Spektator. Jaargang 6
(1976-1977)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 6]Over de betekenis van gebruikssporen in prozaromans en volksboeken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook in de Universitätsbibliothek dook naast de Vier Heemskinderen nog een werk op met een ‘traktaat’-aanduiding, namelijk het bekende Den droefliken strijt... opten berch van Roncevale..., dat als notitie ‘der ander tractat’ heeftGa naar eind10. Over deze twee laatste eerst wat meer. Ze hebben vroeger ongetwijfeld met een of meer andere werken in één band gezeten blijkens de overeenkomende gebruikssporen. In beide boeken vinden we op een aantal plaatsen onderstrepingen van tekstgedeelten alsook een groot aantal in Duits en Latijn met de pen aangebrachte glossen. Op de aard en betekenis van deze contemporaine aantekeningen zal ik hier niet verder ingaanGa naar eind11. De enige provenance-gegevens (stempels) brengen ons niet verder terug dan naar de bibliotheek van de universiteit van Landshut, die bestond tussen de jaren 1800 en 1826. Mogelijk bevonden ze zich daarvóór in de universiteitsbibliotheek van Ingolstadt (1470-1800). Het gehele bezit van die bibliotheek werd in 1800, met de universiteit zelf, verplaatst naar Landshut. Dàt er in Ingolstadt ook nederlandstalige boeken waren bewijst het opduiken van een verloren gewaand exemplaar van de prozaroman Peeter van Provencen. Het enig bekende exemplaar van de editie Vorsterman (z.j.) is, in tegenstelling tot Debaenes vermelding, nog wel degelijk in de U.B. te München!Ga naar eind12 Op de titelpagina staan zowel het stempel van de bibliotheek uit Ingolstadt als dat uit Landshut. De afwezigheid van bibliotheekstempels van Ingolstadt in de Vier Heemskinderen en de Roncevale maakt het aannemelijker dat ze via een andere weg in Landshut zijn terecht gekomenGa naar eind13.
Laten we nu de boekjes uit de andere verzamelband eens op een rijtje zetten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
München, Bayerische Staatsbibliothek, 4 Rar. 752
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
München, Bayerische Staatsbibliothek, 4o .Oecon. 37n
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
München, Bayerische Staatsbibliothek, Rar. 990
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
München, Bayerische Staatsbibliothek, Rar. 518
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
München, Bayerische Staatsbibliothek, Inc. s.a. 19061
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
München, Bayerische Staatsbibliothek, Rar. 177
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
München, Bayerische Staatsbibliothek, Rar. 1601
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hebben bovenstaande werken nu deel uitgemaakt van eenzelfde verzamelband? Daarvoor bestaan inderdaad sterke aanwijzingen. In ieder geval zijn het alle nederlandstalige werken van beperkte omvang, gedrukt in kwarto-formaat, waarschijnlijk binnen een tiental jaren. Ze bevinden zich nu in afzonderlijke bandjes in één bibliotheek, die vrij ver van de plaatsen waar zij gedrukt werden verwijderd is, zodat het aannemelijk lijkt dat zij daar eens samen terecht zijn gekomen. Doch er is meer. De nummers 1, 4, 5 en 6 bevatten sporen van aantasting door water. Een breeduitlopende in de benedenmarge en een zeer smalle in de zijmarge, beide duidelijk waarneembaar in de Mariken-editie van Verhofstede e.a. De plaats en grootte van deze sporen stemmen overeen en bewijzen dat de boekjes in ieder geval ééns in één band hebben gezeten. De watersporen bevinden zich óók in het vijfde werkje, waarvan je op het eerste gezicht zou vermoeden dat het tot een andere reeks heeft behoord, evenals nummer 3 trouwens. De vorm van ‘der’ verschilt bij deze twee namelijk duidelijk van de overige vijf. Hebben deze misschien vóór ze in de band van (minimaal) negen kwamen elders gezeten? Het huidige vijfde heeft kennelijk eens het derde boek van een verzamelband gevormd, maar van het derde kan iets dergelijks niet opgemerkt worden. Toch heeft er waarschijnlijk een latere uitbreiding plaatsgevonden, die om mij duistere redenen, ook een tussenvoeging impliceerde. Het kan niet toevallig zijn dat zowel bij de Spinrock als bij de Wre en Tghevecht het huidige ‘traktaat’-nummer het resultaat is van een verhoging met twee. De watersporen op het laatste blad (fol. f6) van de Wre sluiten precies aan bij die op het