Septentrion. Jaargang 21
(1992)– [tijdschrift] Septentrion–
Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Uit ‘Mijn Dagboek’
| |
Extrait de ‘Mon journal’
| |
[pagina 36]
| |
waarvan men de schoonheid niet kan beschrijven of uitteekenen, maar die men moet gevoelen. Men moet er in zijn om die natuur te begrijpen, men moet de geuren der pijnboomen inademen, de beeken hooren ruischen, de frissche bergwind om de slapen voelen. Ik weet niet of ik het mij later weer voor den geest zal kunnen halen, maar nu weet ik het nog hoe onuitsprekelijk ik dezen eersten dag genoten heb. Want al zit ik in een kamertje, dat meer op een turfschuur dan op een kamer gelijkt, daarbuiten ruischen de dennen op de steile hoogten en een gemengde geur van lindenbloesem en versch hooi dringt door het open venster. Wat ik echter wel kan doen is het eenigszins nauwkeurig aangeven van onze route voor zoover dat mogelijk is, voor het gemak van anderen, die wellicht ook eens de Vogezen willen zien. (...) 
Le Haut-Koenigsbourg (Sébastien Hausmann, ‘A travers l'Alsace’, 1901).
| |
s'abritent et de leurs jambes souvent arquées. Nous avons visité Strasbourg ventre à terre ce qui ne favorise pas la digestion des crêpes grasses de Heidelberg. Il n'y a vraiment que la Cathédrale qui soit restée gravée dans mon esprit. S'il y avait une deuxième flèche, ce serait la plus belle église que je connaisse. Néanmoins ce qui m'intéressait le plus, c'étaient les gens, mi-français, miallemands, qui parlaient un allemand déformé et avaient la plupart du temps des manières parfaitement françaises. Ils boivent le café au lait dans des verres, comme sur les boulevards à Paris, comptent en argent français (bien que l'argent pour eux, d'où qu'il vienne, n'ait pas d'odeur), ils parlent d'Estaminet au lieu de Wirtschaft, disent toujours bonjour monsieur et plaît-il et pestent même parfois contre tout ce qui est allemand, et pourtant ce sont des Allemands. (...) | |
Les Vosges entre Saverne et le Haut-BarrA dix heures du soir nous sommes partis pour Saverne; nous y avons passé la nuit, et à neuf heures nous sommes repartis de là, à pied. Bénéficiant d'un temps superbe, comme les jours précédents, nous avons atteint Wangenbourg par le Haut-Barr, le petit et le grand Geroldseck, Reinhardsmunster et Engelthal. Qu'on ne me demande pas de décrire le plaisir que nous avons éprouvé. Je ne m'en sens pas capable et je ne crois pas que quelqu'un puisse l'exprimer de façon satisfaisante. Il existe une nature dont on ne peut décrire ni dessiner la beauté; il faut la ressentir soi-même. Il faut faire partie intégrante de la nature pour la comprendre, il faut respirer les senteurs des pins, écouter les ruisseaux murmurer et sentir le vent frais des montagnes à ses tempes. Je ne sais pas si je pourrais m'en souvenir par la suite, mais pour l'instant je ne saurais exprimer combien j'ai joui de cette première journée. En effet, quoique je me trouve dans une petite chambre qui ressemble plus à un débarras qu'à une chambre, dehors j'entends frémir les sapins sur les pentes raides et je sens un parfum de fleur de tilleul et de foin frais mêlés qui pénètre par la fenêtre ouverte. Ce que je peux faire, par contre, c'est indiquer notre route de façon aussi précise que possible pour en faire profiter ceux qui aimeraient visiter les Vosges un jour. (...) | |
[pagina 37]
| |
Langs dien prachtigen weg kwamen wij aan Klingenthal, een groot dorp, gelegen aan de oevers van een snel stroomende beek, die talrijke zaagmolens en ijzerstutten in beweging brengt. Wij hielden ons als gewoonlijk een oogenblik in een Wirtshaus op, waarop wij een Schoppen dronken en waar ons op onze vraag naar brood een wormvormige broodklomp van een el lang voor den neus werd gegooid met de keus om ieder aan een eind te beginnen en om 't hardst te eten, of om het langste eind te trekken. Wij worstelden er ons doorheen met behulp van kaas, die men moet eten met den neus toe, dan smaakt zij uitstekend. Het lekkerste is