Roeping. Jaargang 37
(1961-1962)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |
K. Reynders
| |
[pagina 263]
| |
moest zoeken, bij gebrek aan voldoende innerlijk. Of als men het weer anders bekijkt en liever van een pantser, een omhulling spreekt, dan moet hij wel biezonder kwetsbaar zijn geweest, om behoefte te hebben aan zo'n opvallend scherm. Dit zijn al heel wat mogelijkheden, en ik ben er dan ook van overtuigd dat er heel wat soorten dandies hebben rondgelopen, of liever rondgeflaneerd. Maar wat hun allen eigen is, dat is het kultiveren van het omhulsel. Dat mag een kleurig en opvallend kostuum zijn, of juist een zeer ingetogen gewaad, maar geraffineerd verzorgd, en daardoor toch weer biezonder. Dat mogen de manieren zijn van een man van de wereld, manieren die de oppervlakkige omgang vergemakkelijken maar de werkelijke ‘menselijke ontmoeting’ belemmeren, of daarentegen juist een opvallende botheid in het maatschappelijk verkeer. Dat mag het kleurig causeertalent zijn van iemand die weet te toveren met paradoxen en ander vuurwerk van woorden, maar die daarmee de dingen niet bij hun naam noemt en zijn hoorders niet werkelijk treft; of dat mag daarentegen het elegant cynisme zijn dat andermans zwakke plekken kwetst om zelf de schijn te wekken van zelfverzekerde onkwetsbaarheid. Maar altijd is het iets tussen déze mens en de anderen, noem het masker of pantser of beide. En dan kan Annie Salomons het over Couperus zonder moeite met ons eens zijn: ‘In werkelijkheid was de aanstellerij van Couperus slechts een elegant maskerspel.’ Natuurlijk heeft zo'n maskerade toch wel het een en ander te maken met de werkelijkheid daaronder. Niet alleen het feit dat er behoefte is aan verhulling zegt iets over de eigenlijke mens, maar ook hoe hij zich verhult. Want als het goed is, - als we niet enkel met een gelegenheidsdandy, een would-be dandy te maken hebben - moet die schijngestalte, dat spel, toch weer passen bij wat daaronder verborgen zit. De raadselachtige verhouding tussen deze schijn en deze werkelijkheid is misschien nooit zo scherp geformuleerd als door die andere Nederlandse dandy, door Lodewijk van Deyssel, toen hij het had over een heel merkwaardig dandy-spel (waarvan hij overigens niet de uitvinder was): Napoleonnetje spelen, ‘...wij zijn zoo’, zegt deze subtiele zelfwaarnemer die zich als Bonaparte waarneemt, ‘...wij zijn zoo en daarenboven spelen wij het maar’. Van Deyssel ontdekt zich aldus als dandy van keizerlijke allure te Parijs, in het najaar van 1893. Zeven jaar later ziet ook Couperus zichzelf in Parijs. Zin in imitatiespelletjes heeft hij niet, want hij zit hopeloos met zichzelf in de knoei. Maar ook deze dandy draagt een vermomming, en ook die is geenszins van wezensvreemde snit: ‘...zijne kleeding’, aldus beschrijft hij in een van zijn verhalen zijn alter ego, ‘zijne kleeding was hem altijd zoo natuurlijk keurig, als was hij een met die kleeding en, zoo gekleed, geschapen.’ De dandy - mogen we konkluderen - is een danig vermomd wezen, dat met zijn maskerpak is vergroeid.
