Spektator. Jaargang 7
(1977-1978)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Sorgheloos, een zestiende eeuwse rijmprentenreeks; tekst en commentaar
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Auteur en rederijkerskamerDe auteur van de rijmprentenreeks SorgheloosGa naar eindnoot2 is Jacob Jacobzoon Jonck (bijlage r. 130). Deze schreef ook het spel Naboth en de tafelspelen Heymelic Lijden en Weereltsche Gheleerde. Onder Naboth staat Jacob Jacobzoon Jonck als auteur vermeld. De twee tafelspelen zijn ondertekend met de zinspreuk ‘Wilt Jonck bekeeren’, en deze zelfde woorden zijn ook in het slot van Naboth verwerkt, namelijk ‘Wilt ons Jonck bekeeren’. Ellerbroek-Fortuin (1937, 125) concludeert hier volgens mij terecht uit dat de auteur van de twee tafelspelen dezelfde is als die van Naboth, nl. Jacob Jacobzoon Jonck. Met Sorgheloos zijn van Jacob Jacobzoon Jonck dus maar vier teksten bekendGa naar eindnoot3. De auteur zegt het gedicht geschreven te hebben ‘duer der minnen fonck’ (r. 123, 129). Ik meen hierin een toespeling te zien op één van de twee Amsterdamse rederijkerskamers, nl. die met de zinspreuk ‘In Liefde Vierich’. Voor deze kamer zal de tekst ook wel geschreven zijn. Ook de twee tafelspelen zijn voor ‘In Liefde Vierich’ geschreven; Naboth echter voor ‘In Liefde Bloeyende’. Dit auteurschap voor twee kamers is minder vreemd, als men bedenkt dat er drie Amsterdamse spelen bestaan die ieder beide kamers vermelden, hetgeen volgens Ellerbroek-Fortuin (1937, 124-5) inhoudt dat de twee kamers een nauwe band moeten hebben gehad. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
De dwaasheid van SorgheloosGa naar eindnoot4Zonde was in de middeleeuwen aanvankelijk bovenaards bepaald. Zonde was verwijdering van God, veroorzaakt door de macht van de satan. In de twaalfde eeuw begint in dit denken een verandering op te treden. Het accent verschuift dan langzamerhand van het bovenaardse naar het aardse en maatschappelijke. Zonde wordt dan meer en meer gezien als het gevolg van individueel menselijke eigenschappen. Deze ontwikkeling loopt dan tenslotte uit op de sterk praktisch gerichte moraliserende kunst van de late middeleeuwen, waarin zonde verworden is tot een simpele maatschappelijke ondeugd met onprettige gevolgen. Was eerst het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
streven gericht op eenwording met God, in de vijftiende en zestiende eeuw word je verzocht je glaasje te laten staan, het schransen te staken en ook in de liefde wat kalmer aan te doen; kortom: een pleidooi tot algehele intoming van het driftleven. De hiervoor aangevoerde redenen zijn niet ethisch, maar praktisch. Het gaat erom dat je geen buikpijn krijgt van de drank, je naam niet te grabbel gooit en de armoede buiten de deur houdt. Zonden zijn in de late middeleeuwen domme daden van domme mensen die geen maat weten te houden en de nadelige gevolgen niet in acht nemen. Deze mensen worden aangeduid als dwazen. Wat ze niet weten, kunnen ze echter nog leren. Daarom is veel kunst van die tijd zo belerend. Zo schiep Seb. Brant zijn Narrenschiff, waarin hij in tekst en beeld allerhande ondeugden voorstelde als vormen van dwaasheid, zoals de moraliserende kunst van zijn tijd en lang daarvoor wel meer gedaan had. Deze dwaasheid maakte hij tastbaar en concreet in de figuur van de carnavalsnar, die bij hem uitdrukking is van de innerlijk gedrevene, van de onvoldane, de onmatige en teugelloze mens (Gruenter 1959, 214-9; Könneker 1966, 2, 91). Deze nar werd mede door de populariteit van Seb. Brants werk een algemeen herkenbaar en toegepast teken van de godsdienstig-maatschappelijke ondeugd waarin de onmatigheid de boventoon voert. In afbeeldingen treedt hij vooral op waar de lichamelijke behoeften van eten, drinken en zinnelijke liefde op uitbundige wijze bevredigd worden. De nar staat bijvoorbeeld afgebeeld op De Strijd tussen Carnaval en Vasten van Breughel. Ook schilderde Brueghel de nar even boven het midden van de Boerendans, waar, als op het vorige schilderij, de zonden van lichtzinnigheid, drank- en vraatzucht welig tieren (Grossmann 1974, resp. Pl. 25 en 11, 133). De dwaas kent de gevolgen van de ondeugd niet. Seb. Brant bracht ze zijn lezers bij: last van je lever (LXXVII, r. 10), geldgebrek (ibid. r. 90; XIX, r. 47), vijandschap met God (XXII, r. 29-34), armoede (LXXXII, r. 53) en schande (XIX, r. 10). Deze gevolgen moesten overtuigen. Ze werden in geschut gebracht tegen de zondaar, en dit niet alleen bij Seb. Brant: de moraliserende kunst van die tijd doet eigenlijk niets anders dan wijzen op de gevolgen van de zonde, tijdens het leven en daarna. Hierbij gaat het dan vooral om de zonde van de onmatigheid in eten, drinken en de liefde. De gevolgen behoefden niet een direct oorzakelijk verband te hebben met de aard van het afwijkend gedrag. In de teksten van De Blauwe Schuit en Van den Langhen Waghen worden bijvoorbeeld door drankzucht verpauperden in één adem genoemd met geestelijk en lichamelijk gehandicapten; allen worden dwazen genoemd, d.w.z. lieden waar je zo gauw mogelijk vanaf moet zien te komen; het is tenslotte hun eigen schuld (Pleij 1973-4, 695-6). Deze correlatie tussen zonde en fysieke en psychische gebreken vond zijn grond in de opvatting dat de zonde van adam de mens tot een onvolkomen en sterfelijk wezen maakte (Vanderheyden z.j., 38). De dwaas is dan ook niet alleen de zondaar, maar ook de maatschappelijke mislukkeling en gehandicapte, want daaraan kon je zien dat hij zedelijk niet helemaal in orde was. De tegenpool van de dwaas is de wijze. Hij weet wat hij doet, overweegt alles, treedt bedachtzaam op en laat de ondeugd na om er voor en na de dood de vruchten van te plukken. Matigheid is hem op het lijf geschreven: van alles niet te veel en niet te weinig. Ook de wijze beschreef Seb. Brant (XX, CVII en CXII). Jan Ewoutszoon gaf een rijmprent uit van De wijze man en de wijze vrouw (Nijhoff 1931-9, Pl. 122), die, evenals bij Seb. Brant, uitmunten in bedachtzaamheid. De wijze man kletst niet zomaar wat; hij wéét wat hij zegt, ‘want een onbedacht clappert quam noyt tot staeten groot’. Hij kijkt goed uit en let op de gevolgen. Hij is | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