eerste blad van de Spinrock hetgeen erop wijst dat de band na de toevoeging uit minimaal negen werken heeft bestaan. Van deze negen bevinden zich er nu zeven in de Staatsbibliothek te MünchenGa naar eind14. Een aantal vragen ligt dan voor de hand. Waarom zitten ze nù niet meer in die band, en waar zijn de nummers 7 en 8 gebleven? En is het toevallig dat er juist in München relatief gezien vrij veel exemplaren van oude nederlandstalige drukken bewaard worden? Voor de oplossing van die vragen moeten we gaan zoeken in de bibliotheekgeschiedenis, die, zonder dat hier nu van eenstemmigheid in opvattingen sprake is, volgens Derolez te onderscheiden is in een richting die de nadruk legt op de vorm (bibliotheekgebouwen, inrichting, meubilair, wijze van verwerving, klassering, catalogisering, etc.) en een andere, die meer gericht is op de inhoud (welke kennis is er voor een geleerde op een bepaalde tijd en op een bepaalde plaats beschikbaar?)Ga naar eind15. Een schat aan gegevens en verwijzingen op dit gebied is te vinden in het Handbuch der Bibliothekswissenschaft van Milkau, opnieuw uitgegeven en uitgebreid door LeyhGa naar eind16, terwijl over de wijze van catalogiseren ook veel materiaal verzameld ligt in Obbema's studie over de fragmenten van een laat-vijftiende eeuwse bibliotheekcatalogus uit DeventerGa naar eind17. Ik vond geen directe gegevens over de nummering van in één band aanwezige werken. Dit hangt samen met het feit dat de meeste literatuur over middeleeuwse bibliotheken zich beperkt tot de periode waarin de gedrukte werken nog geen rol van betekenis spelen. Volgens De- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rolez heeft de boekdrukkunst aanvankelijk geen invloed gehad op de inrichting en struktuur van de bibliotheken, tenminste van die van instellingen. Privé-bibliotheken zijn in dit opzicht trendgevoeliger geweest. Hoewel er in de middeleeuwen, afhankelijk van het doel, diverse typen catalogi waren, had deze bijna altijd het karakter van een zakencatalogus. ‘Die sachliche Aufstellung der mittelalterlicher Bibliotheken kann jedenfalls als die typische Form gelten’ schrijft LeyhGa naar eind18. Omdat veel catalogi louter moesten dienen als een soort inventaris, beperkte men zich veelal tot het opgeven van de aanwezige banden, waarbij de inhoud niet gespecificeerd werdGa naar eind19. Nu hoeft de notering van een band in een catalogus natuurlijk niet te impliceren dat ook de verschillende, in één band aanwezige werken niet afzonderlijk met een bepaalde notering werden onderscheiden, maar ik geloof toch uit de gegevens te mogen opmaken dat dit veelvuldig niet het geval was. Wanneer men met het aangeven van verschillende werken binnen een band is begonnen en in welk type bibliotheek valt niet te zeggen, doch op grond van de Münchener reeksen in ieder geval in de eerste helft van de zestiende eeuw. Of heeft mevr. Kronenberg gelijk gehad toen ze Lievens suggereerde dat het notities zijn terwille van de binder die de boekjes juist apart moet gaan inbinden? Tegen deze veronderstelling pleit het schrift van de met de hand geschreven ‘traktaat’-aanduidingen. Dit wijst namelijk duidelijk naar de 16de eeuw, in welke tijd men juist verzamelbanden samenstelde. Het uit elkaar halen van dergelijke banden is iets dat men pas vanaf het begin van de 19de eeuw gaat doen. Stonden de handschriften (en incunabelen) in de middeleeuwse bibliotheek dus op inhoudelijke gronden bij elkaar, er is nog iets dat een vrij algemeen gebruik schijnt te zijn geweest, namelijk het ordenen van de niet-latijnse geschriften naar de verschillende talenGa naar eind20, terwijl in de kloosters vaak werken in de landstaal, als een soort lekenbibliotheek, van de latijnse die de geleerdenbibliotheek vormden, werden gescheiden. Het is dus waarschijnlijk niet toevallig dat er een band met louter nederlandstalige werken ergens in Duitsland heeft bestaan. Ergens want we weten nog niet waar die band vandaan gekomen isGa naar eind21. We moeten aannemen dat de negen boekjes bij elkaar terecht zijn gekomen louter alleen op grond van de overeenkomsten in taal en formaat. Een inhoudelijke overeenkomst tussen de nu resterende zeven werken bestaat er voor ons niet. Evenmin trouwens voor de bibliothecaris die in het begin van de 19e eeuwGa naar eind22 de afzonderlijke werkjes van een signatuur voorzag getuige de op p. 19 afgedrukte kolom met olimsignaturen.
