorspronkelijke literaire context, maar tot andere werken die voor het Nederlandse publiek ter beschikking komen in een gegeven periode of binnen een bepaald genre. De Heliodorus-vertaling van 1610 komt in een geheel andere context en dus vermoedelijk op geheel andere gronden tot stand dan de vertalingen naar het Grieks die Van Nispen in 1652 levert.
Ik heb niet veel fiducie in de mogelijkheid een geschiedenis van de Nederlandse roman in de 17e eeuw te schrijven, zoals Lever en anderen dat voor Frankrijk hebben gedaan. De situatie in Frankrijk, met een duidelijk centrum (Parijs, c.q. het hof), met toonaangevende kringen en elkaar snel opvolgende literaire modes, wijkt sterk af van die in de Republiek, waar een vergelijkbaar literair com- | |
| |
municatiesysteem ontbreekt. Vóór de achttiende eeuw komt er in ons land voorzover ik kan zien geen eigen romantraditie tot stand en in de keuze van de vertalingen lijkt het toeval een aanzienlijke rol te spelen. Natuurlijk is er wel sprake van een zeker ‘op afstand volgen’ van de Franse literatuur, maar de afstanden tussen de originele publikatie en het verschijnen van een Nederlandse vertaling zijn groot en wisselend. Misschien zullen hoogstens de globale fasen van de Franse ontwikkeling hier weerspiegeld worden (in de termen van Coulet 1977, p. 362-63, achtereenvolgens ‘l'extra-ordinaire, le formalisme, la vraisemblance’), maar zelfs daaraan twijfel ik.
Verder zie ik voorlopig ook weinig in structurele en verteltechnische onderzoekingen, zoals bijv. Auerbach (1921) en Neuschäfer (1969) voor de novelle hebben uitgevoerd. Ik twijfel eraan of het Nederlandse materiaal op dit punt bijzondere gegevens zou kunnen opleveren.
Voor de geschiedenis van de mentaliteit tenslotte ligt er in principe een enorm terrein braak. Juist dit ‘populaire’ materiaal zou ons iets moeten kunnen vertellen over de ‘mentalités collectives’ van het grote publiek. Mandrou e.a. hebben er voor Frankrijk dan ook uit geput. Er is echter niet veel fantasie voor nodig om te beseffen dat dit een hachelijke onderneming is. Op een paar algemene problemen betreffende de mentaliteitsgeschiedenis heb ik in mijn oratie al gewezen. Maar hier geldt vooral dat we op de keper beschouwd nog nauwelijks iets weten over de relatie tussen deze teksten en hun publiek. Spufford (1981) heeft in haar derde hoofdstuk de directe en indirecte gegevens op een rij gezet over de lezers van de ‘chapbooks’ in Engeland. Zelfs haar feitenmateriaal is nog vrij mager en moeilijk te interpreteren. En hoeveel minder hebben we niet met betrekking tot de Nederlandse situatie! Er is een dringende behoefte aan meer onderzoek inzake onderwijs en alfabetisering (zoals De Booy 1977 en 1980) en aan het opnieuw napluizen van ‘ego-documenten’ (brieven, memoires, etc.). Gevreesd moet echter worden dat weinig zeventiende-eeuwers zo mededeelzaam over hun lectuur zullen zijn als die unieke Bildtse boer Dirck Jansz. (zie Kruyskamp 1942, p. 45-47 en de editie in Estrikken nr. 31, 1960). We moeten er verder rekening mee houden dat anders dan ‘high-brow literatuur’ die haar eigen beperkte publiek selecteert, de populaire literatuur nooit exclusief voor ‘het gewone volk’ is. Het publiek van populaire geschriften is niet naar boven toe af te schermen (vgl. Burke 1981, p. 26-27). Hogere standen en ontwikkelden kunnen op allerlei manieren in de populaire cultuur participeren. Je kunt ook geen lijst van ‘sub-culturen’ binnen een samenleving maken, omdat dit niet meer dan ‘loosely bounded systems’ zijn (Burke 1981,