een man van het veilige midden met een goede naam, want hij is niemand tot ergernis. Ook de wijze vrouw weet wat ze zegt. Zij bezoekt de armen ‘om te verwerven dat eeuwich leven’. Zij maant tot voorzichtigheid, want het zedelijk gevaar schuilt overal. In dezelfde trant schreef De Roovere (1955, 259-60) de Wijse leeringhe voor een wijs man en het Testament van een goede vrouwe. Sorgheloos is geen wijze, maar een dwaas; hij is ‘verdoort’ (r. 114). Een nar bevindt zich op de afbeelding waar Sorgheloos danst met Weelde. De speellieden spoort hij aan te spelen het liedje ‘vanden keyen’ (r. 51), d.w.z. van de dwaas. Hij is dwaas omdat hij zich te buiten gaat aan zinnelijke genoegens, niet op de gevolgen let en daaraan tenslotte ten onder gaat. De rijmprentenreeks wikkelt namelijk het volgende verhaal af. Hij gaat op stap met Weelde en Ghemack, personificaties van resp. zinnelijk genot en werelds genoegen. Ze komen terecht in het ‘huys van quistenburch’ (verkwisting; r. 24), een kroegbordeel. Dat het hierop zou uitdraaien, was wel te verwachten. Talloos zijn in de zestiende eeuw de geschilderde en gegraveerde kroegtaferelen, die aangeven dat de hoofdpersoon danig over de schreef gaat (Renger 1970), en ook het aantal rederijkersspelen is niet gering, waar de hoofdpersoon in de kroeg belandt, als hij last van zondige neigingen krijgt (Hummelen 1958, 142-4). Ook de overheid bemoeide zich met het kroegwezen, omdat daar de gelegenheid bestond tot dobbelen, dansen en overdadig eten en drinken, en deze vorm van tijdverdrijf nogal wat personen tot een wat onvaste wijze van leven verleidde en zelfs tot de bedelstaf bracht. Vooral de speellieden moesten het bij de overheid ontgelden, omdat zij de stemming erin brachten, waardoor het een en ander wel eens uit de hand liep (Spruit 1969, 321; Hermesdorf 1957, 237-9, 249; Ellerbroek-Fortuin 1937, 103-5; Mak 1960). De speelman was ook verdacht omdat hij aanzette tot de dans, een uiting van zinnelijk genot, en als zodanig voorkomend in Jonckheyt ende Redene. Met zijn muziek was het niet pluis. Het muziekinstrument van Zinnelicke Ghenouchte wordt in Jonckheyt ende Redene aangeduid met ‘sweerels Vruecht’ (Everaert 1920, 479/81). Het is na dit alles dan ook niet verwonderlijk dat de speelman de duivel zelf kon zijn, zoals in Dboec der Voorsienicheyt (Burssens 1925, 103-5). Ook Sorgheloos laat zich de zondige genoegens van de kroeg wel gevallen. Hij doet zich te goed aan eten en drank, maakt een dansje met Weelde en geeft zich vervolgens over aan het dobbelspel. Dan komt het moment waarop het lot zich tegen hem keert en Lichte Fortuyne de speeltafel bezoekt, vergezeld van Aermoede en Pover, personificaties van resp. ellende en armoede. Aermoede drijft hem de kroeg uit; met het dobbelspel heeft hij geld en kleren verspeeld. Zijn mantel heeft hij moeten afstaan; in zijn wambuis, een kostuum voor de mindere man (de Jonge 1906, 39), moet hij verder. Weelde en Ghemack verlaten hem. Aermoede en Pover komen voor hen in de plaats. Vrienden keren zich van hem af. Er is weinig te eten. In de schaars voorziene keuken roert Aermoede de pot. Ze moeten het hebben van ‘garstighen harinck’ (r. 120). Voor het vuur moeten ze genoegen nemen met stroGa naar eindnoot5. Dit zijn dan de gevolgen van Sorgheloos' verkwistend gedrag. Hij is onmatig geweest en als zodanig dwaas. Met name tegen deze omatigheid en de daaruit voortvloeiende gevolgen waarschuwen de becommentarierende strofen die op iedere verhalende strofe volgen. Dat de tekst hiermee een ‘nogal humanistisch karakter’ draagt, zoals Kat (1952, 58) beweert, gaat te ver. Het ideaal van matigheid was niet specifiek humanistisch. Integendeel, het is hét thema van de moraliserende kunst van die tijd en het aantal spreekwoorden met matigheid was niet bepaald gering (Harrebomée 1870, 286-7). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De betekenis van de naam ‘Sorgheloos’ en de jachtKiliaans Etymologicum (1972, 506) geeft bij ‘sorgheloos’: ‘incuriosus, curae expers, negligens curae, securus’, d.w.z. zonder zorg. In de nu volgende voorbeelden functioneert dit woord in toepassing op diegenen die niet voor hun bestaan zorgen; die in hun onmatigheid hun goed verkwisten en zo in de narigheid komen. In de VGD (1899, 133) is er sprake van ‘sorgelosen’, die ‘Huysen (bezoeken) daer licht geladen thuys bewaren’ en waar het ‘goet (...) dickwils verloren ghaet’. ‘Licht geladen’ wil hier zeggen: licht beladen met deugden. De rijmprent St. Reynuut (Nijhoff 1931-9, Pl. 13-20) spreekt van ‘licht geladen (...) Van goede ende van allen deuchden’ (9e - 10e r.). Bij ‘Huysen’, waar, zoals de VGD-tekst zegt, lieden van minder allooi de scepter zwaaien, is het niet ver gezocht te denken aan kroegen, omdat daar het ‘goet dickwils verloren ghaet’ aan drank, vrouwen en dobbelspel. Kortom: genoemde VGD-passage typeert sorgelosen als minder volk dat zich ophoudt in verdachte gelegenheden en daardoor tot armoede vervalt. Een andere plaats met ‘sorgheloos’ is een kopergravure van Hieronymus Cock (De Pauw-de Veen 1970, nr. 122, Pl. 32). De bijbehorende tekst voert Sorgheloos Leven ten tonele, die het werk