| |
| |
| |
Wetenschap, poëtika's en experimentele literatuur
K. Beekman
Review-artikel betreffende: J.F. Vogelaar, Daniël Robberechts, Lidy van Marissing, H. Verdaasdonk. Het mes in het beeld en andere verhalen. Amsterdam 1976. (De Bezige Bij, Raster reeks)
Het laat zich raden wat de reaktie van veel critici zal zijn bij het zien van de namen op de omslag van Het mes in het beeld: de eerste drie zullen wel weer experimenten leveren op syntaktisch, semantisch en typografisch niveau en laatstgenoemde, een literatuurwetenschapper, zal zijn ingehuurd om de ‘moeilijke’ teksten van de experimentelen uit te leggen. Niets blijkt minder waar. Bij Vogelaar ontbreken de taalexperimenten nagenoeg geheel. Bij Van Marissing wil hoogstens de interpunktie misschien problemen opleveren. Eigenlijk is het in hoofdzaak Robberechts die ‘moeilijk doet’ over de semantiek, zoals aan het begin van zijn bijdrage, de spelling en de interpunktie. Toch experimenteert ook hij slechts op kleine schaal. Ongetwijfeld een hele geruststelling, voor velen. Misschien is het zelfs een reden voor hen om het boek te lezen.
De verrassing is echter nog niet kompleet. Verdaasdonk geeft namelijk geen analyse van Vogelaars Ik in kapitaal, Robberechts' Verwoordingen en Van Marissings Het mes in het beeld zetten. Hij ziet daar opzettelijk van af. Verdaasdonk stelt zich de vraag hoe het komt dat het bij de huidige stand van onderzoek in de literatuurwetenschap onmogelijk is enigszins aanvaardbare uitspraken te doen over teksten als die van Vogelaar, Robberechts en Van Marissing. Het antwoord dat hij geeft, luidt dat dit te wijten is aan de overheersende invloed van poëtikale systemen op de gangbare literatuurwetenschap. Als gevolg daarvan worden namelijk allerlei ontologische, normatieve aannamen over teksten voor empirische problemen versleten - met alle gevolgen van dien. Dit is een algemeen probleem. Een extra complicatie bij ‘avant-garde’-literatuur is, dat dit soort teksten, grof uitgedrukt, niet toegankelijk is via de algemeen voor ‘natuurlijk’ gehouden poëticale vooronderstellingen.
Volgens Verdaasdonk gaat het bij poëtika's om metafysisch gekleurde systemen, die niet uitkomen met wetenschappelijke minimumvoorwaarden als explicietheid, falsificeerbaarheid en gefundeerdheid. Bij een poëtikale vorm van literatuurbeschouwing baseert men zich op één specifieke literatuuropvatting. Daarbij spelen de volgende vooronderstellingen een centrale rol: de tekst is diepzinnig en vormt een eenheid - Verdaasdonk illustreert zijn uitspraak over het eenheidspostulaat in traditionele poëtika's aan de hand van Meijer's Das Zitat in der Erzählkunst -, de leeswijze van een tekst wordt door de tekst zelf bepaald - zo meent Käthe Hamburger in Die Logik der Dichtung dat een teksteigenschap, i.c. het episch preteritum, invloed uitoefent op de lektuur van een tekst, bijvoorbeeld het opvatten van een tekst als fiktioneel-, en tenslotte is er in de traditionele poëtika's sprake van één ‘juiste’ leeswijze.
Naast een wetenschappelijke en een traditionele poëtikale vorm van literatuurbeschouwing onderscheidt Verdaasdonk nog een ‘Brechtiaanse geïnspireerde’ litera- | |
| |
tuurwetenschap' (245). Deze aanduiding is enigszins misleidend, omdat uit Verdaasdonks verdere betoog blijkt dat hij bedoelt te zeggen: een door Brecht geïnspireerde poëtika, zoals die van Vogelaar. Een dergelijke poëtika verschilt op diverse punten van de genoemde traditionele vorm van literatuurbeschouwing. Zo wordt de lektuur van literaire teksten niet uitsluitend bepaald door wat er in deze teksten staat, aan de technieken wordt geen vaste funktie gehecht en de tekst wordt niet als eenheid gepresenteerd. Wat het laatste betreft valt nog op te merken dat Brecht de maatschappelijke tegenspraken in het kunstwerk niet wilde zien opgeheven zoals bijvoorbeeld Lukacs - Lukacs zag kunst als de weerspiegeling van een objektieve werkelijkheid die in haar totaliteit is te omvatten en als eenheid is weer te geven -, Brecht wilde juist dat de tegenspraken werden getoond (cf. Powroslo 1976:47). In de bijdrage van Vogelaar - Verdaasdonk noemt hem als voorbeeld van een auteur met een door Brecht beïnvloede poëtika - ontbreekt het dan ook niet aan tegenspraken - hierover kom ik nog te spreken als ik Ik in kapitaal behandel -, en tegenstellingen: hoog vs laag, arm vs rijk, werkgever vs werknemer, e.a.