p. 53, naar Toynbee). Interessant zijn de gegevens van Spufford (1981, p. 72-75) dat juist schooljongens een dankbaar publiek voor de chapbooks vormden. ‘If Johnson and Boswell, Burke and Morris all read the chapbooks as schoolboys, as well as Bunyan, Clare and Bowd of Swavesy, the gap between the culture of the élite and popular culture was not complete. The medieval romances became the childhood reading of the upper classes’ (p. 75). Bovendien is er het feit dat veel van de boekjes voor het volk niet boekjes van het volk zijn, maar hun carrière begonnen zijn als elite-literatuur. Het onderzoek naar ‘mentaliteiten’ verliest aan zeggingskracht als men er niet in slaagt naar groepen (sociale, religieuze, culturele etc.) te differentiëren. Generaliserende uitspraken over hoe ‘men’ in de zeventiende eeuw dacht, zijn meestal dubieus en nietszeggend. Spufford (1981, p. 157) laat echter zien hoe uit de chapbooks verzamelde gegevens aan overtuigingskracht winnen, doordat ze blijken te kloppen met onafhankelijk ervan verkregen gege- | |
| |
vens uit sociaal-historisch en demografisch onderzoek. Dat geeft de burger moed. Ik blijf ervan overtuigd dat juist dit soort vragen tot de meest intrigerende behoren. Maar de antwoorden zullen slechts in zoverre verband hebben met de literairhistorische beschrijving van deze teksten, als ze enig licht werpen op de functie ervan. Het komt me voor dat dit mentaliteitsonderzoek, gezien de vele lacunes op een elementairder niveau, voorlopig niet een hoge prioriteit verdient.
| |
11.
Voor de directe toekomst zie ik dichter bij huis enkele meer bescheiden, maar dan ook uitvoerbare, onderzoeksmogelijkheden.
| |
a.
Gezien de constatering dat het stadium van een synthese toch nog ver weg ligt, is een nauwkeurig onderzoek van één tekst even verdedigbaar als een breder onderzoek, mits aan die tekst vragen van literatuur- of sociaal-historisch belang worden gesteld. Op de aan het slot van par. 6 aangehaalde zin van Bausinger (1968, 28) laat hij deze volgen: ‘Auf dem Weg zu dieser Geschichte der Trivialliteratur müssen wohl auch Einzelinterpretationen und monographische Analysen geleistet werden, bei denen die Mühe ganz und gar nicht von der Qualität der Objekte gerechtfertigt wird, sondern allein von der literatursoziologischen Bedeutung.’ Concentratie op één tekst maakt het mogelijk het onderzoek te begrenzen zonder dat dit elke conclusie onmogelijk maakt, en kan aan het licht brengen welke algemenere kennis ons nog ontbreekt. Hier liggen bijvoorbeeld aantrekkelijke mogelijkheden voor universitaire werkgroepen. Ikzelf denk binnen dat kader een merkwaardig tekstje uit 1624 aan te pakken, het
Wonderlicke Avontuer, Van twee Goelieven, de eene ghenaemt Sr. Waterbrandt, ende de ander Joufvrouw Wintergroen. Nu onlanghs ghebeurt aen een Jongman die men meende verslaghen te zijn, ende een Jonckvrou, de welcke men meende verdroncken te zijn, maer na duysent avonturen wederom in vreughden zijn te samen ghekomen, mede brengende eenen uytnemenden schat van Gout ende Paerlen uyt West-Indien. Tot Leyden voor Nicolaes Geelkerck. 1624.
