Spektator. Jaargang 3
(1973-1974)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
I.De viere heren wenschen is een gedicht van 176 verzen, dat als CXIV in het beroemde handschrift van Hulthem voorkomt - andere versies zijn niet bekend. De korte inhoud luidt:
De aanwezigheid van Rudegeer (a) wijst naar het tweede gedeelte van de NibelungenNôt - hij komt namelijk voor het eerst in XX aventiure voor. Combinatie van a met e wijst naar XX aventiure of naar XXVII: in beide hoofdstukken zijn o.a. deze vier Nibelungen-figuren in vrede bijeen. Na XXVII aventiure is er in geen geval sprake van verveling (f), want dan ontbrandt de dramatische strijd aan het hof van Etzel. Het is niet erg waarschijnlijk, dat de auteur van De viere heren wenschen XX aventiure als inspiratiebron gebruikt heeft. In dit aventiure treedt Rudegeer n.l. voor het eerst op, als bode van Etzel, en wel aan het hof van Gontier. Het epitheton | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
‘milde’(bGa naar eind3.) is hier dus niet op hem van toepassing: een bode geeft niet (hoogstens uit naam van zijn heer), maar krijgt (bodenbrood, geschenken). In XXVII aventiure is het epitheton ‘milde’ echter duidelijk wèl van toepassing: Rudegeer ontvangt en huisvest de Nibelungen met heel hun gevolg voor niet minder als vier nachten - Dankwart is in XXVII, strofe 1689, zelfs bezorgd, dat Rudegeer voor zo'n groot gezelschap niet voldoende in huis heeft. Bovendien deelt Rudegeer bij het afscheid nog heel royaal geschenken uit. Als de dichter van De viere heren wenschen zich heeft laten inspireren door de NibelungenNôt dan ligt het verblijf aan het hof van Rudegeer als directe inspiratiebron voorlopig dus het meest voor de hand (XXVII aventiure dus). Ook chronologisch is dit heel wel mogelijk, omdat de gebeurtenissen van de tweede, noch van de derde dag aan het hof van Rudegeer in de NibelungenNôt beschreven worden; de dichter kon hier derhalve zijn fantasie de vrije teugel laten.
Dat De viere heren wenschen echter een nog nauwere band hebben met XXVII aventiure blijkt uit het volgende: in XXVII, strofe 1671, staat vermeld, dat de vrouwen en de ridders ‘nach gewonheite’ scheidden (cf. d) - de ridders gaan ‘in dem sale wît’ (cf. c). Zij vinden de afwezigheid van met name Rudegeer's dochter bepaald niet prettig - dit wijst in de richting van f: de verveling, die wel snel opgetreden zal zijn. Wanneer nu de gasten weer met de vrouwen des huizes verenigd zijn, spreken twee van de Nibelungen-ridders (Volkêr en Geernout) een wens uit (strofe 1675-1677):
Het wensen in XXVII, strofe 1675-1677, waarvan ik nergens een bespreking heb kunnen vinden, kan wel eens de directe inspiratiebron van De viere heren wenschen zijn: de structuur van De viere heren wenschen is in eerste aanzet terug te vinden in strofe 1675-1677. Samenvattend zou men de navolgende hypothese kunnen maken over de wijze, waarop De viere heren wenschen ontstaan is: de dichter heeft XXVII aventiure gelezen/horen voordragen en bedenkt in zijn fantasie, wat | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
er in de twee dagen tussen aankomst en vertrek van de Nibelungen-ridders aan het hof van Rudegeer gebeurd is. Als hij zich voorstelt, dat zij wel een spel gedaan zullen hebben, laat hij zich bij de keuze van dit spel leiden door de twee haast synonieme wensen van strofe 1675-1677. Aldus ontstaat het wensgedicht. Ik geloof derhalve, dat het genre van het wensgedicht in De viere heren wenschen voor het eerst beoefend wordt.
