De Schiedamse jeneverstoker
(ca. 1737)–Anoniem Schiedamse jeneverstoker, De– AuteursrechtvrijOp een nieuwe Vois.Laast onder ‘t wandelen van de boomen,
Waar ‘t zoete Nagtegaaltje queelt,
Als hy zyn gorgeltje fluks ontsteekt,
Trekkebekkend’ zonder schroomen:
Dagt ik al bevent in myn gemoet,
t’Ondekken haar myn liefde zoet.
Ik volgde gantsch bedroeft haar treden,
En zugten vol angst in deze noot,
Toen was niet meer dat ik besloot;
Als een die nu zonder reden,
Zo zeer vol angst en u te ontvlien,
O Schoone je waart nooyt te zien.
Ik viel op by myn knien ter aarde,
En bad haar om niet zo wreet te zyn,
Het wam tot verligting van myn pyn;
Maar zy die van de Min ontaarde;
[Siet]sent my onwaardig van haar heen,
Ontvliet en zy laat my alleen.
Nu wil ik eyndigen myn dagen,
| |
[pagina 35]
| |
Daar Mars zo gaarne bloed vergaart:
‘k Heb voor u ‘t leven niet gespaart,
Wilt my daarom geen haat toe dragen,
Dit is myn laatste bee Climeen,
Voor wien ik sterf en anders geen.
Toen gy my laatst u min ondekte,
Daar ‘t pluymgedierte queelt en fluyt,
En al haar zingen lieffelyk uit:
Hoe dat zy weerzyds min verwekte,
Dat ik u liefde weynig waard,
Dat heeft my laas de smert gebaart.
’k Heb liefdens Voester derven hoonen,
En haar zoetigheen veragt,
Die daar uit wederwraak met kragt:
Quam aan myn arme Min te loonen,
Ontfonkt de Min met zulken gloet,
Dat my u byzyn wenschen doet
Wilt dan Marteel niet van my vlieden,
Maar hebt dog deernis met Climeen,
Die u bemint en anders geen:
En komt haar Min aan u te bieden,
Blyft dan om haar myn waarde vrind,
Die u meer als haar zelfs bemint.
’k Zal nimmer liefdens loon beklagen,
Zo gy uw treurig vlugten staakt,
En eeuwig Min met Minne blaakt
Keert dan: ey keert myn welbehagen
Denkt dan Marteel u mind Climeen
Die voor u sterven wil alleen
Terwyl dat gy om my wilt sterven,
Ik bid uj houd een weinig stee,
Myn Zoetelief weest wel te vree;
Gy zult van my nog troost verwerven,
En wezen dan tot een besluyt
Myn waarde Bruygom en ik u Bruyd.
|
|