Het kleine boekje van 36 bladzijden bevat allerlei motieven (schaking, scheiding van gelieven, travestie) die in de latere romanliteratuur zeer populair zullen worden. Het gebeuren speelt tussen 1620 en 1623 en de hoofdpersonen worden betrokken in allerlei exact gelocaliseerde verwikkelingen van de Duitse oorlog. Een te onderzoeken hypothese zou kunnen zijn dat dit verhaal over eigentijdse privé-personen eerder aansluit bij de contemporaine pamfletten over actuele gebeurtenissen dan bij roman- en novellenliteratuur. Het zal duidelijk zijn dat dit waarschijnlijk nooit herdrukte object wel eerder literatuur-historisch dan literatuur-sociologisch belang heeft (vgl. het hierboven aangehaalde uit Bausinger). Wat dat laatste aangaat, is waarschijnlijk het onderzoek adequater dat door drs. P. Visser in het kader van een promotieproject wordt ingesteld naar Schabaeljes Lusthof des gemoets, een stichtelijk werkje dat naar verluidt meer dan vijftig drukken heeft beleefd. Dit voorbeeld laat overigens zien dat in bepaalde gevallen ook de entree via de bio-bibliografie van een auteur (of vertaler) vruchtbaar kan zijn.
| |
b.
Onderzoek van één beperkt genre lijkt een aantrekkelijk perspectief te bieden
| |
| |
voor wie literairhistorisch te werk wil gaan zonder zich heel de wereld van de 17e eeuw op de hals te halen. Men bedenke echter wel dat zo'n onderzoek meestal niet uitvoerbaar zal zijn in de vorm van een analyse van een scherp af te grenzen genre. De genre-onderscheidingen zijn uiterst vloeiend, de eigentijdse genrebenamingen geven bijna geen houvast, en er is meestal sprake van een verschuivende reeks genre-clusters. Ook in dit geval zal men zo'n genre, gezien als een ‘systeem’ met eigen normen en modellen, alleen binnen het kader van een ‘polysysteem’ kunnen bestuderen. De novella bijvoorbeeld valt qua vorm en functie niet goed te onderzoeken zonder andere vormen van ‘short fiction’ (exempelen, memorabilia, anecdoten) erin te betrekken. (Over de terminologische verwarring rond de novella handelt Gibaldi 1975, rond de nouvelle in Frankrijk Varga 1966). En wat de exempel-achtige teksten betreft wijst Brückner (1974, p. 76-77) erop, dat geleerde literatur, geestelijke literatuur en volksliteratuur niet goed uit elkaar te houden zijn. Ondanks al dit voorbehoud zie ik wel perspectief in het onderzoek van bepaalde (clusters van) teksttypen. Het lijkt me bijvoorbeeld toch wel de moeite waard om die vele bundels met korte teksten te onderzoeken naar variatie en ontwikkeling. Ik denk aan wat Brückner (1974, p. 13) in een overladen genitiefconstructie bestempelt met ‘als “volksläufig” ansehbares Erzählgut innerhalb gedruckt vorliegende Literatur oder kompilatorische Sammlungen kurzer unterhaltender oder moralisierender gängiger Geschichten älterer und jüngerer, jedenfalls allgemeiner Verbreitung durch eben diese massenweise Produktion populärer Bücher’. Dat loopt van exempelverzamelingen, ‘kluchtboeken’ en novellencollecties
naar verzamelingen van merkwaardigheden, wonderen, apophthegmata en spreekwoorden. (Een serie titels vindt men bijv. bij Bolte, 1891-1894; onder het door Brückner en Rehermann verzamelde materiaal bevinden zich trouwens ook in Nederland uitgegeven edities in Latijn, Duits en Nederlands.) Men kan zich ook richten op het verschijnsel bloemlezing in de 17e eeuw überhaupt (vgl. de bundel Die deutschsprachige Anthologie uit 1969-70, spec. de studie van Wiedemann: ‘Konstruktivistische, repräsentative und anthologische Sammelformen in der deutschen Literatur des 17. Jahrhunderts’). Ik denk daarbij meer aan de aard van de bundels dan aan een inventarisatie van de afzonderlijke erin voorkomende elementen, ook