Maar waarom zitten ze nu niet meer bij elkaar? Daarvoor eerst een uitstapje naar een derde reeks met dergelijke notities. In de British Library te Londen bevindt zich onder signatuur C.20.d.27 een exemplaar van de prozaroman Parys ende Vienne in de editie H. Eckert van Homberch (1510) met bovenaan op de titelpagina in handschrift ‘das drit Buech’. Twee andere uit misschien dezelfde reeks worden bewaard in de Rosenwald-collectie van de Library of Congress te WashingtonGa naar eind23. De eerste is eveneens een prozaroman en wel een exemplaar van de Olyvier van Castillen, ook omstreeks 1510 gedrukt door Eckert van Homberch. Blijkens de titelpagina vormde dit ‘das .2. Buech’ uit een reeks, en wat nog verheugender is, het boek bevat een aanduiding betreffende de herkomst! Het ex-libris op het binnenplat vóór bevat de spreuk ‘Wessofontani proba sum possessio, claustri Heus! Domino me redde meo: sic jura reposcunt, exlibris’. Dus: ‘Ik ben het onver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vreemdbaar eigendom van het klooster Wessobrunn. Geef mij terug aan mijn eigenaar, zo eist het recht het’Ga naar eind24 Beide boeken zijn gedrukt in folio-formaat. De Rosenwald-collectie bevat nog een ander werk dat afkomstig is uit Wessobrunn, en dat zich nu nog in dezelfde band bevindt als de Olyvier. Het is de Hystorie van Govaert van Buloen, een exemplaar van de editie Govaert Bac uit ca. 1505. Ook dit boek bevat de hierboven geciteerde latijnse spreuk, terwijl bovenaan de titelpagina staat - slecht leesbaar, men schijnt gepoogd te hebben het weg te werken - ‘das erst buech’. Deze met de hand geschreven notities op de titelpagina worden niet vermeld in de beschrijving van deze exemplaren in de catalogus Oude drukkenGa naar eind25 (hetgeen de noodzaak van het terug gaan naar de bron weer eens bevestigt!), de plaats van herkomst, Wessobrunn, wel. Hebben Olyvier en Govaert dus zeker altijd bij elkaar gezeten, onzeker is of Parys ook deel heeft uitgemaakt van diezelfde band. Het boek bevat geen verwijzing naar Wessobrunn. We laten de vraag voorlopig even liggen en richten ons op Wessobrunn zelf. Met Wessobrunn worden we teruggebracht naar de streek waar we ook begonnen: Beieren in Zuid-Duitsland. Het benediktijner klooster aldaar werd ca. 753 gesticht en in 1803 opgeheven tijdens de tweede grote secularisatieronde. Tijdens de eerste ronde, in 1802, werden de kloosters van de Mendicanten te pakken genomen, wat zo'n 30.000 handschriften en oude drukken opleverde. Maar dit was maar een schijntje in vergelijking met de oogst bij de secularisering van de kloosters der Benediktijnen, Cisterciënsers, Augustijner koorheren, Praemonstratensers en van de Domkapittels, die naar schatting een 200.000 banden bedroeg. Wessobrunn leverde daarna 108 handschriften, 44 muziekbanden en 3147 gedrukte werken opGa naar eind26. En waar ging dat allemaal naar toe? Een commissie van drie, met Johann Christoph von Aretin, de bibliothecaris van de - toen nog - Hofbibliothek, aan het hoofd, zocht de boeken uit, waarbij de Hofbibliothek de eerste keus had, de universiteit in Landshut de dubbele exemplaren kreeg, terwijl resterende exemplaren naar gymnasia verhuisden. Als men weet dat het bezit van de universiteitsbibliotheek te Landshut in 1826 werd opgenomen in de universiteitsbibliotheek van München, zijn we weer terug waar we begonnen, in zowel de Staatsbibliothek als Universitätsbibliothek te München. En zo hebben we dan tevens het antwoord op de vraag of het toevallig is dat er in München vrij veel nederlandstalige werken te vinden zijn. Ze zijn bijna zeker afkomstig van kloosters uit Beieren, en ze liggen er dan dus pas sinds 1802 en 1803. Hoewel hertog Albrecht van Beieren, die al in het midden van de 16de eeuw de eerste boeken en handschriften in een bibliotheek bij elkaar begon te brengen, al snel een tweetal grote bibliotheken aan zijn eigen bezit kon toevoegen, te weten die van de geleerde, oriëntalist, Johann Albrecht Widmanstetter en die van