neerlegt, plezier gaat maken en vervolgens tot de bedelstaf geraakt. Ook hier staan, als in de VGD-tekst, oorzaak en gevolg naast elkaar, nl. grote sier gevolgd door ‘cleeren met gaten’, d.w.z. geen hemd meer aan je lijf. Een derde plaats met ‘sorgheloos’ is een tafelspel waarin Sorgheloos Ghepeijns klaagt, dat het bezit van vrouw en kinderen hem een blok aan het been is als hij eens naar hartelust wil gaan drinken (Inhoud bij: Hummelen 1968, 365). Een vierde plaats is de Veurnse rederijkerskamer met de naam ‘Sorgeloosen’ en het devies ‘Aerm in de borse’ (Te Winkel II 1922, 357). Tenslotte wijst Renger (1970, 45) op een werkje uit 1532, waarin, binnen het kader van een parodie uit de doeken wordt gedaan aan welke geneugten dwazen zich zo al te buiten gaan en wat daarvan aan narigheid komt. De auteur noemt zich ‘Jan Sorgheloos van Kommerkercke’ en stelt zich daarmee voor als één van die ‘sorghelose’ dwazen die lijden aan een al te hevige consumeerdrift met alle kommer (Kommerkercke) die daaruit voortkomt. Zijn soort staat op de titelpagina van zijn werkje afgebeeld: een nar zittend aan een tafel met eet-en drankgerei (afb. Renger 1970, 44). De rijmprent Sorgheloos kent ook een nar. Sorgheloos is hier ook dwaas (zie vorig hoofdstukje). Zijn levensloop is dan ook dezelfde als die van Jan Sorgheloos van Kommerkercke en zijn naam- en soortgenoten uit de andere voorafgaande voorbeelden: hij zoekt het plezier, verkwist zijn goed en gaat maatschappelijk ten onder. Dat Sorgheloos doet, wat niet mag, vindt ook zijn uitdrukking in de jacht. Renger (1970, 45) heeft er al op gewezen dat het jagen van Sorgheloos geen jagen is, maar mét wereldse genoegens in het algemeen te maken heeftGa naar eindnoot6. Van deze specifieke betekenis geef ik nog enkele voorbeelden. Van de 15e t/m de 19e eeuw was een genre populair waarin de kunstenaar de verschillende (meestal tien) leeftijden van de mens uitbeeldde met de bijbehorende eigenschappen en gebreken. Enkele van deze afbeeldingen tonen o.a. een twintigjarige met een valk (Nijhoff 1931-9, Pl. 214-5; Weigel-Zestermann 1866, no. 206; Mistler 1961, 46-7). Deze valk is hier attribuut van de jacht met de betekenis van genot, want de tekst bij één van die afbeeldingen, nl. die van Cornelis Anthoniszoon (Nijhoff 1931-9, PI. 214-5), handelt niet over het jagen, maar over het gebrek aan spaarzin bij de twintigjarige. Ook een in 1500 opgevoerd Fastnachtspiel over de Tien Leeftijden karakteriseert | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de twintigjarige als een zuiplap en een dobbelaar (Wickram 1903, XIX). Het jagen in de betekenis van genot en verkwisting is in de voorafgaande gevallen een pars pro toto van genot. In de volgende voorbeelden is het jagen niet meer dan jagen; het staat hier op één lijn met andere vormen van vermaak. Anna Bijns (1879, 1, ref. X, p. 37) heeft het over ‘sondige’ mensen die ‘niet en doen dan eten & drincken / (...) Dobbelen, tuysschen, mommen, hoveren / (...) sy jagen, sy vliegen, sy triompheren’. In Jonckheyt ende Redene (Everaert 1920, 475-86) gaat het om de genoegens van ‘Caetsen, scieten, vlieghen, jaeghen / steken, breken, scermen, tornyeren / dobbelen, spelen, ghesellich bieren’. In deze twee laatstgenoemde gevallen wordt het jagen in één adem genoemd met vliegen, dat ook met jagen te maken heeft, nl. ‘met jachtvogelsjagen, op vogels jagen; ook met honden op waterwild’ (MNW IX 617). Beide begrippen spelen ook een rol in de rijmprent De Lichtzinnige Jeugd (Nijhoff 1931-9, Pl. 411-4). Het jagen ligt hier in de tweede en derde houtsnede-afbeelding besloten, waar valk en jachthond de attributen van de jongeman zijn. Het vliegen functioneert zowel in de tekst als op de afbeelding. Beide begrippen drukken ook hier een uitbundige wijze van leven uit, want de jongeman verspilt het geld en vervalt tot armoede. Daarnaast gaat het in de tweede helft van de rijmprent blijkens het onderschrift ook om de toepassing van het spreekwoord ‘Die vlieghen wil eer hi vloeghel heeft / Dicken ghevalt hem dat hi sneeft’. Met deze woorden komt het spreekwoord voor in de bloemlezing van Verwijs (1873, 204) en daar is de algemene betekenis van ‘te snel te veel willen’ op wat anders van toepassing dan in De Lichtzinnige Jeugd, waar de context en de toevoeging ‘in armoede (sneeft)’ het spreekwoord van toepassing laten zijn op het te jong te veel willen genieten en dus in armoede vervallen. Het onverstandig gedrag van de jongeman op De Lichtzinnige Jeugd blijkt ook uit de halve eierdop waarin hij staat. Half open eierdoppenzijnbij Jeroen Bosch en Pieter Breughel te vinden waar eten, drinken en liefde rijkelijk genoten worden (Grossmann 1974, Pl. 25; Katalogus 1967, nr. 38; Bax 1967, nr. 24). Bax(1967, 61) verbindt het ei met het begrip dwaasheid op grond van het middelnederlandse woord ‘door’, dat zowel dwaas als eierdooier betekent. Renger (1970, 115-7) legt een verband met de uitdrukking ‘als een ei gepeld worden’, d.w.z. je laten verleiden tot verkwisting. Renger vermeldt niet wat Bax hierover n.a.v. Jeroen Bosch te berde heeft gebracht. Wie van beiden gelijk heeft, is moeilijk te zeggen. Het is heel goed mogelijk dat beide toespelingen in die tijd een rol gespeeld hebben. In ieder geval zijn de verklaringen van zowel Bax als Renger niet in strijd met De Lichtzinnige Jeugd, waar de jongeman een verkwister is en als zodanig in die tijd voor een dwaas werd aangezien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Lichte Fortune, de man met de kuipIn 1969 besprak Renger een aantal afbeeldingen, waar binnen een context van uitbundige behoeftebevrediging een figuur voorkomt met een ronde of cylindervormige kuip op zijn rug. Renger ziet