Het is vanzelfsprekend, dat deze hele theorie slechts opgaat, als ook de wens van Haghen (h) in te passen is in de NibelungenNôt. Nu meent m.n. F. MoneGa naar eind5. dat dit onmogelijk is: ‘Die Anführung des Scimming und Miming (denn so ist zu lesen) vs. 143 ist merkwürdig, denn sie beweist, dass dem Dichter nicht nur die Sage der Nibelungen, sondern auch ein Gedicht wie Dieterichs Flucht oder Volkslieder von Wittich bekannt waren. Denn in den Nibelungen kommt weder Wittichs Ross Scheming noch sein Schwert Miming, überhaupt seine Person nicht vor. Der Dichter kannte also mehr als die Nibelungen. Aber welch ein sonderbarer Wunsch Hagens, der ja den Balmung besass! denn zur Zeit, als die vier Helden zusammen sassen, war ja Sigfrit schon todt. Man sieht an diesem wesentlichen Verstosse, dass dieses Gedicht reine Erfindung und Anschmiegung an die Sage ist, und keinen inneren Grund hat’. Ik meen deze bewering, waarop alle latere beoordelaars en onderzoekers van De viere heren wenschen steunen, vrij eenvoudig te kunnen ontzenuwen: als Haghen Scheming en Miming, het paard en het zwaard van Witege wenst, lijkt dit in eerste instantie vreemd: Haghen heeft immers reeds een zwaard (Balmung, wat hij op Sifrit veroverd heeft). (Hoewel dit nu ook weer niet zoveel bevreemding behoeft te wekken: het wensen in De viere heren wenschen is een vrijblijvende zaak - niets verbiedt Haghen om zich een derde, een vierde zwaard te wensen.) Zoals F. Mone terecht opmerkt, komen noch Scheming, noch Miming in de NibelungenNôt voor. Hij vergist zich echter, als hij meent, dat ook de eigenaar niet in de NibelungenNôt voorkomt. Er is één vindplaats: XXVII (!) aventiure, strofe 1699. Als Haghen zich namelijk bij het afscheid van de gastvrouw, Rudegeer's echtgenote, een bepaald schild wenst, dat in Rudegeer's woning tegen de wand hangt, dan blijkt dit schild eigendom te zijn geweest van Nuodunc, die door Witege gedood werd. Nuodunc is een zoon of een broer van Rudegeer's vrouw - hij is dus een zoon of schoonbroer van Rudegeer. Witege heeft zich door het doden van Nuodunc ongetwijfeld de vijandschap van Rudegeer op de hals gehaald. Ik mag dus wel stellen, dat Witege een persoonlijke vijand van Rudegeer is. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ik meen nu, dat in De viere heren wenschen Haghen zich niet het zwaard (en het paard) van Witege wenst, omwille van de kwaliteit, maar omdat hij aldus, als beleefdheidsfrase, een persoonlijke vijand van zijn gastheer de dood toewenst. (Door Sifrit te doden kreeg Haghen diens zwaard Balmung in bezit; het bezitten van het zwaard van Sifrit, of Witege, betekent, dat de nieuwe eigenaar Sifrit, Witege verslagen heeft - een mijns inziens geoorloofd omkeren van de stelling.) Dit klopt dus volkomen met wat hiervóór gesteld is, namelijk dat De viere heren wenschen zich afspeelt tijdens het verblijf van de Nibelungen aan het hof van Rudegeer: Haghen, die zijn aandeel in het wensspel begint met een geste aan zijn gastheer Rudegeer lijkt mij een juiste interpretatie van dit tekstgedeelte.