al zijn deze vaak hoogst curieus. Verschillende vragen lijken de moeite van een nader onderzoek waard: is er ook bij ons een ontwikkeling van moraliserend exempel naar vermakelijk verhaal (vgl. Brückner 1974, p. 20); in hoeverre is naast lering en vermaak het verschaffen van conversatiestof een doel van dit soort werken (vgl. Brückner p. 109); in hoeverre kan deze verhalende literatuur bezien worden binnen het kader van de rhetorisch-poëticale theorie van de 16e/17e eeuw (vgl. Brückner p. 20: ‘ohne Rhetorik-Studien keine angemessene Deutung von “Volkserzählung” und “Erzählliteratur” im 16. und 17. Jahrhundert’); is er sprake van opbouw volgens loci communes of spelen andere ordeningsprincipes een rol (bijv. die van de calendaria bij Johan van Nyenborgh)? Als ook de novellenbundels binnen dit onderzoek worden getrokken, kan worden bezien of de normaliter wel tot de Hochliteratur gerekende verzamelingen van Cats (Trou-ringh) en Van den Bos (Dordrechtse Arcadia) inderdaad een bijzondere plaats innemen, etc. Over elk van de teksttypen bestaat vooral in Duitsland veel
literatuur (zie bijv. Rehermann 1977 over de exempelen, Strassner 1978 over de ‘Schwank’, Verweyen 1970 over de apophthegmata, Schenda 1961 en 1962 over de ‘Prodigienliteratur’).
| |
| |
| |
c.
Onderzoek van het fonds van bepaalde uitgevers of de aanbiedingen van bepaalde boekverkopers kan zeker zinvol zijn. Er zijn verscheidene uitgevers van wie een belangrijk deel van de produktie op de populaire markt gericht is. Behalve Cornelis Claesz., voor wie Van Selm aandacht heeft gevraagd, komen bijv. Broer Jansz. en Timotheus ten Hoorn zeker in aanmerking. De suggestie van Van Selm om catalogi van één boekhandelaar uit verschillende perioden te onderzoeken op verschuivingen binnen het titelbestand verdient zeker opgevolgd te worden. Op de technische problemen daarbij (de titeldeterminatie) heb ik hierboven al gewezen.
| |
d.
In aansluiting bij de laatste suggestie valt te overwegen in de 17e eeuw een paar uiteenliggende korte perioden diepgaand te onderzoeken op het geproduceerde materiaal (dezelfde suggestie bij Bausinger 1968, p. 29; hij verwijst naar Eva D. Becker, Der deutsche Roman um 1780). Men zou hier bijvoorbeeld de situatie rond 1610, rond 1640 en rond 1670 voor kunnen kiezen. Statistische gegevens over verschuivingen in de verdeling van de verschillende teksttypen kunnen al veelzeggend zijn. Dat onderzoek is wel bijzonder arbeidsintensief, omdat een grote hoeveelheid niet volgens chronologie geordend bibliografisch materiaal doorgenomen moet worden. Bovendien komen hierbij de afbakeningsproblemen, die bij de voorgestelde deelonderzoekingen minder relevant zijn, weer in volle omvang terug. Die zijn echter wellicht overkomelijk als de kwantiteit, zoals hier, op een andere wijze beperkt wordt.
| |
e.
Onderzoek van voorredes biedt kansen om inzicht te krijgen in de expliciet geformuleerde bedoelingen van de betrokken uitgaven. Het belang ervan neemt waarschijnlijk toe tegen het eind van de 17e eeuw, de periode waaraan drs. L.R. Pol in een promotie-onderzoek mede aandacht besteedt. Het is niet uitgesloten dat we voor de eerdere periode niet veel specifieker zullen kunnen zijn dan Tieje (1912), die in de voorwoorden van Engelse prozaverhalen vijf doeleinden vond uitgedrukt: vermaak, stichting, lering, schildering van het dagelijks leven en opwekken van emoties (ontleend aan de samenvatting van Harner 1978, nr. 384). De resultaten van het onderzoek van zestiende-eeuwse drukken dat in het kader van een ZWO-project in de afdeling Middeleeuwen wordt uitgevoerd door drs. Y. Vermeulen, zal hierin echter mogelijk meer duidelijkheid brengen.
| |
f.