Uit Notities bij een ‘moeilijk’ boek, achterin Ontbinding (1972) blijkt dat ook Van Marissing het Brechtiaanse ‘realisme’-standpunt deelt. Zij schrijft daarin onder meer:
De gespleten ervaring van mensen die slechts met onderdelen bezig zijn zonder het geheel te kunnen overzien, hun verstrooide waarneming van een maatschappij waar ze niets over te zeggen hebben, hun verlies van gevoel voor tijd (veranderbaarheid) en ruimte (samenhang) - deze fragmentatie vereist een schrijfwijze die van het chronologies verhaal, de herkenbaarheid van de romanfiguur, de dramatiese eenheid en de grammatikale regels weinig heel laat.
De montage-techniek is bovendien een bruikbaar middel om het gekonditioneerde lezen te verstoren: de lezer krijgt geen verhaal voorgezet dat hem meesleept, afleiding biedt en binnenhaalt in een goed uitgedachte wereld vol harmonie. Hij krijgt in gekoncentreerde beelden zijn eigen situatie te zien (p. 145-146).
Om Robberechts literatuuropvatting aan een enigszins adequate analyse te onderwerpen, zou het noodzakelijk zijn het door hem geredigeerde Schrift te bespreken, iets wat binnen dit bestek helaas ondoenlijk is. Toch valt er al wel zoveel over te zeggen dat Robberechts meer synthetisch te werk gaat dan Vogelaar en Van Marissing, d.w.z. hij beroept zich minder expliciet en zeker niet uitsluitend op de opvattingen van Brecht, ook de ideeën van Barthes en van diverse literatuursociologen spelen in zijn conceptie een voorname rol. Verder onderscheidt Robberechts zich van Vogelaar en Van Marissing wat betreft de wetenschappelijke status van zijn teksten. Maar daarover later meer.
Verdaasdonk wijst er terecht op dat iedereen zijn eigen poëtika mag kiezen, maar dat niet elke poëtika toegang verschaft tot elke tekst. Zie in dit verband ook Insingel en de taal, waarin ik een voorstel doe voor een bepaalde manier van lezen van speciaal Insingels teksten. Een lezer zou onmiddellijk in de problemen raken als hij dit soort teksten met een traditioneel poëtikaal koncept tegemoet trad.
Een traditioneel poëtikaal literatuurkoncept en een door Brechts geïnspireerde poëtika verschillen niet alleen op het punt van de reeds genoemde vooronderstellingen, ook de houding ten aanzien van de relatie tussen taal en werkelijkheid is verschillend, d.w.z. in beide gevallen wordt de taal geacht een bepaalde voorstel- | |
| |
ling van de wereld te bevatten, maar alleen in de Brechtiaans gekleurde poëtika's wordt dit geproblematiseerd.
Hier doet zich m.i. overigens een moeilijkheid voor. Er zijn experimentelen wier poëtika niet op Brechts ideën stoelen, maar bij wie het toch draait om de relatie taal-werkelijkheid. Insingel is zo iemand. Het is weliswaar mogelijk om een traditionele literatuuropvatting te onderscheiden van een literatuuropvatting die experimentelen huldigen, maar enige differentiatie binnen deze literatuuropvattingen lijkt mij wel gewenst. Van Vogelaar en Van Marissing kan gezegd worden dat zij van dezelfde literatuuropvatting uitgaan, overeenkomstige technieken gebruiken en identieke funkties aan hun teksten hechten. Daarin staan zij lijnrecht tegenover hen die van een traditionele literatuuropvatting uitgaan, maar zij verschillen in bepaalde opzichten toch ook weer van andere experimentelen. Robberechts' en Insingels literatuuropvatting en technieken zijn met de hunne vergelijkbaar, maar hun doelstelling is anders, terwijl Develings werk kwa funktie aansluit bij dat van Vogelaar en Van Marissing, maar hij wijkt daar wat betreft de literatuuropvatting en de technieken vanaf (cf. Beekman 1974-'75:529-540).