Ik meen hiermee afdoende te hebben aangetoond, hoezeer De viere heren wenschen getuigen van een meer dan oppervlakkige kennis van de NibelungenNôt, en met name van XXVII aventiure. Langs drie totaal verschillende wegen ben ik immers bij XXVII aventiure terechtgekomen: het viel te beredeneren, dat het gebeuren in De viere heren wenschen zich afspeelt tijdens het verblijf van de Nibelungen aan het hof van Rudegeer; juist in XXVII zijn twee personen te vinden, die achtereenvolgens ongeveer gelijke wensen doen; dankzij een passage uit XXVII aventiure was het mij mogelijk een redelijke verklaring te geven van de wens van Haghen. Daarom meen ik te mogen stellen dat De viere heren wenschen zowel naar vorm, als inhoud geïnspireerd is door de NibelungenNôt, XXVII aventiure. | |||||||||||||||||||||||||||||||
IIHoezeer De viere heren wenschen ook verder qua vorm afhankelijk lijkt te zijn van de NibelungenNôt blijkt uit de navolgende vier elementen: A. Het is mogelijk de 176 verzen van De viere heren wenschen (rijmschema: gebroken rijm (abcb)) te transformeren in 22 NibelungenstrofenGa naar eind6., door namelijk telkens twee verzen van De viere heren wenschen tot één regel samen te voegen en vier van deze nieuwgevormde regels tot één Nibelungenstrofe (Een afschrijver zou bijvoorbeeld de oorspronkelijke ‘Langzeilen’ van De viere heren wenschen in telkens twee ‘Kurzzeilen’ hebben moeten neerschrijven (wegens plaatsgebrek bijvoorbeeld - of wellicht stonden er in de autograaf reeds ‘Kurzzeilen’)), bijv.: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het saten here viere
Bi enen sconen viere
Si aten ende si droncken
Si wouden viere die beste
in eenre salen wijt
ende corten haren tiit
si leiden heren leuen
van alder werelt wesen (vs. 1-8)
Te Winkel en JonckbloetGa naar eind7. gaan zelfs nog verder, door te stellen, dat De viere heren wenschen behalve de Nibelungenstrofevorm ook het Nibelungenstroferitme heeft. Ik geloof echter, dat dit te ver gaat: de 22 strofen van De viere heren wenschen hebben bijvoorbeeld, per se niet voortdurend de zware syntactische begrenzing aan het strofe-eind, die de ‘echte’ Nibelungenstrofe kenmerkt: in De viere heren wenschen vond ik op een totaal van 22 strofen vijfmaal een duidelijk strofe-enjambement (d.w.z. het slot van een strofe en het begin van de daarop volgende strofe wordt niet gekenmerkt door een zware syntactische grens) en zesmaal was het twijfelachtig of er al dan niet van een strofe-enjambement sprake is. Slechts in 50 procent van de onderzochte strofe-einden geloofde ik dus min of meer in een strenge strofebegrenzing. Dit percentage steekt wel erg schril af, tegen dat, wat ik bijvoorbeeld vond in XXVII aventiure: daar trof ik op een totaal van 67 strofen slechts tweemaal een strofe-enjambement aan - d.w.z. 3 procent van de onderzochte strofe-einden. B. In de richting van de NibelungenNôt wees ook het feit, dat in De viere heren wenschen diverse rijmwoorden meerdere malen worden gebruikt: 4 x gaen, gedaen, staen, sijn, 3 x goet, leven, mijn, wesen, jegen, 2 x moet, Rudegeer. Dit verschijnsel is typerend voor de NibelungenNôt, met haar beperkt (rijm) woordenbestand. Hoezeer De viere heren wenschen in deze overeenkomt met de NibelungenNôt zal blijken uit navolgend schema, dat ik gemaakt heb aan de hand van L. Saule's Reimwörterbuch zur NibelungenNôtGa naar eind8., dat onder andere alle rijmwoorden geeft, die meer als tienmaal in de NibelungenNôt voorkomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Equivalenten van rijmwoorden uit ‘de viere heren wenschen’