de bekende zakenman Johann Jakob Fugger, waren er toen waarschijnlijk nog nauwelijks nederlandstalige werken aanwezig. In Lehmanns studie over de Fugger-bibliotheken staan slechts enkele nederlandstalige handschriften en incunabelen vermeldGa naar eind27. Hoewel een onderzoek naar de latere verwervingen (indien nog mogelijk) nodig zou zijn om met zekerheid te kunnen zeggen of de ‘Münchener reeksen’ inderdaad pas sinds de secularisatie in München terecht zijn gekomen, pleit in ieder geval voor dit vermoeden het gegeven dat in de Mariken en Tghevecht het exlibris van de Koninklijke Bibliotheek geplakt zit, en wel het exlibris dat koning Max I. Joseph (1806-1825) liet makenGa naar eind28. Voorlopig neem ik dus maar aan dat de reeksen inderdaad pas sinds het begin van de 19de eeuw in München bewaard worden. Maar wat gebeurde er daarna mee? En hoe kunnen exemplaren uit het benediktij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ner klooster in Wessobrunn in de Verenigde Staten en in Londen (?) terecht gekomen zijn? Zoals gezegd had de Hofbibliothek de eerste keus en kreeg de UB de doubletten. De hebzucht van de Hofbibliothek bleek zó groot dat van die afspraak in de praktijk een tijdlang niet veel terecht kwam. Buzas citeert in zijn geschiedenis van de UB in München een nu vermakelijke brief van de toenmalige bibliothecaris van de UB, die klaagt over de hebzucht van de ‘Raritätenjäger’ van de Hofbibliothek. Daaruit het volgende citaat: ‘Im Betreff der für die Universitäts-Bibliothek ausgewählten Bücher muss ich berichten, dass der Hofbibliothekcommissaire alle Bücher, die bis 1536 incl. gedruckt worden sind, unter die Druckerstlinge und alle Bücher, die Barbon, Elzevier, Stephanus, Aldus, Gryphis xx. gedruckt haben, nebst den meisten die in ausländischen Sprachen geschrieben worden sind, unter die Kostbarkeiten und Seltenheiten gezählet und folglich für sich genommen hat’.Ga naar eind29 Strijd en nijd dus tussen de Hof- en de Universitätsbibliothek. Zelfs de doublettenregeling bleek niet erg nageleefd te worden. In de Hofbibliothek zijn toen de convoluten uit elkaar gehaald en afzonderlijk gecatalogiseerd. Uit deze tijd stammen dan ook de olim-signaturenGa naar eind30. Doubletten werden overgedaan aan de UB, of... verkocht. Dit laatste gebeurde op grote schaal onder het bewind van Karl Halm, die sinds 1857 als directeur van de Hofbibliothek was aangesteld. Voornamelijk om de schulden, gemaakt bij de in 1858 aangekochte gigantische bibliotheek (1200 handschriften en 45.000 drukken) van de franse oriëntalist Etienne Quatremère wat te kunnen verminderen, besloot deze op twee veilingen, te Augsburg en in Parijs, samen met doubletten van de verzameling-Quatremère ook doubletten uit de gecatalogiseerde drukken van de bibliotheek te verkopenGa naar eind31. Op deze en andere veilingen heeft, volgens mededeling van de heer Hertrich, vooral de huidige British Library veel doubletten uit München verworven. De titels van de nu nog ontbrekende twee werken uit de reeks van de Staatsbibliothek kunnen we dus misschien ook terugvinden via het bezit van de British Library. Hoewel de kans groot is dat ook deze twee nog in München aanwezig zijn, speelt ons bij het zoeken dáár het niet bekend zijn van de titels parten en het ontbreken van een register op drukkers of welke systematische toegang tot het oude bezit na 1500 dan ook. Voor de British Library beschikken we over de STC of dutch books, waarin, na raadplegen van de Index of printers and publishers naar een niet te omvangrijk werk, gedrukt tussen ca. 1510 en 1520, in kwarto-formaat en in de nederlandse taal, eigenlijk maar één druk als mogelijk doublet uit München in aanmerking komt.Ga naar eind32 Onder Thomas van der Noot staat vermeld ‘1520 * Distillatien’. De asterisk treft in dit geval wel bijzonder slecht: het boekje is tijdens de Tweede Wereldoorlog verloren gegaan, zodat het niet meer mogelijk is te verifiëren of het inderdaad uit München afkomstig was. De aard van het