Experimentele auteurs geven in hun teksten vaak aanwijzingen om te spreken van onderzoeksprojekten. Zo stelde Develing een onderzoek in naar de werksituatie op Het kantoor (1973). Van Marissing spreekt in De omgekeerde wereld in termen als: ‘Kunst. Hypnose of hypothese’ (86), ‘Stellingen en voorbeelden’ (140), ‘waarnemingen’, ‘werkelijkheid’, ‘beschrijven’, ‘toetsen’ (142-143). In een interview met Bernlef in de HP van 20 december 1975 zegt zij over haar boek: ‘Het gaat nu veel meer in de richting van me documenteren over sociale situaties en hoe die op elkaar inwerken. Het is veel meer sociologische dan een literaire benadering’. Ook in Vogelaars bijdrage aan Het mes in het beeld is sprake van ‘onderzoeker’ en ‘methode van onderzoek’ (46). Hoewel door al deze auteurs veelvuldig wordt gebruik gemaakt van o.a. sociologische informatie en hoewel zij soms interessante informatieve uitspraken doen, kan aan deze teksten toch geen wetenschappelijke status worden toegekend. Zij doen geen empirisch toetsbare uitspraken en zij voldoen niet aan minimumvoorwaarden als gegrondheid, systematiek en intersubjektiviteit. Vogelaar en Van Marissing zullen hier ongetwijfeld tegen inbrengen dat hun wetenschapsbegrip verschilt van het mijne. In Literatuur in diskussie stelt Vogelaar dat schrijven een vorm is van kennen (p. 124). Op dezelfde plaats spreekt hij zich ook nadrukkelijk uit tegen een rigoureus onderscheid tussen kunst en wetenschap (p. 113). Bij Vogelaar en Van Marissing is er sprake van een wisselwerking tussen literatuur en wetenschap. Robberechts houdt er wat dat betreft andere denkbeelden op na. Hij wijst zelf op een verschil in uitgangspunt tussen een kreatieve - en een wetenschappelijke aktiviteit. In Schrift 13
(sept. '72) noteerde hij: ‘Maar schrijven doe je niet, niet alleen of niet hoofdzakelijk, vanuit een mooi wetenschappelijk afgerond theoretisch model. Als schrijvende heb je bvb. niet veel aan een algemene tekstgrammatica die “regels” zou verschaffen om de generering van alle mogelijke teksten te beschrijven’ (p. 12 ev.). Het experimentele literatuuronderzoek richt zich, globaal gezegd, op de mogelijkheden van de taal. Wat in het geval van Insingel grotendeels resulteerde in ‘ars combinatoria’, bij Vogelaar en Van Marissing in pogingen om via de literaire taal de omgangstaal te beïnvloeden.