zij, wanneer men haar in het geheel niet eet. Toen togen wij den eindeloozen, maar zeer schoonen rijweg naar St. Odiliën op. En hoewel wij onder hevigen regen en windvlagen als ridders of minstreels in een roman aan het klooster kwamen kloppen, werden we duizendmaal voor ons leed beloond door het genot, dat ons boven wachtte. Ik zal er niet verder over spreken. Wie er meer van wil weten ga er heen. Door vriendelijke nonnetjes, die er niet erg menschenschuw uitzagen, werden we goed bediend en kregen een uitstekend maal. De abdis bleef bij ons praten, steeds zorgvuldig oplettende, of wij wel goed bediend werden en genoeg kregen. Zoo zelfs, dat zij mijn hand tegenhield, toen ondergeteekende (natuurlijk bij ongeluk) wat veel saus nam, uit vrees dat mijn reismakker niet genoeg zou krijgen. Het werd juist helder, toen wij het panorama aanschouwden en wij zagen de reusachtige schaduwen der wolken over de met steden en dorpen bezaaide vlakte vliegen, die aan de overzijde door de blauwe bergen van het Schwarzwald begrensd wordt. Drie en twintig dorpen en steden telde ik zoo met het bloote oog aan mijne voeten. De Dom van Straatsburg | |
De Klingenthal au HohwaldNous arrivâmes à Klingenthal, un grand village situé au bord d'un torrent qui fait fonctionner de nombreuses scieries et forges. Comme d'habitude, nous nous arrêtâmes un moment dans une auberge où nous bûmes une chope de bière; quand nous demandâmes du pain, on nous mit sous le nez un gros morceau de pain en forme de ver qui mesurait au moins une aune: on pouvait au choix essayer de le manger soit en commençant chacun à un bout, soit en tirant chacun à une extrémité. Nous en vînmes à bout à l'aide d'un fromage qu'il faut manger en se bouchant le nez; c'est alors qu'il est exquis. Mais il est encore meilleur quand on ne le mange pas du tout. Puis nous prîmes l'interminable mais très belle route qui grimpe au Mont Sainte-Odile. Et quoique nous eussions frappé à la porte du couvent comme des chevaliers ou des ménestrels de roman, sous une pluie battante et des rafales de vent, nous fûmes mille fois récompensés de nos peines par le plaisir qui nous attendait là-haut. Je n'en dirai pas plus. Que celui qui veut en savoir davantage s'y rende. Nous fûmes servis par d'aimables soeurs qui n'avaient pas l'air très farouches et eûmes droit à un excellent repas. L'abbesse resta avec nous pour causer, sans cesse attentive à nous savoir bien et copieusement servis, au point même qu'elle retint ma main lorsque le soussigné (par accident bien sûr) prit un peu trop de sauce, de peur que mon compagnon de voyage n'en eût pas assez. Le temps s'éclaircit au moment où nous contemplâmes le panorama, et nous vîmes les gigantesques ombres des nuages flotter audessus de la plaine, parsemée de villes et de villages, limitée, de l'autre côté, par les montagnes bleues de la Forêt Noire. A l'oeil nu, je pouvais compter vingt-trois villages et villes qui | |
[pagina 38]
| |
schitterde beurtelings in het zonlicht, of stak als een donkere schaduw tegen den achtergrond af. Eindelijk brak een regenbui boven de stad los en een regenboog spande zijn heerlijke kleuren over de groene vlakte. Na afscheid te hebben genomen van de goedige abdis en het vriendelijke klooster, zochten wij den wegwijzer naar Hohwald en trokken het boschrijke bergpad op, voorbij den heidenmuur en oude Keltische grafheuvels, die door de aanwijzingen der Vogezenclub gemakkelijk te vinden zijn. Van de eerste is niet veel meer over dan een lange hoop van reusachtige, vierkante steenen, die nog slechts hier en daar opeengestapeld zijn. De graven (tumuli) zijn interessanter. Zij zijn geopend en men ziet de vierkante holten voor de urnen, de sluitsteenen en de krans van steenen boven op het graf. Langzamerhand werd de regen heviger en de weg slechter, als wij geen beenen hadden gehad, dan zouden wij ontzagelijk genoten
Le Mont Sainte-Odile avec, au premier plan, le Mur Païen (Charles Bernhoft, ‘Strasbourg, Metz et les Vosges’, 1894).