in deze figuur een kramer die het type van een berooide en bedrieger vertegenwoordigt, Alberoyt genaamd. Op de vierde houtsnede van Sorgheloos staat ook zo'n figuur, hier afgebeeld met de (erbij gegraveerde) naam ‘Lichte Fortune’. Renger (1969, 68) leest deze naam als ‘unbeständige Glück’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In een studie van 1970 over zestiende eeuwse geschilderde en gegraveerde kroegscenes gaat Renger wat dieper op ‘Lichte Fortune’ in. Ten eerste ziet hij dan in alle binnen een context van onmatigheid voorkomende kramers de personificatie van ‘lichte fortune’, d.w.z. het ‘wechselhafte Glück’ (1970, 52). Ten tweede laat hij het wisselvallige geluk in het bijzonder van toepassing zijn op ‘die Spieler (dobbelspelers) die mit leichtem Glück gcwinnen wollen’ (curs. PdJ; 1970, 52). Ten derde geeft hij als betekenis van ‘lichte fortune’ ook nog het ‘bereits zum Schlechten umgeschlagenen Glück’ (1970, 54). Bij elkaar noemt hij dus drie betekenissen, die hij evenwel niet als te onderscheiden betekenissen presenteert. Welke van de drie bedoelt hij nu? Renger draait er om heen, maar ik heb de sterke indruk dat hij ‘fortune’ leest als ‘geluk(zaligheid)’ en ‘gelukkig toeval’, en niet als lot, wat het hier wel moet zijn. Ik denk dat Renger als Duitstalige voor ‘fortune’ de betekenis ‘geluk’ vond, aan het woord ‘lot’ voorbijging, en vervolgens het woord ‘geluk’ in zijn context foutief als ‘geluk (zaligheid)’ en ‘gelukkig toeval’ opvatte, wat ten eerste een vreemde combinatie met het woord ‘lichte’ oplevert: wisselvallige gelukzaligheid / gelukkig toeval, ten tweede niet klopt met de ‘quade fortuin’ die de jongeman op De Lichtzinnige Jeugd tot armoede brengt, en ten derde in strijd is met het on-geluk van de hoofdpersoon na het optreden van de man met de kuip, bij Sorgheloos ‘Lichte Fortune’ genaamd. Deze tegenstrijdigheid bracht hem waarschijnlijk tot de derde betekenis van ‘Lichte Fortune’, die hij overigens, het zij hier herhaald, niet als te onderscheiden betekenis presenteert. Deze derde betekenis is fout. Het wisselvallige lot leidt niet per definitie tot ongeluk, al is dit voor Sorgheloos en andere verbrassers wel het geval, maar daarmee is de man met de kuip nog niet het ongeluk zelf. Dat blijkt ook wel hieruit, dat hij de ene keer niet, de andere keer wel als armoedzaaier gekleed gaat (Renger 1970, 51-2; Bernet Kempers 1973, 36). Zou hij het ongeluk zelf zijn, dan was zijn kleding er in alle gevallen wel naar gemaakt. Ook op de Sorgheloos-rijmprent is de man normaal gekleed; pas na en naast hem komen Aermoede en Pover. Sorgheloos bestempelt (de op de houtsnede afgebeelde en aldaar genoemde) Lichte Fortune dan ook (in de tekst) als ‘wreede fortuyne’ (r. 67): het wisselvallige lot is voor hem wreed. Het had ook anders kunnen zijn. In de tweede betekenis die Renger, overigens erg onduidelijk, aan ‘Lichte Fortune’ geeft, heeft de onjuiste lezing van ‘fortune’ tot een verkeerde interpretatie van ‘lichte’ geleid, dat hier niet ‘gemakkelijk’ betekent, maar ‘licht (van gewicht)’ en overdrachtelijk ‘wisselvallig’. Bernet Kempers (1973, 34) neemt deze foutieve interpretatie over en combineert haar met de derde, nl.: ‘de hoop op een gemakkelijke winst, die overigens even gemakkelijk verkeren kan in de zekerheid van een desastreus verlies: “Allegorie des Spielerglücks”’. In zijn bestrijding van Renger (1969; 1970, 26-34) is Bernet Kempers (1973) overigens erg overtuigend, als hij aantoont dat de man met de kuip geen kramer is, maar teruggaat op de figuur van de oblieman (wafelverkoper), en dat deze oblieman niet dezelfde is als een bepaald type berooide en bedrieger, in het middelnederlands Alberoyt genaamd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Sorgheloos en de verloren zoonIn zijn studie Lockere Gesellschaft probeert Renger (1970, 15-6, 143) binnen de kroegtaferelen uit de beeldende kunst van de zestiende eeuw, waartoe ook Sorghe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
loos behoort, twee groepen te onderscheiden: één groep die binnen de verlorenzoontraditie zijn plaats heeft, en een andere groep die er buiten valt. Naast de verloren zoon onderscheidt Renger nog een tweede bron die zijn invloed heeft doen gelden op de zestiende eeuwse kroegtaferelen, nl. die literaire teksten waarin onmatigheid in eten, drinken, vrijen en om geld spelen op ironische wijze voorgesteld wordt als het hoogste ideaal, en de onprettige gevolgen daarvan breed uitgemeten worden (Renger 1970, 16-22, 42, 143). Het gaat hier om teksten die Pleij (1971-74) als parodieën bestempelde. Mij lijkt deze plaatsbepaling t.o.v. deze parodieën te beperkt. Beter is het uit te gaan van de moraliserende kunst in zijn geheel, waarbinnen dan zowel de parodieën als de geschilderde en gegraveerde kroegtaferelen hun eigen plaats hebben naast bijvoorbeeld de niet-parodische literatuur, waartoe ook de Sorgheloos-tekst behoort. Binnen de moraliserende kunst is Sorgheloos onder te brengen bij een bepaalde categorie, nl. die waarin de jeugd haar geld verbrast of een sterke neiging daartoe heeft met alle gevolgen vandien. Bij Renger (1970) zijn daarvan vele voorbeelden uit de beeldende kunst te vinden. Ook de rijmprent De Lichtzinnige Jeugd (Nijhoff 193 1-9, Pl. 411-4) en het Spel van Jonckheyt ende Redene (Everaert 1920, 476-86) behoren ertoe, evenals de Historie vanden Verloren Sone, waarvan de hoofdpersoon van zichzelf zegt: ‘Ick ben veel te wulpsche spruyte / Ende die ionckheyt moeter uyte’ (1908, 4). Met deze woorden drukt de verloren zoon overigens een gedachte uit die in die tijd gemeengoed moet zijn geweest. In een tafelspel van eind zestiende eeuw staat te lezen: ‘En