* | |
[pagina 264]
| |
Het was oorspronkelijk helemaal niet te verwachten dat de dandy een liaison zou aangaan met de letterkunde. Oorspronkelijk, - dat was in de roerige eerste decennia van de vorige eeuw, toen wat ónder was geweest trachtte bóven te komen, en toen snobistische ‘status-zoekers’ maar vast begonnen, de manieren en de kledij der vroegere aristokratie op wat al te uitbundige wijze na te apen. ‘Niet waar mevrouw’, laat een franse satire uit 1824 een van hen vol ijdele pedanterie vragen, ‘ik spreek als een boek?’ Zijn plaats in de letterkunde wordt duidelijk door het prompte antwoord: ‘Jazeker mijnheer, als een boek gebonden in kalfsleer’. Maar er zijn andere dandies geweest, waarmee de literatuur het toch wat beter getroffen heeft. Om van een wel heel voyant exemplaar uit te gaan, een exemplaar uit de tweede helft van de 19de eeuw: in een van de meestgelezen romans van de toen werkelijk nog niet tot het katholicisme bekeerde Joris-Karl Huysmans, in A rebours (1884), zou het u op het eerste gezicht verwonderen de hoofdpersoon, de uiterst decadente edelman Des Esseintes, een preekstoel te zien beklimmen. Maar de cynische grap is nogal doorzichtig: in een hoge zaal van zijn kasteel ontvangt Des Esseintes de lieden die hij beschouwt als de gelovigen van zijn dandyisme: zijn leveranciers. Hij laat ze plaatsnemen in de koorbanken aan weerszijden, bestijgt zelf de preekstoel, en steekt een sermoen af over het dandyisme, waarin hij zijn laarzenmakers en zijn kleermakers bezweert zich zo strikt mogelijk te houden aan zijn mode-breven. En hij bedreigt ze met pekuniaire exkommunikatie als ze niet volgens de letter de instrukties uitvoeren, vervat in zijn monitaria en zijn bullen. Al even bont - hier bij uitzondering niet in letterlijke zin - maakt hij het met een merkwaardig dodenmaal. De eetzaal is met rouwfloers behangen. De tuindeuren staan open en tonen paden bestoven met kolenstof en een vijver vol inkt. De maaltijd wordt opgediend op een zwart tafellaken, in de kandelabers branden groene vlammen, en de gasten worden bediend door naakte negerinnen. Het ligt voor de hand dat ook de spijzen rouwkleur dragen: ik noem van het uitgebreid menu maar de gerookte frankforter bloedbeuling, het wild in sauzen met de kleur van drop en schoenwas, de chocoladepudding, de donkere wijnen in donkergetinte glazen. En vanwaar deze overmaat van rouwbetoon? De invitaties, als doodsbrief verzonden, hebben de aanleiding bekend gemaakt: de maaltijd dient ter nagedachtenis van een mannelijkheid die tijdelijk verstek laat gaan en dan maar meteen als een dode betreurd wordt. Deze bizarre buitenissigheid - waarvan Des Esseintes zich spoedig heeft afgewend tot een veel geraffineerder dekadentie - toont een vernielziek cynisme dat agressief optreedt tegen de meest kwetsbare plekken van leven en samenleving. De dandy veracht de maatschappij, waarbinnen hij echter gedwongen is zich als dandy te verwezenlijken. Want hoe kan hij zijn maskerspel spelen, als het niet is temidden van anderen? Maar ook tegen de natuur, tegen het natuurlijke, komt hij in opstand. Baudelaire - dat raadselachtig genie van morbiditeit, zelf een tijdlang dandy en levenslang een diep- | |
[pagina 265]
| |
zinnig bespiegelaar over het dandyisme - is in deze afkeer van het natuurlijke voorgegaan.
...j'ai puni sur une fleur
L'insolence de la nature.