| |
s'étalaient à mes pieds. La Cathédrale de Strasbourg brillait tantôt à la lumière du soleil, tantôt se détachait sur l'horizon comme une ombre noire. Enfin une averse s'abattit sur la ville et un arc-en-ciel tendit ses merveilleuses couleurs au-dessus de la plaine verdoyante. Après avoir pris congé de la bonne abbesse et du couvent accueillant, nous cherchâmes le panneau indiquant le Hohwald et nous grimpâmes le sentier de montagne riche en forêts qui longeait le Mur Païen et les anciens tombeaux celtiques, facilement repérables grâce aux indications du Club Vosgien. Du premier il ne reste plus grandchose si ce n'est un long amas de gigantesques pierres carrées encore empilées çà et là. Les tombeaux (tumuli) sont plus intéressants. Ils sont couverts et on voit les cavités carrées prévues pour les urnes, les clefs de voûte et la couronne de pierres qui coiffe la tombe. Peu à peu, la pluie se fit plus violente et le chemin se détériora. Si nous n'avions pas eu de jambes, nous aurions profité pleinement de la promenade, | |
[pagina 39]
| |
hebben, want het woud was boven beschrijving mooi. Nu echter was het een lange worsteling met eindelooze modderplassen, glibberige steenen, beken, die brutaal dwars door den weg liepen, zijpaadjes, die nog smeriger waren dan den hoofdweg en tallooze nattigheden meer. Eindelijk plasten wij maar door, zoodat men ons zeker een half uur ver kon hooren, zoo zoenden onze schoenen de modderige aarde. Zonder onze puntstokken waren wij op dezen glibberigen weg nooit beneden gekomen, of misschien al te gauw. Iedere steen, die onvoorziens meegaf, deed een zoen ontstaan, die klapte. Na twee en een half uur geklodderd te hebben, kwamen wij in Hohwald aan, in een zeer fraai hotel. Met voldoening, konden wij op onzen tocht, die op de route een dag uitwon en zeven à acht uur geduurd had, terug zien. (...)
In Weilerthal wachtte ons, behalve een eenvoudig middagmaal, een minder aangename verrassing, die van merkbaren invloed is geweest op ons reisplan. Ons dierbaar koffertje, dat wij uit Zabern vooruit gestuurd hadden, was nu, na ongeveer vier dagen, niet aangekomen. Er werd getelegrafeerd, overal heen en wij besloten, als het niet kwam, het op te gaan zoeken. Wij wilden eerst nog over den Hohkoningsburg naar Rappoltsweiler trekken, maar achtten het ten slotte beter dien nacht maar in Weilerthal te blijven. Wij sliepen er zeer eenvoudig, maar ook zeer goedkoop. Den volgenden dag werd aangevangen met de beklimming van den Hohkoningsburg. Het weer was ongunstig, maar de weg was zeer mooi. Boven werden wij in het Forsthaus ontvangen door een jongmensch met een bril, die er zeer studentikoos uitzag en vervolgens gingen wij het slot bezien, dat zeker in de Middeleeuwen | |
car le bois est d'une beauté indescriptible. Mais là, il s'agissait plutôt d'une lutte continue avec des flaques de boue interminables, des pierres glissantes, des ruisseaux qui nous coupaient le chemin sans vergogne, des sentiers de traverse encore plus boueux que le chemin principal et de nombreux autres passages inondés. Finalement nous continuâmes à patauger si bien que l'on pouvait nous entendre à une demi-heure de là, tant nos chaussures donnaient de baisers sonores à la terre boueuse. Sans nos cannes à pointe, nous ne serions jamais arrivés en bas de ce chemin glissant, ou peut-être beaucoup trop vite. Ce bruit de baiser se produisait chaque fois qu'une pierre se dérobait subitement sous nos pas. Après avoir barboté pendant deux heures et demie, nous arrivâmes au Hohwald, dans un très bel hôtel. C'est avec satisfaction que nous pûmes nous remémorer notre randonnée qui nous avait fait gagner un jour sur notre itinéraire et qui avait duré sept à huit heures. (...) | |
Val-de-Villé, le Haut-Koenigsbourg, Ribeauvillé et ColmarA Val-de-Villé, outre un repas de midi très simple, nous eûmes une surprise un peu moins agréable qui influença grandement notre itinéraire. Notre précieuse valise, que nous avions déjà fait expédier de Saverne, n'était toujours pas arrivée, après quatre jours environ. On télégraphia partout, puis nous décidâmes d'aller à sa recherche si elle n'arrivait pas. Nous voulions d'abord aller à pied à Ribeauvillé en passant par le Haut-Koenigsbourg, mais finalement, nous jugeâmes préférable de rester à Valde-Villé cette nuit-là. Nous y étions logés fort simplement, mais également pour un prix modique. Le lendemain nous commençâmes par grimper vers le Haut-Koenigsbourg. Le | |