| |
| |
Uit de bijdragen van Vogelaar, Robberechts en Van Marissing aan Het mes in het beeld blijkt genoegzaam dat hun belangstelling uitgaat naar de relatie taal - werkelijkheid. De drie schrijvers gaan in deze bundel de ideologie na achter verschillende soorten uitspraken - reklameteksten, spreekwoorden, kortom sterk gekodificeerde teksten waarin een duidelijk beeld wordt gevormd, door zowel de uitspraken zelf te onderzoeken, als de instantie of persoon voor wiens rekening dergelijke uitspraken komen. Doorgaans gaat het hierbij om de publiciteitsmedia: welk beeld van de werkelijkheid toveren de kranten en tijdschriften, film en televisie het publiek voor? Van Marissing heeft dit probleem onlangs nog heel duidelijk gesteld in haar boek De omgekeerde wereld (1975): de fiktie van literatuur, film en tv wordt door het publiek als werkelijkheid ervaren, terwijl de media de werkelijkheid als fiktie doen overkomen. In losse zinnen, die een vergelijking bevatten, brengt Van Marissing haar bedoelingen over: ‘De oorlog als een verhaal’ (20), ‘De liefde als een film’ (20), ‘Films zijn harmonieuzer dan het leven’ (30), ‘Het leven is belangrijker dan de film’ (30). In Robberechts Verwoordingen beklaagt zich een beroepsmoordenaar - in de ‘wij’-vorm - over het onjuiste beeld dat de film van zijn vak geeft: te spektakulair, te klicheematig, kortom te weinig reëel (p. 131 ev.). Vogelaars stuk is in zijn geheel gewijd aan het verkeerde beeld dat in de publiciteitsmedia van de zakenman wordt gegeven. De grootste zorg van de ondernemer bestaat erin het juiste, d.w.z. voor de ondernemer gunstigste imago bij zijn werknemers, de konsumenten en de geldschieters over te brengen (44). In Ik in kapitaal zegt de zakenman voortdurend het slachtoffer te zijn van het verkeerde beeld dat van hem wordt gevormd in de krant en op de televisie. Dit wordt
door de verteller beaamd en hij spreekt in een noot op p. 18 de hoop uit dat hij met zijn tekst een bijdrage kan leveren om een juister beeld van de manager-zakenman te geven. Het interessante in Vogelaars aanpak bestaat hierin dat hij niet direkt kritiek levert op het bestaande beeld van de manager-werkgever, maar indirekt door als advokaat van de duivel op te treden en de zaak vanuit het perspektief van de manager te bekijken. De van goede bedoelingen overlopende en om begrip vragende manager, die zich beklaagt over het onjuiste beeld van zichzelf in de pers, wordt daarom herhaaldelijk zelf aan het woord gelaten in de ‘ik’-vorm. De schablones waarin de manager zich uitdrukt staan in schril kontrast met de uniekheid waarop hij zich laat voorstaan. Ook bij Van Marissing en Robberechts speelt het gezichtspunt van waaruit verteld wordt een belangrijke rol, bij hen ligt dit gezichtspunt eveneens vaak bij de te bekritiseren instantie: de presentator van het journaal (158) of een werkgever die een uit loftuitingen in klichees opgebouwde redevoering tegen zijn medewerkers afsteekt (94 ev.). De auteurs voorzien hun teksten overigens ook dikwijls van kommentaar of zij geven beschrijvingen die als kommentariërende toevoegingen beschouwd kunnen worden. Van Marissing bijvoorbeeld plaatst tussen de aanduiding ‘Presentator van het journaal’ en diens eigenlijke praatje de toevoeging: ‘standaard-uitspraken, neutrale uitdrukking op het gladgeschoren gezicht’ (158).
Behalve het gezichtspunt van waaruit wordt gesproken, onderwerpen de auteurs verschillende soorten uitspraken aan een analyse, zoals spreekwoorden en vaste uitdrukkingen. Spreekwoorden schijnen neutraal. Zij lijken algemene geldigheid te bezitten en van niemand afkomstigte zijn, m.a.w. ze wekken de indruk niet vast te zitten aan de persoon die ze gebruikt. Daarbij gaat het bij spreekwoorden veelal om traditionele en konfirmatieve denkbeelden. Er is dus wel degelijk een stand- | |
| |
punt uit af te leiden. Geen wonder dat juist deze vorm van klicheematige kommunikatie, waarin vaststaande beelden worden overgedragen, hier aan kritiek onderhevig is.
Er zijn verschillende manieren waarop men aandacht vraagt voor de spreekwoorden en vaste uitdrukkingen. Men demonteert ze of men monteert ze met andere uitspraken of men geeft gewoonweg een opsomming van spreekwoorden. Het eerste vindt plaats bij Van Marissing: ‘Vrijheid, blijheid, broederschap. De wet van de sterkste’ (167), of: ‘Verandering van taal doet eten’ (193). Het laatste gebeurt bij Robberechts, onder meer in de eerder genoemde toespraak welke staat te lezen op pag. 94 ev., alsook bij Vogelaar. Diens verhaal van de heer Donovan, die opgelicht werd door General Motors, dat hem een aantal defekte autobussen leverde, eindigt met de volgende uitlating van de heer Donovan:
Och, als kind ben ik op een boerderij grootgebracht, daarom weet ik dat 1) het kan dooien of vriezen, 2) geen koe zo bont is of er is een vlekje aan, 3) men van de regen in de drup kan komen, en 4) dat de put pas gedempt wordt als het kalf verdronken is (65).