Des Esseintes acht landschappen en luchten weerzinwekkend van banale monotonie. Hij bouwt zijn verblijf om tot een paleis van gekunsteldheid, waarin hij de macht herschept tot dag en zich omgeeft met boeken en kunstvoorwerpen, gekozen om hem perverse kitteling te bezorgen. Als de tint van een kostbaar tapijt verlevendigd moet worden, stelt het fraaie rugschild van de reuzeschildpad die daarop kontrasterend voort moet kruipen, teleur: Het dier wordt verguld en ingelegd met sierstenen in exquize kombinatie van tinten, totdat het aan de smaak van zijn geraffineerde meester voldoet en... bezweken is onder de kunstbewerkingen. Daarmee zijn de voorbeelden van dekadente gekunsteldheid, alleen al in dit ene boek, lang niet uitgeput. Men zou bijvoorbeeld nog kunnen vertellen over het fameuze parfumorgel van Des Esseintes: een serie kruikjes met zorgvuldig geschakeerde reukwerken, waarmee hij zichzelf geurmelodieën voorspelt. Maar het is al overduidelijk: dit oorspronkelijk zo preutse slag van keurig verzorgde lieden van de wereld is in Frankrijk door slecht gezelschap op het slechte pad geraakt. Uit Engeland stammend en met een Engelsman, de onsterfelijke Georg Bryan Brummell als monumentaal voorbeeld van onkreukbaarheid - althans in kledij en omgangsvormen -, is de dandy in de franse literatuur in het vaarwater verzeild van een verziekt estheticisme. En merkwaardigerwijs: deze nu zeer dekadente dandy, die geleerd heeft alle natuur tot onnatuur te perverteren (Huysmans' titel A rebours, ‘averechts’, zou hem als lijfspreuk kunnen dienen), deze hybride wordt nu naar Engeland teruggeplant, waar Oscar Wilde er een opvallend exemplaar van is. ‘If you walk down Piccadilly with a poppy or a lily in your medieval hand’ - en met deze fraaie attributen is Oscar Wilde eens door spotters op het toneel gezet, waar men hem met bijval herkende -, dan trek je nogal de aandacht, dat zult u toegeven. En het trok dubbel de aandacht in het Victoriaanse Engeland waarin Oscar Wilde het ongeluk had de vaan van het voyante dandyisme rond te dragen. Van de oorspronkelijke dandyregels was lang niet alles meer over. Als Brummell - die andere Engelsman, aan het begin van de eeuw waarvan Wilde's dood het eind zou markeren - al eindeloze zorgen besteedde aan zijn uiterlijk, het was hem daarbij toch te doen om onopvallende gratie. ‘Als op straat iemand je nakijkt ben je tekort geschoten in je toeleg’, dat was de uitspraak die men hem toeschreef, want ‘pour être bien mis, il ne faut pas être remarqué’ Voor Wilde daarentegen moest het mooie er dubbeldik opliggen. Bij gelegenheid dofte hij zich, in zijn vroege jaren, op in een fluwelen jas met galon, kniebroek en zwartzijden kousen, bloezend overhemd met grote open kraag en een breedgolvende bleekgroene das. Lange lokken en een grote bloem, een zonnebloem of een lelie, vol- | |
[pagina 266]
| |
tooiden het tableau. En er zijn meer verschillen. In een brief kon Brummell erop bogen dat hij nooit van zijn leven iets of iemand had nagevolgd. Met de oorspronkelijkheid van Wilde was het minder florissant gesteld. De scherpe tong van zijn rivaal, de schilder James Whistler, had het op dit stuk niet moeilijk met hem, al waren ze in snedigheid aan elkaar gewaagd. Toen Wilde zich eens, in bewondering voor een uitspraak van zijn metgezel, liet ontvallen: ‘k wou dat ik dat gezegd had’, lokte hij diens schampere troost uit: ‘Je zúlt het best nog eens zeggen, Oscar, wees daar gerust op’. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat men in Wilde's eens zo geruchtmakende roman The picture of Dorian Gray (1891) wat al teveel heeft teruggevonden van een ander verhaal. En al evenmin verbaast het ons dat dit andere verhaal, zijn voorbeeld, de roman blijkt te zijn over Des Esseintes: Huismans' A rebours, deze ‘spil van heel de 19de-eeuwse literaire decadentie’. En om even een lijn door te trekken: het verwondert nog minder dat een van de Nederlanders die Oscar Wilde en zijn werk een warm hart toedragen, Louis Couperus heette, bij ons het type van de voyante dandy, die bijwijlen al even uitdagend het spel van verwijfde en zelfingenomen kwibus speelde als zijn engelse confrater. Ook bij de Nederlander zullen zijn landgenoten daarbij niet steeds het spel onderkend hebben, noch de zelfspot van de man die zich in zijn eigen portret als schrijver durfde te schilderen ‘met een bezield gelaat’, ‘terwijl mijn gouden pen rilletrilt van scheppingsdrang in mijn slanke vingers.’ Oscar Wilde, die de vertaling van Couperus' roman Noodlot gelezen en geprezen had, zond hem op zijn beurt een exemplaar van zijn Dorian Gray, waarvan mevrouw Couperus weer de eerste vertaling in het Nederlands verzorgde. Wie in ons land niet bepaald wegliep met de geruchtmakende Engelsman, dat was Lodewijk van Deyssel. Die moest noch van het grove, noch van het weke in Wilde's dandy-type veel hebben, maar toonde bewondering voor de onversneden koele dandy Brummell. Dat wil zeggen, Brummell ‘gekend uit het boekje van Barbey d'Aurevilly’, en ik heb elders mogen aantonen met hoeveel saus van letterkunde deze engelse opperdandy door zijn franse biograaf overgoten is. Maar goed, dan toch wat Van Deyssel typeert als ‘de sobere dandy’, en die vond hij, zij het gestoken in het plechtpak der literatuur, wel bij Barbey en wel bij Bandelaire - bij hem met nog heel wat minder opsmuk -, maar toch niet in de buitenissigheid van oogverblindende Oscar.
Des Esseintes: romanfiguur, en Oscar Wilde: literator, zij zijn voorbeelden van wat men al sinds ongeveer 1830 heeft genoemd het literaire dandyisme. Van dit literaire dandyisme vertegenwoordigen zij beiden eenzelfde branche: de sensueel-esthetische. Dandies zijn zij vooral in hun hooghartig misprijzen van het alledaags bestaan en de alledaagse mens. Esthetizerend bouwen zij voor hun kwetsbaarheid een toevluchtsoord van exquize sensaties. Esthetizerend ook kunnen zij zich opvallend onderscheiden van het profanum vulgus. | |
[pagina 267]
| |
Maar er zit in hun laatdunkend optreden een inslag van agressiviteit die verraadt dat zij in zichzelf niet helemaal overwonnen hebben wat zij om zich heen verachten: het burgerlijk vulgaire. Zij zijn geen verfijnde aristokraten, zij spelen verfijnde aristokraten - ook Des Esseintes, al prijkt die met een adelijke titel - en zij hebben het daardoor dubbel moeilijk zich de burger van het opzichtig getooide lijf te houden. Het wapen van de dandy is van oudsher het kwetsende woord. Reeds Brummell was befaamd om de scherpe tong waarmee hij zich tegenover anderen wist te handhaven. Daar kon zelfs de latere koning George IV - aanvankelijk zijn patronus, daarna zijn tegenstander, en als dandy zijn rivaal - van meepraten. Het ging zóver dat, toen George zijn vroegere vriend in gezelschap eens ostentatief negeerde, deze daaruit de konsekwentie trok door voor iedereen verstaanbaar bij een kennis te informeren: ‘Wie is toch die dikzak?’ Meer bot dan scherp, zult u zeggen. Maar het trof de ijdele prins toch maar op zijn meest gevoelige plek: middenin zijn overmatig buikje. Later zal Brummell in een brief het sukses van zijn dandykarrière zelfs toeschrijven aan deze botheid: ‘Als ik niet zo onbeschaamd was om hertoginnen met mijn blikken van hun stuk te brengen en over mijn schouder een prins toe te knikken, zou ik binnen een week vergeten zijn.’ Dat is wat de domme wereld van hem wil, en ze kan het krijgen. Even bot, maar in spitser bewoordingen, was wat de befaamde dandy Lord Henry Seymour een van zijn korstondige maîtressen toevoegde: ‘Liefje, zet even mijn laarzen aan de deur, wil je? Ze zullen je binnenkort die dienst graag terugbewijzen.’ En ook Oscar Wilde wist scherpte van tong aan botheid van omgang te paren. Over een literator die hem nog wel in latijnse verzen gehuldigd had voor zijn Dorian Gray, over Lionel Johnson - little Johnson met zijn baby face - deelde hij mee dat men hem elke morgen om elf uur smoordronken uit het Café Royal kon zien komen om de eerste kinderwagen aan te roepen die voorbijkwam. Aldus beten de dandies van zich af in de maatschappelijke omgang. Het zal niet verwonderen dat ook in de literatuur de dandies zich hebben geweerd met het botte woord. En de eerste die zij brutalizeren is hun eigen lezer. Die wil dat de auteur hem au sérieux neemt en zijn schrijfwerk met toewijding verricht? Zegt Stendhal: ‘Ik schrijf zoals men een sigaar rookt: bij wijze van tijdpassering.’ De geachte lezer wil weten hoe het verhaal afloopt? Prosper Mérimée verzoekt hem, er zelf maar een slot bij te verzinnen, en Henriette Wilson stelt voor om met kruis of munt te beslissen over het lot van haar heldin. Zou de lezer willen weten hoe Karel IX gekleed ging? ‘Ga zijn beeld maar bekijken in het museum van Angoulême,’ raadt Mérimée aan. ‘Het staat in de tweede zaal, nummer 98.’ Hij moet het treiterend foefje hebben afgekeken van Stendhal, die eerst zijn lezer warm maakt voor de uitdrukkingskracht die de beeldhouwer Canova in een van zijn werken heeft gelegd, en hem dan pesterig toevoegt: ‘Welke uitdrukkingskracht? Het zou te ver voeren dit te beschrijven; ik ga naar bed: koop de afbeelding maar.’ | |
[pagina 268]
| |
Er spreekt uit deze plagerijen een landerigheid die moet berusten op onbehagen van ernstiger aard. Maar tot de diepte van de levenswalging zullen wij deze brutalizerende auteurs - allen uit de eerste helft van de vorige eeuw - niet volgen, ook al wordt dit taedium vitae wei aansprakelijk gesteld voor het dandyisme zelf, dat er een weinig vruchtbare reaktie op zou zijn. In de tweede helft van de eeuw hebben we het esthetizerende dandyisme ontmoet. Nu is dat, bijvoorbeeld met zijn uitwassen van morbiditeit en zelfs van satanisme, ook niet bepaald zo onschuldig. Ik herinner aan Baudelaire, aan de Huysmans van na A rebours, met zijn beschrijving van de godslasterlijke ‘messe noire’. Hoe dat zij, en daargelaten of deze uitwassen werkelijk aan dandyisme ontsproten zijn, - het cynisme van deze latere dandies is van een wat gepolijster aard, het lijkt meer op een spel zonder konsekwenties. ‘Een cynicus’, schreef Oscar Wilde, hun navolger in Engeland, ‘een cynicus is iemand die van alles de prijs kent maar van niets de waarde.’ Maar met de opgepoetste pasmunt van deze cynicus zelf kon de brave burger niets kopen, en hij voelde zich dus bekocht. Wat moest deze burger, die leven en moraal ernstig nam, met het gebrek aan ernst van Wilde's baldadige aforismen? ‘Liefdadigheid’, aldus deelde de schrijver welwillend wat morele voorlichting uit, liefdadigheid is een toevlucht voor mensen die hun medemensen willen dwarszitten.’ En hij treft de welvarende burger in zijn edelste gevoelens, die der bemoeizieke filantropie. Of erger nog, want nu komt de eerbaarheid in het gedrang: ‘Vrouwen kunnen zich in deze wereld veel beter vermaken dan mannen: er zijn veel meer dingen voor ze verboden.’ De fatsoenlijke engelse lezer (of hoorder, want ik citeer uit toneelstukken) zal zich bij deze uitspraak weinig happy gevoeld hebben. En dan bofte hij nog, dat Wilde niet gewoon was te verwijzen naar de bronnen van zijn inspiratie. Want wie zullen dat anders geweest zijn dan die dekadente franse literatoren van zijn tijd, van wie beweerd wordt dat godsdienst en moraal hun enkel dienden als voorwaarden tot het genot van de zonde? Inderdaad, daarbij vergeleken waren Wilde's cynismen heilig. Maar dan ook enkel daarbij vergeleken.