werkje, dat voluit Die discelatien (sic) ende virtuyten der wateren is genaamd, en het uiterlijk (zie de reproduktie van de titelpagina - uiteraard ook hier geretoucheerd - in Nijhoffs Art typographique, X, 19) past echter zo goed in de reeks dat mij de veronderstelling zeer aannemelijk voorkomtGa naar eind33. De boeken uit Wessobrunn die nu deel uitmaken van de Rosenwald-collectie moeten dus eveneens doubletten zijn geweest. Blijkens de eigendomskenmerken op de schutbladen en de band waren de Olyvier en de Govaert hiervóór in het bezit van de hertog van Arenberg, die ze op zijn beurt weer had uit de verzameling van C.P. Serrure. Deze heeft ze waarschijnlijk op een van de veilingen als doublet van München gekocht, iets wat hij, zoals bekend, veelvuldig deed. Als nu deze Rosenwald-boeken en de Parys uit Londen inderdaad doubletten zijn geweest, moeten er ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog exemplaren van deze werken in München te vinden zijn. Welnu, zoekend in de 57 folianten tellende oude ‘Bandkatalog’ werden die inderdaad gevonden. Het Münchense exemplaar van de Parys heeft als signatuur: 2. Med. g. , dat van de Olyvier heeft: 2. Inc. s.a. . Bij het aanvragen blijkt echter dat de band met de Parys tijdens de Tweede Wereldoorlog verbrand is, terwijl die met de Olyvier daarvóór al als vermist werd opgegevenGa naar eind34. Deze handel in doubletten wordt nogmaals bevestigd door het in dezelfde catalogus opduikende exemplaar van de Margariete van Limborch van de editie Vorsterman uit 1516 (sign. 2. Med. g. ). Ook daarvan bevat de Rosenwald-collectie een exemplaar, dat eveneens een met de hand geschreven notitie bevat: ‘dat ander buech’, en in de zijmarge een ‘2’. Dit exemplaar werd blijkens de provenance-gegevens al in 1839 door Arenberg in Londen van Rodd gekocht, waaruit blijkt dat de Hofbibliothek ook al lang voor 1858 doubletten aan het verkopen was.
Heeft dit misschien samen met de Parys uit Londen in een band gezeten, die bij komst in de Hofbibliothek ook uit elkaar gehaald is? Dat zou dan een band met precies dezelfde inhoud geweest zijn, als de tijdens de Tweede Wereldoorlog verloren gegane band uit München, waar Parys en Margariete blijkens de wel overgeleverde signaturen ook bij elkaar zaten. Toevallig? Toevallig?Ga naar eind35 Ik zal me niet aan verdere speculaties wagen.
Wat ik nog wel een keer wil benadrukken - en daarmee ben ik slechts de zoveelste zanger in het koor - is het belang om elk soort notitie op of in een boek te noteren. Facsimilés uit het begin van deze eeuw waren nog te veel op het ‘esthetische’ gericht en lieten dergelijke storende aantekeningen en stempels weg. Maar die houding is nu gelukkig grotendeels voorbij. Aangezien slechts weinige boeken voor een facsimilé zijn uitverkoren, dient een beschrijving van de exemplaren dergelijke gegevens te verstrekken. Ook in een toch alom, en terecht, geprezen werk als Nijhoff-Kronenberg en in de toch vrij recente beschrijvingen in de Oude drukken wordt ons nog ten dele dit soort belangrijke informatie onthouden. Het gaat immers om direkte gegevens over het (voor)lezerspubliek van diverse soorten literatuur, waaronder in dit geval de prozaromans een belangrijke plaats innemen! Belangstelling voor de inhoud en opbouw van het boekenbezit van, meestal bekende en belangrijke, personen bestaat er al sinds lang, en het heeft geresulteerd in de uitgave van vele catalogi, inventarissen, testamenten, etc. Belangrijk werk, onder andere omdat daarvoor vaak een korrektie aangebracht kon worden op het beeld dat men via de overgeleverde oude drukken en handschriften krijgt van de populariteit van bepaalde (soorten) boeken. Labarre geeft een aantal fraaie en overtuigende voorbeelden van het nut van dergelijke gegevens uit overgeleverde documenten betreffende de bloeitijd van bepaalde boekenGa naar eind36. In hetzelfde artikel noemt hij ook een aantal faktoren die er toe kunnen hebben dat bepaalde werken in een bepaalde periode vrij goed overgeleverd