De spreker legt zich bij de situatie neer, hij geeft het verzet op. Achter de ogenschijnlijk neutrale zegswijzen gaan gevoelens van machteloosheid en fatalisme schuil. Tussen de spreekwoorden en datgene waar ze op slaan, bestaat een duidelijke diskrepantie.
Herhaaldelijk worden tekstsegmenten en vooral tekstsoorten aan elkaar gemonteerd. Vogelaar bijvoorbeeld monteert interviews, toespraken en vooral biografische beschrijvingen. Bij Van Marissing is er sprake van een novelle, een feuilleton en een diktee, terwijl verder reklameteksten, reportages en nieuwsberichten elkaar afwisselen. Zij kombineert beursberichten met weersberichten:
KON. OLIE half bew. 12 graden. PHILIPS regen 10 graden. UNILEVER regen 11 graden. KLM licht bew. 18 graden. DOW CHEMIE. onbewolkt 29 graden. GEN. MOTOR regen 12 graden. GEN. ELECTR. zwaar bew. 9 graden. TEXACO zwaar bew. 7 graden. HILTON H. regen 13 graden. XEROX onbewolkt 22 graden. US-STEEL half bew. 18 graden (205).
Deze werkwijze kennen we overigens al uit Vogelaars Kaleidiafragmenten (1970) (cf. Beekman 1974-'75:533). Bij Van Marissing worden twee zogenaamde neutrale uitspraken met elkaar vergeleken. Vraag hierbij: gaat het in beide gevallen om vaststaande, onaantastbare feiten?
Ook bij Robberechts vindt men reklameteksten, toespraken, informatieve stukken, zoals over de rassenscheiding in Zuid-Afrika, bijbelfragmenten, e.a. Groepsseks, uitgevoerd door een manager, zijn secretaresse, e.v.a., beschrijft Robberechts in termen van een sportverslag:
Dames en heren het gaat hier wel rustig aan toe maar u moet weten, in het midden van de eerste helft hebben we hier een ver-schik-ke-lijk groepsorgasme gehad [...] (126).
[...] voor de luisteraars thuis herhaal ik gauw de situatie te beginnen met de vrouw van de area-manager het meisje van de arbeidsanalyst [...] (127).
[...] ja dames en heren ja de vrouw van de organisation manager daar is het daar komt het de apotheose de finale de firma komt klaar! (128).
Ror Wolf heeft iets dergelijks al eerder gedaan, zij het dat hij de zaak omdraaide en een voetbalverslag gaf in erotische termen; zie Punkt ist Punkt. Alte und neue
| |
| |
Fussballspiele, (1973), p. 23.
De montages kunnen zich op velerlei manier manifesteren: door regelwit, door konjunktie (het &-teken bij Van Marissing), door associatie, e.a. Een fraai voorbeeld van het laatste vindt men bij Robberechts. In zijn bijdrage komt een verhaal voor over een succesvolle autokonstrukteur en -coureur. Dit verhaal gaat plotseling over in een erotisch fragment. Deze overgang nu wordt bewerkstelligd door de volgende zin: ‘Gordoni kon meer en meer op zijn steun (= steun van Simca-direkteur Pigozzi, K.B.) rekenen en hij zette prompt zijn mond aan haar tepel en begon hard te zuigen’ (109).
Het gaat bij de montages, zoals gezegd, doorgaans om de verbinding van verschillende soorten uitspraken, het kan echter ook om herhalingen gaan, zoals bij Robberechts de partiële herhaling: ‘De ervaring van afstanden verandert’ (90), ‘De tijd verandert [...]’ (90), ‘Het taalgebruik verandert’ (91). In Vogelaars bijdrage staat de aaneenschakeling van herhalingen, i.c. biografieën, zelfs centraal.