[pagina 40]
| |
een schrik voor den omtrek was. Men wandelt door ontelbare zalen, gangen, torens en poorten, die alle, door hun buitengewone grootte en kracht zeer goed bewaard zijn gebleven. Op een der torens moet men een prachtig uitzicht hebben, maar wij zagen slechts een nevelzee, waar nu en dan de zon een flauwe straal doorheen wierp. Wij daalden af naar Rappoltsweiler, waarheen de weg licht te vinden is. Als men echter beneden is en men loopt een stadje binnen, dan moet men zich niet verbeelden in Rappoltsweiler te zijn. Wij hoorden later, dat deze fout meermalen begaan wordt, men is dan pas in Bergsheim en moet nog een uur lang de chaussée volgen, die voor de poort van Bergsheim rechts af gaat. Dus van Hohkoningsburg tot Rappoltsweiler is bijna drie uur. In Rappoltsweiler dachten we dadelijk het station te kunnen vinden, weer mis! Het is er hier op toegelegd den onnoozelen vreemdeling voor den gek te houden. Het station ligt drie kwartier verder het land in. Natuurlijk misten wij dus onzen trein en moesten wij ons eenige uren in een eenzaam stationskoffiehuisje bezig houden. Wij waren namelijk van plan om naar Colmar te gaan, in de hoop, daar ons koffertje te zullen vinden. Wij hadden geseind, dat men het daarheen zou sturen en onze linnengoederen begonnen reeds bedenkelijke verschijnselen te vertoonen van afgeleefdheid. Wij kwamen 's avonds in Colmar aan en vonden tot grooten schrik van onze boordjes en zakdoeken natuurlijk geen koffer. Wij sliepen in het Hotel des Trois Rois, waar het vrij vies was. Wij kregen er een zeer sierlijk souper, benevens een kamer, die erg naar muskus rook en waarvoor wij bovendien nog veel betalen moesten. Colmar biedt niet veel bizonders te zien aan. Het heeft eenigszins de airs van een groote stad en is in het bezit van een soort parkje, maar veel beteekent het toch niet. Het heeft veel historische herinneringen en was eens een Rijksstad. Het was in deze voormalige Rijksstad, dat mijn schoenen mij ronduit hun dienst opzeiden. Eerst door de modder en over de rotsen en nu op de straatsteenen, dat verdroegen ze niet. Colmar scheen geen schoenenwinkels rijk te zijn, dus trachtte ik bij een schoenmaker terecht te komen. Ik ben dan ook terecht geko- | |
temps n'était pas propice, mais le chemin était très beau. En haut, nous fûmes accueillis à la maison forestière par un jeune homme à lunettes qui avait un air très estudiantin, nous visitâmes ensuite le château qui au Moyen Age avait sûrement fait la frayeur des alentours. On traverse d'innombrables salles, couloirs, tours et portails très bien conservés grâce à leur taille et leur solidité exceptionnelles. De l'une des tours on doit avoir une vue magnifique, mais nous ne vîmes qu'un lac de brouillard percé de temps à autre par un faible rayon de soleil. Nous descendîmes vers Ribeauvillé par un chemin facile à trouver. Cependant, quand on est tout à fait en bas de la colline et que l'on entre dans une petite ville, il ne faut pas s'imaginer être à Ribeauvillé. Nous apprîmes plus tard que cette confusion est souvent faite; on est alors à Bergheim seulement et il faut encore suivre la chaussée qui part à droite devant la porte de Bergheim pendant une heure. Ainsi il faut presque trois heures du Haut-Koenigsbourg à Ribeauvillé. Nous pensions pouvoir trouver immédiatement la gare à Ribeauvillé. Nouvelle erreur! On dirait qu'ils font exprès de mener les pauvres étrangers par le bout du nez. La gare se trouve à trois quarts d'heure de marche de la ville. Évidemment, nous manquâmes notre train et nous fûmes obligés de tuer le temps pendant quelques heures dans le café de la gare désert. Nous avions en effet l'intention d'aller à Colmar, dans l'espoir d'y trouver notre valise. Nous avions télégraphié qu'on nous l'envoie là- bas, et notre linge commençait à montrer des signes inquiétants d'usure. Nous arrivâmes à Colmar dans la soirée et, à la grande frayeur de nos cols et mouchoirs, nous n'y trouvâmes évidemment pas de valise. Nous passâmes la nuit à l'Hôtel des Trois Rois, un endroit plutôt sale. Nous y prîmes un souper servi avec élégance, et nous eûmes une chambre qui sentait fort le musc et qui en outre nous coûta fort cher. La ville de Colmar n'offre pas grand-chose d'intéressant à voir. Elle prend des airs de grande ville et elle possède une sorte de parc, mais ce n'est rien de fameux. Elle a beaucoup de souvenirs historiques, car c'était dans le temps une ville impériale. Ce fut dans cette ancienne ville impériale que mes chaussures rendirent carré- | |