jonck en sot die horen tsamen’ (Vanderheijden z.j. 236). Verder is het altijd prijs dat op afbeeldingen en in tekstenvan De Tien Leeftijden, een genre waarin verschillende leeftijden corresponderen met bepaalde gebreken, de jeugd geassocieerd wordt met losbandigheid. Zo laat Anthonis de Roovere (1955, 300) iemand van rond de twintig jaar zeggen: ‘Jonck / dom, wilt in de locht clem ick / Sorgheloos tusschen twee wateren zwem ick’. In een toneelstuk van Pamphilus Gengenbach (Wickram 1903, XIX) zijn de twintigtot veertigjarigen allen drinkers, vrouwenjagers en verkwisters. Ook de twintigjarige in De trap der leeftijden van Cornelis Anthoniszoon (Nijhoff 1931-9, Pl. 214-5) weet niet wat sparen is. De manier waarop men in de literaire teksten, schilderijen en gravures tegen de jeugd aankeek, had ook wel zijn gronden. Losbandigheid was voor de toenmalige jeugd geen ongewone levenswijze (Bot 1955, 212; Enklaar 1960, 69-74). In een boek over bedelaars en zwervers (De Meyere 1914, 25) staat geschreven dat er jongeren zijn die hun vader en moeder niet gehoorzamen, in slecht gezelschap terecht komen, daar leren dobbelen en spelen, en vervolgens tot de bedelstaf geraken. De vraag is natuurlijk wel: was het zo of zag men het zo? In ieder geval: men schreef dat het zo was. En niet alleen jongeren schenen aardig met geld te kunnen smijten, ook ouderen. De stadsregering van Amsterdam vaardigde in de zestiende eeuw geregeld keuren uit tegen allerlei vormen van geldverkwisting, waarbij het echt niet alleen om jongeren zal zijn gegaan (Ellerbroek-Fortuin 1937, 7-8, 103). Niettemin, voor de volwassen opvoeder was de jongeman een wezen dat bij voortduring van drank en vrouwen moest worden afgehouden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat binnen dit denkkader de parabel van de verloren zoon het zo uitstekend deed, waarbij het evenwel een moeilijke vraag is in hoeverre dit verhaal op zichzelf al het idee van de liederlijke jongeman bevestigde, versterkte of zelfs creërde. Hoe dan ook, resp. in 1507 en 1529 verschenen van Ma- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
cropedius de Asotus en van Gnapheus de Acolastus, twee latijnse schooldrama's over de verloren zoon. Beide spelen verwierven een enorme populariteit: alleen al de Acolastus beleefde van 1529 tot 1585 negenenveertig drukken. Deze twee spelen staan niet op zichzelf. Zowel de verloren zoon zelf als het verloren-zoonmotief spelen in de zestiende eeuwse kunst een grote rol, bijvoorbeeld in het rederijkersdrama (Renger 1970; Kat 1952, 26-30, 46, 55-74; Gnapheus 1956, 27, 34). Het is bij veel kunstwerken echter moeilijk uit te maken of de hoofdpersoon de verloren zoon zelf is, of dat er slechts sprake is van het motief, en dan nog of in dat bepaalde geval de parabel zelf de inspirerende factor is geweest. Dit is o.a. het probleem dat Renger (1970) behandelt in zijn studie over zestiende eeuwse afbeeldingen van kroegscenes. Ook bij Sorgheloos doet zich dit probleem voor, zeker omdat hier van de parabel niet veel terug te vinden is en Sorgheloos niet de verloren zoon is. Renger (1970, 64) meent te kunnen zeggen dat de Sorgheloos-houtsneden ‘von der Geschichte des verlorenenSohnes angeregt wurden’. Hij redeneert daarbij als volgt. De Sorgheloos-reeks vertoont naar de inhoud en de wijze van uitbeelden enkele overeenkomsten met de verloren-zoonreeks van P.C. Kunst en gaat dus terug op P.C. Kunst óf op een onbekende bron van P.C. Kunst óf op beide (Renger is m.b.t. dit laatste niet helemaal duidelijk). Deze twee zijn geïnspireerd door de parabel en dus is het verloren-zoonverhaal ook voor Sorgheloos de inspiratiebron geweest. Tot zover Renger. Ik ben van mening dat hier veel voor te zeggen is. Van de andere kant is het ook mogelijk dat het de maker van Sorgheloos niet te doen was om het verhaal van zijn voorbeeld, maar om de wijze waarop dat voorbeeld een bepaalde scene uitbeeldde, net zoals de ontwerper / graveur van Sorgheloos voor de uitbeelding van de jacht De Vier Ruiters uit de Apocalyps en De Ridder met de lansknecht van Dürer als voorbeeld nam (Held 1931, 54-5) en voor het dansende paar op het tweede plan (derde houtsnede) een houtsnede van Hans Schaufelein (Nijhoff 1933-6, 95). De vraag of Sorgheloos, gezien enkele overeenkomsten met P.C. Kunst, inhoudelijk geïnspireerd is door een verloren-zoonreeks of met, is dus niet met zekerheid te beantwoorden, ook niet als men, zoals Renger, besluit tot een zeer nauwe verwantschap tussen Sorgheloos en P.C. Kunst. Verder wijst de gedeeltelijk inhoudelijke overeenkomst tussen die twee niet noodzakelijk op eenzelfde motief. Dan zou ook de rijmprent De Lichtzinnige Jeugd (Nijhoff 1931-9, Pl 411-4) het verloren-zoonmotief opgespeld moeten krijgen, en dat lijkt me niet juist. Deze rijmprent valt binnen de traditie van de moraliserende kunst over de losbandigheid, in dit geval van dejeugd, en de gevolgen daarvan, een traditie die overigens voor een deel samenvalt met de verloren-zoontraditie, maar daarmee nog niet gelijk is aan die traditieGa naar eindnoot7. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
De overeenkomsten met het rederijkersspelDe opbouw van Sorgheloos is als volgt: onder elk van de zes houtsneden staan twee strofen; in de eerste vertelt Sorgheloos zijn verhaal, en in de tweede geeft iemand anders de moraal. Een uitzondering is de slotstrofe waar een ‘wij’ zich tot het publiek richt ter algehele afsluiting. De tweede strofe van de eerste vijf tweetallen is in functie vergelijkbaar met die van de ‘waarschuwers’ in het rederijkersspel. Zo'n waarschuwer kan Redene, Wijse Beraedige, Warachtig Bewijs en Wij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