Indien men een interpretatiekader voor Vogelaars Ik in kapitaal wenst, kan men terecht bij het artikel van de Groupe π: Les Biographies de Paris-Match (1970). In dit artikel worden een aantal in Paris-Match verschenen biografische portretten van filmakteurs, auteurs, politici, zakenlieden, sportmensen en religieuze leiders geanalyseerd. De helden van Paris-Match zijn individuen die gisteren nog onbekend waren, in de naamloze massa schuilgingen, maar vandaag bekendheid genieten en zich van alle andere mensen onderscheiden. Het komt dit blad daarbij minder aan op de aparte biografieën, het gaat hen er meer om de ideologie die erachter schuilgaat op de lezers over te brengen via stereotype kunstgrepen. Al deze biografische portretten voltrekken zich via de vergelijking, het zijn a.h.w. metaforen van elkaar: alle levens verlopen via eenzelfde weg, het leven heet een strijd met winnaars en verliezers. Alle helden zijn voorbestemd. Uit hun jeugd blijkt reeds hun roeping. Zelfs de uiterlijke beschrijving van de held stemt overeen met deze roeping: een missionaris ziet eruit als een missionaris, een generaal als een generaal, etc. Voornaamste gedachte in al deze biografieën: helden worden wat zij zijn, zonder evolutie of ontwikkeling.(117). De opbouw van de biografieën is steeds identiek: het voorstellen van de held - de periode van het opklimmen naar de roem - terugblik op het verleden en perspektieven voor de toekomst. De beschrijving van het verleden vervult hierbij twee funkties: er wordt in aangetoond dat de held was voorbestemd dat te zijn wat hij nu is en er wordt in aangegeven dat het succesvolle individu uit een eenvoudig milieu komt. Kausale relaties worden benadrukt, hyperbolen zetten de held op de plaats die hij verdient en preciseringen hebben de banale funktie om de lezer de indruk te geven dat de alwetende verteller,
die zich identificeert met de held, alles uit de eerste hand heeft.
Hoe ziet een en ander er bij Vogelaar uit? Ook bij hem vinden we een aantal biografieën, zoals die van een scheepsbouwer, een textielkoning en een keukenmagnaat. In de biografieën wordt, net als in de Paris-Match-artikelen, beklemtoond dat deze zakenlieden en industriëlen uit een eenvoudig milieu komen en klein zijn begonnen. Zo vertelt een explikateur hoe Verolme van ‘kleine bankwerker’ opklom tot scheepsbouwer (11-12). Van Doorne was zelf lange tijd werknemer en begon later in een klein fabriekje (21, 24). Zijn uiterlijk wordt overigens nauwkeurig beschreven, zij het dat deze beschrijving vol paradoxen zit: hij is groot en klein
| |
| |
van stuk, gespannen en ontspannen (21-22). Ook textielkoning Kroese laat zich erop voorstaan ‘gewoon’ te zijn (25). Er is verder van erfelijkheid en voorbestemming sprake bij deze heren: ‘Van mijn vader moet ik de gave om zaken te kunnen doen en om te kunnen verkopen hebben geërfd’ (27).
De verschillen met de biografieën uit Paris-Match springen trouwens ook direkt in het oog. Het minst belangrijke verschil bestaat hierin dat Vogelaar zich beperkt tot biografieën van ondernemers. Interessanter is het te konstateren dat waar de Groupe π theoretiseert en men in Paris Match praktisch bezig is, Vogelaar een synthese geeft van literatuur en wetenschappelijk onderzoek (zie: p. 22 en 46). Verder is het zo, ik heb daar al eerder op gewezen, dat de kommentator bij Vogelaar slechts schijnbaar instemt met wat de helden zeggen. In noten, via opsommingen, herhalingen en overdrijvingen wordt veelal kritiek op de uitlatingen geleverd. De verteller toont zich ervan bewust te zijn dat het bij al deze biografieën slechts om varianten gaat van één ideologie. De reeks van dit soort biografieën is dan ook naar believen uit te breiden. Vogelaar heeft echter een dubbele intentie. Want hij bekritiseert niet alleen de ideologie achter de biografieën, hij levert tegelijkertijd kritiek op de standaard literatuuropvatting, welke zorgt voor narratieve teksten, die een begin, midden en eind hebben, die door kausaliteiten worden gestruktureerd en die biografisch zijn.