Om het probleem van de afbakening op inhoudelijke gronden te omzeilen, zou men tenslotte kunnen proberen een verzameling te baseren op een maximale prijs van de boekjes (bijv. 3 stuivers). Van Selm (1980a, p. 35-39) verschaft nuttige gegevens over de berekening daarvan. Op die manier zou men een garantie hebben dat de desbetreffende uitgaafjes een publiek met een bepaald plafond aan koopkracht konden bereiken. Spufford doet iets dergelijks als ze de onderzochte items uit de collectie-Pepys beperkt tot die met een maximum-omvang van 72 pagina's 4o. Dit is echter nog niet meer dan een wat wild idee; ik heb niet nagegaan of een dergelijke selectie uitvoerbaar is.
| |
12.
De start van dit oriënterende onderzoek werd gekleurd door het besef van de noodzaak ervan, door nieuwsgierigheid naar het onbekende en door scepsis inzake de mogelijkheden. Alle drie zijn ze in dit artikel blijven meeklinken. Kwantitatief is vooral de scepsis aan bod gekomen, gevoed door de gedachte dat onderschatting van de problemen kan verhinderen dat welk resultaat dan
| |
| |
ook bereikt wordt. Ik hoop echter dat die waarschuwingen eerder zullen prikkelen om dit vrijwel onontgonnen gebied toch binnen te trekken, dan dat mijn neiging tot zwartkijkerij iemand daarvan zal weerhouden. Ik zelf bespeur in elk geval meer uitzicht dan toen ik begon. Aan de ene kant is het perspectief wel verengd door de aanbeveling tot deelonderzoek, aan de andere kant is het terrein echter aanzienlijk verbreed doordat ik van ‘populair proza’ noodzakelijkerwijs terecht kwam op ‘populaire literatuur’. De omvang van het te onderzoeken gebied maakt bundeling van alle inspanningen bijzonder wenselijk, zeker als we iets van de grote achterstand op het buitenland zouden willen inlopen. Ik hoop dan ook dat dit stuk de neerlandici binnen en buiten ons land zal stimuleren, niet slechts om de zeventiende-eeuwse populaire literatuur te bestuderen, maar ook om dit in onderlinge samenspraak te doen.
| |
Bibliografie
aantekeningenboek 1960. Het aantekeningenboek van Dirck Jansz. Met inleidingen van J.A. Faber, K. Fokkema [en] P. Gerbenzon en met registers van A. Vellema en P. Gerbenzon en een woordenlijst van K. Fokkema. In: Estrikken. Nûmer 31. Grins 1960. |
auerbach 1921. Auerbach, Erich. Zur Technik der Frührenaissance-Novelle in Italien und Frankreich. Heidelberg 1921. Diss. |
baader 1973. Baader, Horst. Der spanische Roman im Goldenen Zeitalter. Frankfurt a.M. 1973. |
bausinger 1968. Bausinger, Hermann. ‘Wege zur Erforschung der trivialen Literatur’. In: Heinz Otto Burger (Hrsg.). Studien zur Trivialiteratur. Frankfurt a.M. 1968, p. 1-33. |
bennet 1970. Bennet, H.S. English books and readers [III:] 1603 to 1640. Cambridge 1970. |
van den berg 1981. Berg, W. van den. ‘Sara Burgerhart en haar derde stem’. In: Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw, nr. 51-52 (september 1981), p. 151-207. |
van den bergh 1837. Bergh, L.Ph.C. van den. De Nederlandsche volksromans. Eene bijdrage tot de geschiedenis onzer letterkunde. Amsterdam 1837. |
boekenoogen 1905. Boekenoogen, G.J. ‘De Nederlandsche volksboeken’. In: Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen 3 (1905), p. 107-142. |