sen Raet heten. Hij is voor de hoofdpersoon leidsman inzake geloof en zeden. Soms is hij aangeduid als ‘doctor’, d.w.z. geleerde (Hummelen 1958, 148-51)Ga naar eindnoot8. Zo'n waarschuwer staat volgens mij afgebeeld op de rijmprenten De Lichtzinnige Jeugd en St. Reynuut (Nijhoff 1931-9, resp. Pl. 411-4 en 13-20). In het laatste geval is hij ‘doctor’; het boek is teken van zijn geleerdheidGa naar eindnoot9. Dat graveurs en toneelschrijvers de geleerde naar voren schoven als gezaghehhende inzake de moraal, kwam voort uit wat in die tijd wetenschap was en wat men er van dacht. Geleerdheid was godgeleerdheid of stond er in dienst van, inclusief de moraal. Dienovereenkomstig was het humanistisch onderwijs gericht op de godsdienstig-zedelijke vorming van dejeugd, en dit niet naast, maar door de letterenstudie (Bot 1955, 19, 21-3, 25, 130, 193, 205). De geleerde gold als autoriteit inzake goed en kwaad. Hij wist wat waarheid was of geen waarheid, want hij kon de boeken,m.n. het Boek der Boeken, lezen, begrijpen en dus ook aan anderen uitleggen. Weliswaar caricaturaal, maar daardoor juist op uitgesproken wijze mét de hem kenmerkende eigenschappen is de geleerdheid in het tafelspel De Weereltsche Gheleerde op de planken gezet. De auteur had hierbij duidelijk de bedoeling het gezag van de geleerde te relativeren, mede door hem verdacht te maken als iemand die meer geïnteresseerd is in de heidens-klassieken dan in Gods Woord (Ellerbroek-Fortuin 1937, 196-211, m.n.r. 1-19, 52-3, 69-213). Een tweede overeenkomst met het rederijkerstoneel ligt opgesloten in het tweetal Weelde en Ghemack. In hun verpersoonlijking van de zonde zijn zij vergelijkbaar met de sinnekens. Ook van belang is dat zij én Aermoede en Pover een tweetal vormen. Hummelen (1958, 313-4) heeft de mogelijke verklaring voor het met zijn tweeën optreden van sinnekens en duiveltjes gezocht in de opvoering van de tekst, niet in een buiten het toneel gelegen traditie. De verklaring van deze twee tweetallen in Sorgheloos moet dan ook misschien in het toneel gezocht worden. Andere overeenkomsten met het (rederijkers) toneel zitten in de slotstrofe. Zowel het rondeel als de woorden ‘Elck neemt nu in danck’ zijn kenmerken van het toneel van de rederijkersGa naar eindnoot10. Opvallend is ook dat niet de auteur of de uitgever het publiek vraagt het verhaal in dank aan te nemen, maar dat een ‘wij’ dat doet (r. 126). Die ‘wij’ kunnen dan personen zijn die de tekst hebben voorgedragen, waarbij de een Sorgheloos speelde en de ander de waarschuwer. Zo'n voordracht wordt door de voorgaande strofen niet onmogelijk gemaakt, want zowel het verhaal als de moraal is in de ik-vorm geschreven. Voor deze overeenkomsten met het toneel is het moeilijk een verklaring te geven. Gaat Sorgheloos terug op een toneeltekst? Heeft hier de toneelvorm doorgewerkt in een leestekst, of is de tekst uitdrukkelijk bedoeld als lees- én voordrachtstekst? In ieder geval zijn er aanwijzingen dat teksten in het algemeen niet alleen gelezen, maar ook voorgelezen / voorgedragen werden, en waarom zou dat ook niet voor Sorgheloos gelden? Het feit dat velen in die tijd de leeskunst niet (geheel) machtig waren of nog te zeer ingesteld waren op mondelinge of visuele overdracht, betekende dat ze het voornamelijk moesten hebben van voorlezen / voordragen en de plaatjes. Er zijn vele voorbeelden te vinden waarin illustraties en samenvattende opschriften de lezer moesten helpen, en de uitgever zich óók tot toehoorders richtte (Pleij 1974, 35, 43, 70, 82-3). Eveneens vond het nieuws zijn weg weliswaar op gedrukte blaadjes, maar met de tekst op een bekende melodie (vbb: Kossmann 1941, VI). Kranten werden gelezen én gezongen; wie niet (goed) kon lezen, wist het altijd nog van horen zingen. Bovendien was het (herhaalde) zingen een belangrijk hulpmiddel voor die mensen die wel konden spellen, maar nog moeite hadden | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
informatie vznuit schriftelijke taal in zich op te nemen en te verwerken. Vervolgens; de afwisseling van proza met poëzie of drama in een aantal volksboeken (Debaene 1951, 23) vertegenwoordigt niet alleen een stadium in de ontwikkeling van een drama- of voordrachtstekst naar een leestekst, maar heeft ook haar functie voor een publiek van toehoorders. In deze overgangsfase naar een leescultuur moet ook Sorgheloos geplaatst worden. Misschien ligt hier de verklaring of één van de verklaringen voor de overeenkomsten met het toneel, nl. dat de tekst ook voordrachtstekst is, compleet met twee voordragers, die na elkaar in de ik-vorm spreken, en in de laatste strofe in de wij-vorm. Een aanwijzing tot het functioneren binnen een nog onvolgroeide leescultuurvormen ook de plaatjes boven de tekst van Sorgheloos, die én het gelezene ondersteunden én binnen de veelheid van dergelijke afbeeldingen van die tijd zelfstandig konden functioneren. Het is hierbij niet met zekerheid uit te maken of de tekst er eerder was dan de plaatjes of omgekeerd. Sorgheloos is dus kijkobject, (voor)leestekst en misschien ook voordrachtstekst. Dit heeft consequenties voor het woord ‘figuerlick’ in r. 81. In geval van een (voor)leestekst betekent de zin ‘Merct op den sorgheloose, hier ghestelt figuerlick’: Geef aandacht aan het type van de verkwister, waarvan hier een gelijkenis / voorbeeld is gegeven. Maar binnen de verhouding tekst en afbeelding, en in geval van een voordrachtstekst slaat ‘figuerlick’ op het gepresenteerde voor-beeld, nl. resp. de houtsnede-afbeelding en de dramatische uitbeelding. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage Uitgave van de tekstI Wijze van uitgaveDeze uitgave berust op het enige exemplaar mét tekst, nl. dat van het Rijksprentenka binet te Amsterdam. Op deze rijmprent staat onder elk van de zes houtsnede-afbeeldingen een tweetal strofen. Elk tweetal vormt een eenheid, bestaande uit achtereenvolgens een vertellende en een moraliserende strofe, uitgezonderd de laatste strofe, die een algehele afsluiting is. Ik geef de strofen niet per tweetal, maar alle een voor een na elkaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De uitgave is kritisch: Ik verbeter een drukkersfout, los zonder vermelding de paar afkortingen op die er zijn, breng een moderne interpunctie aan en pas hoofd- en kleine letters, alsmede u, v, w, i en j aan het moderne gebruik aan. Ook volg ik de moderne spelling in het los van en aan elkaar schrijven van de woorden. Twee (volgens mij) door nalatigheid weggelaten woorden heb ik aan de tekst toegevoegd; nl. ‘in’ (r. 28) en ‘ick’ (r. 96). De Duitse komma's, die in deze tekst binnen- en middenrijm aangeven, laat ik weg. Elke strofe begint met een initiaal, gevolgd door een kapitaal. De initiaal vervang ik door een kapitaal, en de kapitaal door een kleine letter. De overige regels van elke strofe beginnen met een hoofdletter, welke ik vervang door een kleine letter, tenzij er sprake is van het begin van een zin. Op de rijmprent worden eigennamen over het algemeen met een kleine letter geschreven; ‘sorgheloos’, de naam van de hoofdpersoon, daarentegen meer met een hoofd- dan met een kleine letter, ook als de naam (in de moraliserende strofen) als soortnaam wordt gebruikt. Verder worden ‘jonghe’ (r. 12, 34, 56 en 78) en ‘wreede’ (r. 67) met een hoofdletter geschreven. Deze woorden zijn daar het tweede woord van een strofe en onderdeel van een aanspreking. Andere aansprekingen zijn weer niet met een hoofdletter geschreven, zelfs niet in een geval waar het woord ook het tweede woord van een strofe is (r. 45). Van de rijmprent eindigen de tweede, vierde en tiende strofe met een punt; de punt van de tweede strofe is geplaatst op de bovenlijn van de regel. Verder komen er geen leestekens voor, behalve de reeds genoemde Duitse komma's. Een eerdere uitgave van de tekst werd verzorgd door Bolte (1895, 122-6). Bij Renger (1970, 45-61) zijn slechts de vertellende strofen te vinden. Wie de tekst in de oorspronkelijke druk wil zien, verwijs ik naar het exemplaar zelf of naar een redelijk leesbare reproductie daarvan in Kunzle (1973, 262-4). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
II Tekst1[regelnummer]
Ick, Sorgheloose, stel my ter jacht fray ende lustisch
2[regelnummer]
met Weelde, mijn lief, die ick beminne.
3[regelnummer]
Ghemack, mijn pagie, is oock seer rustich,
4[regelnummer]
op weleke twee ick fondeer mijn hert ende sinne,
5[regelnummer]
want duer haer beyder aenschouwen solaes ick vinne.
6[regelnummer]
Dies my gheen molestacie mach so beswaren,
7[regelnummer]
als ick slechs haer beyder pays ghewinne,
8[regelnummer]
want druck ende verdriet doense van my verharen.
9[regelnummer]
Ken achtet goet niet, al hebbent mijn ouders gaen sparen.
10[regelnummer]
Ick wilt verteeren met hoveeren, drincken ende storten,
11[regelnummer]
want minnert het goet, die daghen die corten.
12[regelnummer]
Ghy, jonghe ghesellen van cloecke statueren,
13[regelnummer]
slacht niet den sorgheloose, maer leeft by maten,
14[regelnummer]
peynsende tleven sal hier niet langhe dueren.
15[regelnummer]
Ende die sorgheloose blijve by godt verwaten
16[regelnummer]
ende si en comen oock niet tot mannen van staten;
17[regelnummer]
jae, na een vruecht volghen wel duysentich suchten.
18[regelnummer]
Maer met u goet doet de armen doch charitaten.
19[regelnummer]
So sullen uut u wasschen die gherechte vruchten
20[regelnummer]
ende weelde en ghemack sullen daer door van u niet vluchten,
21[regelnummer]
maer uwer buchten sullen daer door vermeeren van stonden an;
22[regelnummer]
dus peynst doch een weynich op den ouden man.
23[regelnummer]
Tsa, laet ons nu storten ende poeyen,
24[regelnummer]
want int huys van Quistenburch sijn wy gheseeten.
25[regelnummer]
O Weelde, mijn lief, wilt u doch verfroyen;
26[regelnummer]
hier is ghenoech om drincken, om eeten.
27[regelnummer]
Ende Ghemack, mijn pagie, wilt doch alle druck vergheten,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
28[regelnummer]
want in mijn boerse is noch so menich pont.
29[regelnummer]
Ende tuwer beyder besten vaet mijn vermeeten,
30[regelnummer]
want die liefde uwer beyden heeft mijn herte doorwont.
31[regelnummer]
Tlijf is mijn ghesont; stelt den buyck int ront.
32[regelnummer]
Tot deser stont wilt trueren noch sorghen.
33[regelnummer]
Faelgeert ons tgelt, ick hebt ghestelt al op een borghen.
34[regelnummer]
Alle jonghe ghesellen, hoort mijn vertrecken.
35[regelnummer]
Bruyct doch maet in uwen jonghe leven fier,
36[regelnummer]
want dusdanich leven is mede te ghecken.
37[regelnummer]
Men mach wel drincken wijn ende bier
38[regelnummer]
ende beminnen weelde in matelicker manier,
39[regelnummer]
maer thuys van Quistenburch wilt niet in logeren.
40[regelnummer]
want onmaet vergaet, als men daghelicx aenschouwen hier.
41[regelnummer]
Ghemack moechdi oock wel begheren,
42[regelnummer]
maer al winnende moecht ghijt te met verteren.
43[regelnummer]
So moechdi domineren na uwer willen,
44[regelnummer]
want een weynich goets smijtmen haest door die billen.
45[regelnummer]
Tsa, pijper, speelt op; die maeltijt is ghedaen.
46[regelnummer]
Wy moeten nu een wijl danschen ende reyen,
47[regelnummer]
want goet loon suldy van my ontfaen.
48[regelnummer]
Weelde en ick, Sorgheloose, onder ons beyen
49[regelnummer]
sullen een voetken houwen om druck te verspreyen,
50[regelnummer]
opdat Ghemack, mijn pagie, mach vruecht aenschouwen.