Vogelaar, Robberechts en Van Marissing bedienen zich in hun teksten ook van technieken en procédé's, welke men eerder in een traditioneel poëtikaal koncept zou verwachten.
Genoemde technieken en indirekt de postulaten worden echter geïroniseerd, zoals in De omgekeerde wereld, dat bestaat uit een inleiding, 28 hoofdstukken en een toegift, het eenheidspostulaat. Hetzelfde geldt voor Vogelaars Ik in kapitaal, dat met zijn drie afdelingen, die elk weer in hoofdstukken zijn opgedeeld, een keurig afgeronde indruk maakt. Zoals gezegd, wordt het eenheidspostulaat hier slechts schijnbaar gehanteerd: de biografieën zijn naar wens aan te vullen, aangezien de struktuur en de ideologie ervan steeds dezelfde zijn. Men kan deze opzet vergelijken met de ‘series’ bij Insingel. In beide gevallen geldt dat de elementen - bij Vogelaar dus de biografieën - gelijk zijn aan elkaar, m.a.w. zij huldigen geen deel-geheel-opvatting zoals we die kennen uit traditionele vormen van literatuurbeschouwing.
Opvallend is ook het gebruik van in experimentele teksten rond '70 zelden voorkomende ambiguïteiten. Van Marissing gebruikte al in De omgekeerde wereld hoofdstuktitels als ‘Tussen de bedrijven door: een adempauze’, waarbij ‘bedrijven’ zowel staat voor ‘ondernemingen’ als voor ‘toneelakten’, of ‘Toegift’, dat èn betrekking heeft op iemand die een toespraak houdt op het toneel èn het laatste hoofdstuk van het boek is. Dat ook Vogelaars Ik in kapitaal dubbelzinnig is op te vatten, zal iedereen direkt zien. Ook in het geval van de ambiguïteiten geldt weer dat wat in traditionele poëtika's als normen voor literatuur wordt gebruikt - eenheid, diepzinnig- en dubbelzinnigheid - hier wordt geïroniseerd door een aantal ambiguïteiten zeer nadrukkelijk te presenteren.
Er wordt trouwens ook direkt geïroniseerd. Op zichzelf is het gebruik van ironie niets bijzonders. Als we de critici mogen geloven dan is vrijwel elke schrijver in de jaren '70 ironisch te noemen. Daarbij wordt echter zelden duidelijk gemaakt wat men onder ‘ironie’ verstaat en waartegen zich die ironie precies richt. Beperken wij ons tot de omschrijving ‘het omgekeerde zeggen van wat men bedoelt’, dan
| |
| |
kunnen bijvoorbeeld Vogelaars ‘Lofzang op de handelsgeest’ (42) en Robberechts lofrede op de elitaire kunstenaar, die zich richt tegen mythen als gelijkheid (115 ev.), gevoegelijk ironisch heten ten aanzien van heersende artistieke en maatschappelijke opvattingen.
Kortom, in Het mes in het beeld worden traditionele poëtikale technieken gebruikt als middel tegen hen die de traditionele literatuuropvatting die daarachter zit, voor hun rekening wensen te nemen. De schrijvers hebben het mes in het beeld gezet dat auteurs, cineasten, e.a. en lezers, alsook kijkers van de maatschappij geven en krijgen via literaire teksten, biografieën, televisie, film, reklame, spreekwoorden, kortom via traditioneel taalgebruik, waarbij de waarneming wordt bepaald door een traditioneel literatuur- en taalconcept met zijn eerder genoemde presupposities, technieken en funkties en ideologie.
Met dank voor kritische opmerkingen aan D. Hüwel en N. Laan.
| |
Bibliografie
Beekman, K.D. ‘Experimentele teksten omstreeks '70.’ In: Spektator 4 1974-'75), nr. 9-10, p. 529-540. |
Groupe, π ‘Les biographies de Paris-Match.’ In: Communications 16 (1970), p. 110-124. |
Marissing, Lidy van. ‘Literatuur in diskussie.’ Genotuleerd en samengesteld door -. In: Raster 4 (zomer 1970), nr. 2, p. 110-135. |
Powroslo, Wolfgang. Erkenntnis durch Literatur. Realismus in der westdeutschen Literatur der Gegenwart. Köln 1976. |
|
|