[pagina 41]
| |
men, maar in veel te nauwe laarzen. Eerst dacht ik, dat ze wel rekken zouden, maar die verwachting werd bitter teleurgesteld en het was een gestrompel om naar van te worden. Aldus vertrokken wij per spoor naar Rappoltsweiler, vandaar ging het naar Kaisersberg, dat zich ook eens verbeeld heeft een Rijksstad te zijn. (...)
Niettegenstaande het gezang van eenige dronken heeren uit den Elzas, sliepen wij spoedig en ontwaakten niet voordat de zon, die helder en prachtig boven de bergen was opgegaan het topje van onze respectieve neuzen verwarmde. Wij hadden den vorigen dag reeds een oud, klein mannetje onderweg ontmoet, dat ons vroeg of wij naar het Hotel des Lacs gingen en of wij morgen naar de Schlucht wilden gaan. Als het zoo was, raadde hij ons een gids te nemen. Het kon hem natuurlijk niet schelen, maar hij raadde het ons aan. Het was de gids van het Hotel en zou morgen om acht uur boven zijn. Wij namen den onbaatzuchtigen raad van het gemoedelijke mannetje ter harte en togen met hem op weg. Onze weg voerde ons over moerassige vlakten, langs steile afgronden, soms door laag kreupelhout, waar een aardig getjingel de aanwezigheid van een talrijk rundvee verraadde. Nu en dan ging het oude mannetje plotseling als een blok op den grond zitten en wees ons den weg naar den rand der vlakte. Wij zagen dan gewoonlijk een diep dal, waar donkere dennen stonden en waar zich het blauw van den hemel in een helderen waterspiegel weerkaatste. Zoo zagen wij het Lac Noir, het Lac tout Blanc en het Lac Daren. Op de helling van het Lac Noir zagen wij in de verte reeds witte plekken. Wij kwamen naderbij en het bleek sneeuw te zijn, | |
ment l'âme. D'abord la boue et les rochers, puis les pavés, elles ne l'avaient pas supporté. Colmar ne semblant pas posséder de magasins de chaussures, j'essayai donc d'en trouver chez un cordonnier. Et je me suis retrouvé dans des bottes beaucoup trop étroites. D'abord je pensai qu'elles allaient s'étirer. Mais cet espoir fut lourdement déçu, et je faillis me trouver mal à force d'avancer à pas trébuchants. Ainsi, nous partîmes en train pour Ribeauvillé, de là nous allâmes à Kaysersberg qui s'est aussi imaginé un jour être une ville impériale. (...) | |
Les lacs des Hautes VosgesMalgré les chants de quelques bons Alsaciens ivres, nous nous endormîmes bientôt et ne nous réveillâmes pas avant qu'un soleil clair et éclatant, qui s'était levé au-dessus des montagnes dans un ciel sans nuages, n' eût réchauffé le bout de nos nez. La veille déjà, nous avions rencontré en cours de route un vieux petit bonhomme qui nous avait demandé si nous allions vers l'Hôtel des Lacs et si nous voulions aller le lendemain à la Schlucht. Le cas échéant, il nous conseillait de prendre un guide. Bien sûr, ça lui était égal, mais il nous le conseillait. C'était le guide de l'hôtel et il serait en haut le lendemain à huit heures. Nous suivîmes le conseil désintéressé du brave petit homme et nous nous mîmes en route avec lui. Notre chemin nous mena par des étendues marécageuses, le long de gouffres abrupts, à travers des broussailles basses parfois, où un tintement agréable révélait la présence de nombreuses vaches. De temps à autre, le vieux bonhomme s'asseyait brusquement par terre et nous montrait du doigt la bordure de la plaine. Nous voyions alors, généralement, une vallée profonde aux sapins sombres, où le bleu du ciel se reflétait dans le miroir d'une eau claire. Ainsi nous vîmes le lac Noir, le lac tout | |
[pagina 42]
| |
Le lac Blanc (‘Album pour les Amis des Vosges’, planche 11).