51[regelnummer]
Dus speelt op een speelken hier van den keyen,
52[regelnummer]
al sou ick een penninck in mijn boerse niet houwen,
53[regelnummer]
want ramp in die boerse volcht tgheluck van vrouwen.
54[regelnummer]
Dus laet ons danschen, hoveren, genuecht hanteren,
55[regelnummer]
al sout gheluck in ongheluck hem noch verkeren.
56[regelnummer]
Ghy, jonghe bloemen, tsi knecht ofte maecht,
57[regelnummer]
spieghelt vant leven van den sorgheloose hier
58[regelnummer]
ende denckt opt woort dat den schrift ghewaecht:
59[regelnummer]
Tvolck sat om eeten ende sijn opghestaen fier
60[regelnummer]
om te danschen, te spelen. Volcht haer in gheen manier,
61[regelnummer]
maer weest dancbaer van sijn gave grootelick.
62[regelnummer]
Ghij moet wel eerlick maecken goet schier
63[regelnummer]
ende comen by malcanderen meniotelick,
64[regelnummer]
ja, danschen by maten, niet al verquisten bloetelick.
65[regelnummer]
Dus onthout mijn leere ende reghel fijne:
66[regelnummer]
Tis beter ghespieghelt dan een spieghel te zijne.
67[regelnummer]
O, wreede Fortuyne, hoe valdi mijn dus fel,
68[regelnummer]
dat alle mijn patrimonien daer is ghebleven.
69[regelnummer]
Thert lijt inwendich groot ghequel,
70[regelnummer]
want Weelde, mijn lief, wil mijn begheven
71[regelnummer]
met Ghemack, mijn pagie, dier zijn int herte verheven,
72[regelnummer]
want Pover ende Aermoede beghinnen my te locken.
73[regelnummer]
Voor goet wert my tquaet noch toe ghedreven,
74[regelnummer]
omdat ick gheen payment weet meer te docken.
75[regelnummer]
Och, mijn ghelt, mijn pandt ende alle mijn schoene rocken
76[regelnummer]
heb ick verlooren in eender canschen.
77[regelnummer]
Wat noot waert, mocht ick met Weelde int wambosch danschen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
78[regelnummer]
Ghi, jonghe gheesten, bruyct doch mate soet
79[regelnummer]
in uwen leven, dat onlang is duerlick.
80[regelnummer]
Speelt doch so haest niet om nobelen of ducate goet.
81[regelnummer]
Merct op den sorgheloose, hier ghestelt figuerlick,
82[regelnummer]
ende wilt doch leyen een leven puerlick
83[regelnummer]
als christenmenschen behooren met herten vuerlick.
84[regelnummer]
Twoort hebt niet in den mont, maer leeft schriftuerlick.
85[regelnummer]
Tquaet en dorfdi niet leeren, maer tcomt wel tijelick.
86[regelnummer]
Aenvaert die echt met herten blijelick,
87[regelnummer]
opdat daer gheen amye tuwe wert ontstolen,
88[regelnummer]
want si weten drae watter in der herten is verholen.
89[regelnummer]
Och leyder, wat staet mijn te beghinnen;
90[regelnummer]
Weelde ende Ghemack gaen mijn ontlopen.
91[regelnummer]
Desperacie bestrijt my heel van binnen,
92[regelnummer]
want op die twee stont alle mijn hopen.
93[regelnummer]
Sy souden niet hooren, al werde van mi gheroepen.
94[regelnummer]
Mijn duecht die ick ghedaen heb, is al vergheten.
95[regelnummer]
Dats omdat mijn boerse niet langher mach open,
96[regelnummer]
want Pover bijt my; ja, ick worde van Armoede ghesmeeten.
97[regelnummer]
Och, had ick wat, ick sout wel eeten.
98[regelnummer]
Daer ick onlancx nyet en wiste wat my was lustende,
99[regelnummer]
Nu mach ick by die schorluyen int stro zijn rustende.
100[regelnummer]
Dat eynde van blijschap is droefheyt voorwaer,
101[regelnummer]
als Salemon dat seer suyverlick uutleyt.
102[regelnummer]
Dus elck wil hem reguleren een paer
103[regelnummer]
om mate te ghebruycken ende sinen tijt bereyt,
104[regelnummer]
opdat namaels tbeginsel niet en wert beschreyt
105[regelnummer]
met den sorgheloose, als elck mach aenschouwen,
106[regelnummer]
want therten der vrouwen hem so diverschelick niet,
107[regelnummer]
sodatter weynich is in te betrouwen hier.
108[regelnummer]
Si vullen een caproen wel duer haer woorts ontrowen hier,
109[regelnummer]
maer tende na volcht een swaer verdriet,
110[regelnummer]
want het hert volcht dick die woorden niet.
111[regelnummer]
Och, hoe deerlick heb ick hier Armoede ghelaeyen
112[regelnummer]
ende Pover stoot my van achteren te met voort.
113[regelnummer]
Vrienden ende maghen gaen van my draeyen;
114[regelnummer]
dus heb ickt met mijn quaet regement verdoort.
115[regelnummer]
Die hont ende die catte pijpen accoort.
116[regelnummer]
Die kat sit int scapra ende die hont lickt die pot hier
117[regelnummer]
ende Armoede cooct wat met sinnen verstoort.
118[regelnummer]
Met stro, ouwe stoelen ende clompen onderhouwen wy tfier,
119[regelnummer]
want turf ende hout is ons te dier.
120[regelnummer]
Ja, met stinckende spierinck ende een garstighen harinck quaet,
121[regelnummer]
daer moet Sorgheloose als nu me worden versaet.
122[regelnummer]
Elck neemt in danck als nu ten tyen.
123[regelnummer]
Twert hier ghestelt duer der minnen fonck,
124[regelnummer]
omdat een yeghelick leven sal meyen.
125[regelnummer]
Elck neemt in danck als nu ten tyen.
126[regelnummer]
Wy spreken niet op een eerlick verblyen
127[regelnummer]
met vrienden ende maghen te drincken eenen goeden dronck.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
128[regelnummer]
Elck neemt in danck als nu ten tyen.
129[regelnummer]
Twert hier ghestelt duer der minnen fonck
130[regelnummer]
van een ghenaemt Jacob Jacobzoon Jonck.
Gheprent tot Aemstelredam aen die oude side in die kerckstraet by my, Jan Ewoutzoon, figuersnijder, wonende in den Vergulden Passer. |
|