bollème 1971. Bollème, Geneviève. La bibliothèque bleue. Paris 1971. |
bolte 1891-1894. Bolte, Johannes. ‘Ein Antwerpener Cluchtboeck von 1576’. In: TNTL 10 (1891), p. 127-143; idem, ‘Beiträge zur Geschichte der erzählenden Literatur des 16. Jahrhunderts’ I, II in TNTL 12 (1893), p. 309-319; III, IV in TNTL 13 (1894), p. 1-16; V in TNTL 13 (1894), p. 85-94. |
bonheim 1971. Bonheim, Helmut. The English novel before Richardson. A checklist of texts and criticism to 1970. Meluchen, N.J. 1971. |
de booy 1977. Booy, Engelina P. de. De weldaet der scholen. Het plattelandsonderwijs in de provincie Utrecht van 1580 tot het begin der 19de eeuw. Utrecht 1977. |
de booy 1980. Booy, E.P. de. Kweekhoven der Wijsheid. Basis- en vervolgonderwijs in de steden van de provincie Utrecht van 1580 tot het begin der 19e eeuw. Zulphen 1980. |
ten brink 1897. Brink, Jan ten. Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Geïllustreerd onder toezicht van J.H.W. Unger (...). Amsterdam 1897. |
brückner 1974. Brückner, Wolfgang (Hrsg.). Volkserzählung und Reformation. Ein Handbuch zur Tradierung und Funktion von Erzählstoffen und Erzählliteratur im Protestantismus. Berlin 1974. |
buisman 1960. Buisman J.Fzn., M. Populaire prozaschrijvers van 1600 tot 1815. Romans, novellen, verhalen, levensbeschrijvingen, arcadia's, sprookjes. Alphabetische naamlijst. Met medew. van F.J. Dubiez. Amsterdam [1960]. |
burke 1981. Burke, Peter. Popular culture in early modern Europe. New York 1981. (19781). |
buijnsters 1980, zie wolff/deken 1980. |
buijnsters 1981, zie muller/de vries/scheepers 1981. |
catalogus bibl. mnl. Catalogus der Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden. Leiden 1887-1889. 3 dln. |
| |
| |
catalogus buisman [Auctiecatalogus] Dutch popular literature. The collection of M. Buisman J. Fzn. Utrecht (J.L. Beyers) 1972. |
catalogus muller [zie ook: muller/de vries/scheepers 1981] Nederlandsche letterkunde. Populaire prozaschrijvers der XVIIe en XVIIIe eeuw. Amsterdam (Fred. Muller & Cie.) 1893. |
catalogus scheepers [zie ook: muller/de vries/scheepers 1981] [Auctie-]Catalogus [van de] bibliotheek van wijlen J.F.M. Scheepers. Utrecht (J.L. Beyers) 1947, 1949. 2 dln. |
catalogus versnel. A collection of rarities and curiosities, property of a wellknown Dutch collector [J.C. Versnel]. Utrecht (J.L. Beyers) 1958. |
catalogus de vries [zie ook muller/de vries/scheepers 1981]. Nederlandse letterkunde, Populaire prozaschrijvers der XVIIe en XVIIIe eeuw (...) voorhanden bij R.W.P. de Vries. Amsterdam 1907. |
catalogus waller. Verzameling F.G. Waller. Catalogus van Nederlandsche en Vlaamsche populaire boeken. Uit de nagelaten gegevens bewerkt door Emma Dronckers. 's-Gravenhage 1936. |
coulet 1977. Coulet, H. ‘Un siècle, un genre?’. In: Revue d'histoire littéraire de la France 77 (1977), no. 3-4: Le roman au XVIIe siècle, p. 359-72. |
debaene 1951. Debaene, L. De Nederlandse volksboeken. Ontstaan en geschiedenis van de Nederlandse prozaromans, gedrukt tussen 1475 en 1540. Antwerpen 1951. |
estrikken 1960, zie: aantekeningenboekje 1960. |
even-zohar 1978. Even-Zohar, Itamar. Papers in historical poetics. Tel Aviv 1978. |