wezenlijk, echte sneeuw, midden in Juli. Ik was verrukt en krabbelde zooveel van het harde sneeuwveld, als genoeg was om een sneeuwbal van te maken, dewelke ik naar mijn medegezel gooide. Sneeuwballen gooien in Juli, het was de eerste maal, dat ik mij deze weelde kon veroorloven. Na een flinke wandeling van 3 1/2 uur kwamen wij aan de Schlucht, waar een groot Hotel staat, dat van het terras voor de eetzaal een heerlijk uitzicht aanbood over de donkere boschrijke diepten van de Schlucht. Ons gidsje had ons met levendige gebaren verboden om alleen den Hohneck te beklimmen. ‘Als je een gids van het Hotel neemt, is het ook goed, maar zonder gids verbied ik het.’ Wij verbaasden ons weer over 's mans onbaatzuchtigheid en beloofden hem te nemen. Het bleek per slot van rekening totaal overbodig te zijn, want ieder, die oogen in het hoofd heeft, kan den weg vinden. Het is een eerwaardige, oude berg, met een ronde, groene kruin, waar ontelbare, aardige, vreemde bloemen op groeien. Groote kudden weiden op den top en klingelden met hun tallooze klokjes.
Uit ‘Mijn Dagboek’, N.V. Van Munster's Uitgevers-Maatschappij, Amsterdam, s.d., pp. 36-50.. | |
Blanc et le lac DarenGa naar eind(1). Sur la pente qui menait au lac Noir, nous vîmes au loin déjà des taches blanches. Nous nous rapprochâmes et il s'avéra que c'était de la neige, de la vraie neige effectivement, en plein juillet. J'étais ravi et je grattai ce dur champ de neige jusqu'à ce que j'en eusse assez pour faire une boule, laquelle je lançai vers mon compagnon. Lancer des boules de neige en juillet, c'était la première fois que je pouvais me permettre ce luxe. Après une bonne promenade de trois heures et demie, nous arrivâmes à la Schlucht où se trouve un grand hôtel qui offre, depuis la terrasse de la salle à manger, une vue délicieuse sur les profondeurs sombres et boisées de la Schlucht. Notre guide nous avait défendu, avec des gestes vifs, d'escalader seuls le Hohneck. ‘Si vous prenez un guide de l'hôtel, c'est bien aussi, mais je vous interdis d'y aller sans guide.’ Nous nous étonnâmes à nouveau du désintéressement de notre homme et lui promîmes de le prendre lui. En fin de compte, cela s'avéra totalement superflu, car toute personne qui a des yeux pour voir peut trouver le chemin. C'est une vieille montagne respectable au faîte arrondi et vert où poussent d'innombrables fleurs aussi jolies qu'étranges. D'énormes troupeaux paissaient au sommet et faisaient tintinnabuler leurs nombreuses clochettes.
Extrait de ‘Mijn Dagboek’ (Mon journal), N.V. Van Munster's Uitgevers-Maatschappij, Amsterdam, s.d., pp. 36-50. |