zijn, terwijl andere werken nu nagenoeg spoorloos zijn. Daarnaast gaat hij ook in op de verspreiding van boeken tot ver van de plaats waar ze gedrukt werden. De handelswegen waarlangs ze verspreid werden, zijn vaak bij afwezigheid van documenten uit archieven erg moeilijk na te trekken. Maar naast díe verspreiding heeft er nog een bestaan die berustte op persoonlijke circuits, en die kan je juist op het spoor komen door een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grondig onderzoek van alle overgeleverde exemplaren op aanwezige exlibrissen en andere provenancegegevens, op handschriftelijke aantekeningen in het werk en het bestuderen van de oude banden. Maar, ‘c'est là une tâche qui est materiellement impossible pour les bibliographes’, zegt LabarreGa naar eind37. Alle hiervoor genoemde bibliografen wordt hun niet vermelden van de traktaataanduiding dan bij deze vergeven, tegelijkertijd wordt het belang van dergelijke gegevens nog eens benadrukt, temeer daar het aantal overgeleverde catalogi en (voor boekenbezit bruikbare) inventarissen slechts beperkt is. Machiels en Van Peteghem proberen dan ook op grond van herkomstvermeldingen het incunabelbezit van kloosterbibliotheken te achterhalenGa naar eind38. Zijn ook zij gericht op het boekenbezit van bepaalde instellingen, mij gaat het juist om de verspreiding van boeken, en in het bijzonder van prozaromans, onder het (voor)lezerspubliek, om op die wijze meer houvast te krijgen voor de beantwoording van de vraag naar de betekenis van deze werken. In dit geval brengen de provenancegegevens ons naar een publiek van geestelijken in Zuid-Duitsland. Blijkens de vele aantekeningen in de marges van een aantal boeken, zowel in het Duits als in het Latijn, konden deze ze lezen en hèbben zij ze ook gelezen. De vraag hoe de boeken in de Beierse kloosters terecht zijn gekomen is een belangrijke, doch voert mij te ver van mijn doelstelling, en zou nog een uitvoerige studie vereisen. Vreemd is het in ieder geval niet als we bedenken dat zowel de Benediktijnen als de meeste andere orden kloosters over heel Europa verspreid bezaten, zodat het heel goed mogelijk is dat boeken werden meegebracht door van de ene naar de andere plaats trekkende kloosterlingen. Daarnaast kochten de kloosters zelf ook boeken van heinde en verre. Zo is bijvoorbeeld van het Kruisherenklooster te Hoei bekend dat zij boeken uit heel Europa aankochtenGa naar eind39. Hoe sluit nu het gegeven van geestelijken als lezers van prozaromans aan bij de bestaande notities daarover? Herman Pleij heeft betoogd dat het publiek in de Nederlanden tot ongeveer 1550 naast adel en rijke patriciërs ook bestond uit de geestelijkheid. Voor deze laatste groepering kon hij eigenlijk slechts steunen op de gegevens van de Gorkumse kannunik mr. Jan van der Haer en diens Utrechtse collega Van BuchellGa naar eind40. De provenancegegevens van de boeken uit München, Londen en Washington vormen dus een zeer duidelijke adstruktie voor (een deel van) Pleijs stelling. Maar wat belangrijker is, we krijgen hiermee nieuwe, externe, aanwijzingen die ons nopen de prologen van een groot aantal prozaromans serieuzer te nemen dan men veelal gedaan heeft. Pleij merkte reeds op dat veel van de prozabewerkingen juist door de proloog het uiterlijk krijgen van een ‘zwaar moraliserende preek, overigens zonder dat de eigenlijke verhalen daardoor aangetast worden, hetgeen naar 20ste-eeuwse smaak het geheel steeds een hypokriet karakter en in ieder geval een dubbele moraal verleent’Ga naar eind41. Het feit nu dat een groot aantal prozaromans in die tijd zelf in het bezit is geweest van geestelijken kan een aanwijzing inhouden dat de preek niet alleen maar in het uiterlijk zat.
Er zijn vele wegen die bewandeld kunnen worden om achter het lezerspubliek van prozaromans en volksboeken te komen. Een tot nu toe veronachtzaamde heb ik in het bovenstaande willen aangeven. En die voert ons in deze gevallen regelrecht naar een publiek van geestelijken. |
|