even-zohar 1979. Even-Zohar, Itamar. ‘Polysystem theory’. In: Poetics today I (1979), p. 287-310. |
gibaldi 1975. Gibaldi, Joseph. ‘Towards a definition of the Novella’. In: Studies in Short Fiction 12 (1975), p. 91-97. |
godenne 1970. Godenne, René. Histoire de la nouvelle française aux XVIIe et XVIIIe siècles. Genève 1970. |
gruys/de wolf 1975. Gruys, J.A. en C. de Wolf. ‘Drukkersregisters Kon. Bibliotheek’. In: Open 7 (1975), p. 611-13. |
harner 1978. Harner, James L. English Renaissance prose fiction, 1500-1660. An annotated bibliography of criticism. Boston (Mass.) 1978. |
van heurck 1927. Heurck, Emile Van. Voyage autour de ma bibliothèque. Livres populaires et livres d'école flamands in-4o. Antwerpen 1927. |
van heurck 1931. Heurck, Emile Van. Les livres populaires flamands. Antwerpen [1931]. |
kalff 1910. Kalff, G. Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Dl. 5. Groningen 1910. |
kruyskamp 1942. Kruyskamp, C. Nederlandsche volksboeken. Leiden 1942. |
lambert/van gorp 1981. Lambert, José en Hendrik van Gorp. ‘Geschiedenis, theorie en systeem: valse dilemma's in de literatuurwetenschap’. In: Spektator 10 (1980-81), p. 514-19. |
lever 1978. Lever, Maurice. ‘État présent des études sur le roman français au XVIIe siècle (1973-1977)’. In: XVIIe siècle 30 (1978), p. 309-14. |
lever 1981. Lever, Maurice. Le roman français au XVIIe siècle. Paris 1981. |
mandrou 1964. Mandrou, Robert. De la culture populaire aux XVIIe et XVIIIe siècles. Paris 1964. |
martin 1969. Martin, Henri-Jean. Livre, pouvoirs et société à Paris au XVIIe siècle. Genève 1969. 2 vol. |
mish 1967. Mish, Charles C. English prose fiction, 1600-1700. A chronological checklist. Charlottesville (Virg.) 1967. |
muller/de vries/scheepers 1981. Muller/De Vries/Scheepers. Populaire prozaschrijvers der XVII e
en XVIIIe eeuw. Fotomechanische herdruk van de magazijncatalogi van de firma's Frederik Muller & Cie (1893) en R.W.P. de Vries (1907) en de veilingcatalogi van de collectie J.F.M. Scheepers (1947 en 1949). Van registers voorzien door H.W. de Kooker. Met een inleiding door P.J. Buijnsters. Utrecht 1981. |
neuburg 1977, Neuburg. Victor E. Popular literature. A history and guide. From the beginning of printing to the year 1897. London 1977. |
neuschäfer 1969. Neuschäfer, Hans-Jörg. Boccaccio und der Beginn der Novelle. Strukturen der Kurzerzählung auf der Schwelle zwischen Mittelalter und Neuzeit. München 1969. |
| |
| |
o'dell 1954. O'Dell, Sterg. A chronological list of prose-fiction in English, printed in England and other countries 1475-1640. Cambridge (Mass.) 1954. |
populaire literatuur 1974. Populaire literatuur. [Onder red. van J. Fontijn e.a.]. Amsterdam 1974. |
rehermann 1977. Rehermann, Ernst Heinrich. Das Predigtexempel bei protestantischen Theologen des 16. und 17. Jahrhunderts. Göttingen 1977. |
schenda 1961. Schenda, Rudolf. Die französische Prodigienliteratur in der zweiten Hälfte des 16. Jahrhunderts. München 1961. |
schenda 1962. Schenda, Rudolf. ‘Die deutschen Prodigiensammlungen des 16. und 17. Jahrhunderts’. In: Archiv für Geschichte des Buchwesens 4 (1962), col. 637-710. |