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Verder komen 8 rijmwoorden uit De viere heren wenschen ook in de NibelungenNôt voor, maar niet in rijmpositie (t.w. emmermeer (2x), Gontier (2x), leeft, siet, sparen, steden, vaen, wijs, (evt. gevoeg, yet)). Tenslotte is er nog een categorie van liefst 15 rijmwoorden (t.w. bequame, bleven, doef, dochte, dal, fijn, gelase, ymase, leye, meye, mochten, name, rijs, selen, vliet (evt. yet, gevoeg)), waarvan in de NibelungenNôt geen equivalenten voorkomenGa naar eind9.. Ik geloof, dat dit erop duidt, dat de dichter van De viere heren wenschen ook in dit geval NibelungenNôt-gegevens op een eigen wijze in zijn gedicht verwerkt heeft. C. Ook het feit, dat van de 44 rijmparen er 6 duidelijk assonerend zijn (t.w. leven/wesen (3x), steden/jegen, geven/selen, Geernoet/doef), wijst in de richting van de NibelungenNôt, waar hetzelfde verschijnsel frequent voorkomt. D. Eveneens, dat ieders wens met dezelfde formule wordt ingeleid: ‘Nu willic ane/aen wenschen, sprac...’ - - de andere wensgedichten uit het handschrift van Hulthem kennen telkens vier of vijf (vaak sterk verschillende) variaties. | |||||||||||||||||||||||||||||||
III.Mijns inziens mag ik uit al hetgeen ik in het voorafgaande in de richting van de NibelungenNôt heb aangedragen, toch wel de conclusie trekken, dat F. Mone's ‘dass dieses Gedicht reine Erfindung und Anschmiegung an die Sage ist, und keinen inneren Grund hat’, nu toch wel op lossere schroeven is komen te staan: de dichter van De viere heren wenschen heeft de NibelungenNôt gekend, alsmede heeft hij enige weet gehad van de Dietrich-sage (in ieder geval daaruit het feit, dat Witege de eigenaar van Scheming en Miming is). Zich baserend op XXVII aventiure van de NibelungenNôt heeft hij zich laten inspireren tot een gedicht, dat zowel naar vorm, als inhoud reminiscenties oproept aan de NibelungenNôt, doch tevens getuigt van een zelfstandige opstelling tegenover de stof. Dat, zoals bijvoorbeeld JonckbloetGa naar eind10. meent, de karakters van de Nibelungenfiguren niet overeenstemmen met de NibelungenNôt, kan ik dan ook wel onderschrijven. Wat ik echter niet of ternauwernood waag te beoordelen, is, of De viere heren wenschen zoals J. te WinkelGa naar eind11. oppert, een vertaling van een Hoogduits gedicht is - het Duitse origineel noemt hij niet. Persoonlijk geef | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ik de voorkeur aan een Nederlandse dichter, die Duitse (beter: Germaanse?) sagenstof vrij zelfstandig heeft verwerkt in zijn gedicht - - de in De viere heren wenschen voorkomende Germanismen zijn altijd te verklaren als te wijten aan de invloed van de NibelungenNôt; bovendien is het, zeker in een Middelnederlandse tekst, moeilijk uit te maken of een bepaald tekstfragment een ‘eigenaardig Duitse uitdrukking’Ga naar eind12. is. Voor de datering kunnen wij ons waarschijnlijk het beste houden aan Jonckbloet en KalffGa naar eind13., die de tweede helft van de dertiende eeuw voorstellen - dus: vlak na de Brabantse vertaling van de NibelungenNôtGa naar eind14., waarvan slechts fragmenten van XVI en XVII aventiure bewaard zijn gebleven en waarin o.a. de naamgeving duidelijk maakt, dat deze vertaling waarschijnlijk niet de directe bron van ‘De viere heren wenschen’ is (Gunthe(e)r (i.t.t. Gontier) bijv.). Tot nu toe was deze fragmentarische vertaling nagenoeg het enige overtuigende bewijs, dat de NibelungenNôt in de Middeleeuwen in de Nederlanden bekend was. |
|