schenda 1970. Schenda, Rudolf. Volk ohne Buch. Studien zur Sozialgeschichte der populären Lesestoffe 1770-1910. Frankfurt a.M. 1970. |
schlauch 1959. Schlauch, Margaret. ‘Themes of English fiction, 1400-1600: some suggestions for future research’. In: Kwartalnik Neo-filologiczny 6 (1959), p. 339-42. |
schotel 1873-1874. Schotel, G.D.J. Vaderlandsche volksboeken en volkssprookjes van de vroegste tijden tot het einde der 18e eeuw. Haarlem 1873-1874. 2 dln. |
van selm 1980a. Selm, Bert van. ‘Some Amsterdam stock catalogues with printed prices from the first half of the seventeenth century’. In: Quaerendo 10 (1980), p. 3-46. |
van selm 1980b. Selm, Bert van. ‘Ridders te Amsterdam in de “Vroege Renaissance”. Enige aspecten van de catalogus van de magazijnveiling van Cornelis Claesz in 1610, ofwel literatuurgeschiedenis als geschiedenis van de boekhandel’. In: De letter doet de geest leven. Bundel opstellen aangeboden aan Max de Haan bij zijn afscheid van de Rijksuniversiteit te Leiden. Leiden 1980, p. 102-25. |
short-title-catalogus populair proza. Short-title-catalogus van Nederlandstalig populair proza 1670-1830 (in het bijzonder: romans) aanwezig in fotokopie of op microfilm op het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam of in origineel aanwezig in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Samengesteld door de Romanwerkgroep afdeling Verlichting. (...) Amsterdam 1981. |
spufford 1981. Spufford, Margaret. Small Books and Pleasant Histories. Popular fiction and its readership in seventeenth-century England. London 1981. |
stc hoorn 1979. A short-title catalogue of books printed at Hoorn before 1701. A specimen of the STCN. With an English and Dutch introduction on the Short-Title Catalogue, Netherlands by J.A. Gruys en C. de Wolf. Nieuwkoop, 1979. |
strassner 1978. Strassner, Erich. Schwank. 2. Aufl. Stuttgart 1978. (19681). |
tieje 1912. Tieje, A.J. ‘The expressed aim of the long prose fiction from 1579 to 1740’. In: Journal of English and Germanic Philology 11 (1912), p. 402-32. |
varga 1966. Varga, A. Kibèdi. ‘Pour une définition de la nouvelle à l'époque classique’. In: Cahiers de l'association internationale des études françaises. No. 18 (Mars 1966): La nouvelle en France jusqu'au XVIIIe siècle, p. 53-65. |
verweyen 1970. Verweyen, Theodor. Apophthegmata und Scherzrede. Die Geschichte einer einfachen Gattungsform und ihrer Entfaltung im 17. Jahrhundert. Bad Homburg etc. 1970. |
wiedemann 1969. Wiedemann, Conrad. ‘Vorspiel der Anthologie. Konstruktivistische, repräsentative und anthologische Sammelformen in der deutschen Literatur des 17. Jahrhunderts’. In: Bark, Joachim und Dieter Pforte (Hrsg.) Die deutschsprochige Anthologie. Band 2: Studien zu ihrer Geschichte und Wirkungsform. Frankfurt a.M. 1969, p. 1-47. |
te winkel 1924. Winkel, J. te. De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Tweede druk. Dl. 4. Haarlem 1924. |
wolff/deken 1980. Bekker-Wed. Ds. Wolff, E. en A. Deken. Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart. Naar de eerste druk van 1782 uitgegeven met inleiding en aantekeningen door P.J. Buijnsters. Den Haag 1980. 2 dln. |
|
|