We hebben over botheid in de omgang en scherpte van tong wat uitgeweid, omdat deze onhebbelijkheden van meet afaan zijn beschouwd als de kenmerken van de dandy, - naast biezondere zorg aan het uiterlijk besteed. Aan masker en pantser, wel te verstaan, zodat ook wat aantrekkelijk kan schijnen in feite bestemd blijkt om af te weren en te verbergen. De kenmerken van de dandy; dat moet dan óók op het literair dandyisme staan. En inderdaad, Duvergier de Hauranne, één van de eerste critici die het dandyisme - begonnen als maatschappelijk verschijnsel - ook in de literatuur ging signaleren, schrijft in het dandy-jaar 1830 over een dandy-auteur, Alfred de Musset: ‘Men zou menen dat hij, van uit de hoogte van een elegante tilbury, bij wijze van heel | |
[pagina 269]
| |
speciale gunst zijn verzen heeft laten vallen.’ En: ‘Welk een toppunt van minachting voor het publiek dat te voet gaat en met modder bespat wordt.’ Elegantie en hautaine onhebbelijkheid, dat was wat men waarnam. Wij herinneren ons Stendhal, die zijn lezers irriteerde met de mededeling dat schrijven voor hem niet meer betekende dan het roken van een sigaar, een genotmiddel waarmee men in die vroege decennia van de vorige eeuw zich tegelijkertijd als man-naarde-mode en als botterik in gezelschap vermocht te afficheren. Welnu, H.C. de Saint-Michel, weer een criticus van omstreeks 1830, een die de geur van Stendhal's sigaar nog lijkt te snuiven, wijst verwijtend op ‘die onbekommerdheid van de dandy die zich een moment verwaardigt zijn rijzweep neer te leggen om de pen te pakken en een verhaal te schrijven, omhuld door een rookwolk van havanasigaren.’ Het is duidelijk dat het misprijzen van de dandy-auteur niet enkel op de lezersbent neerdaalt. Wat hij niet minder minacht - het blijkt uit het laatste citaat - is het travail d'artiste, het handwerk van de kunstenaar, het beoefenen van een ‘stiel’. Arbeid is de aristokraat onwaardig, en dus al helemaal de would-be aristokraat, de dandy, die een schijn heeft op te houden. Schrijven, een pen vasthouden, papier zwart maken, het is allemaal zo vernederend voor een hooghartig man van de wereld. En dan kun je die pen verwisselen voor de ganzeveer uit een aristokratische tijd (zó schreef Couperus zijn Eline Vere), en dan kun je die zwarte inkt vervangen door het heel wat modieuzer violet (en ook dit deed Couperus), - maar het blijft schrijven en ook een violette vlek is een vlek. Balzac - deze zwoegende veelschrijver die als dandy moeilijk kon slagen, al heeft hij zijn romans met dandies volgestouwd - Balzac zet in een van de schetsen die hij in de jaren '30 in menigte bijdraagt aan modieuze periodieken de zaken aardig op de kop. Naast een schrijver woont daar een dandy, en diens kamerdienaar beschuldigt de auteur, die hele dagen zonder zich te roeren over een boek gebogen zit, van luie lediggang. Nee, dan zijn mijnheer, die werkt van de morgen tot de avond: ‘hij werkt met zijn laarzenmaker, met zijn kapper, met zijn zadelmaker, en de ochtenden zijn niet altijd lang genoeg voor het belangrijk overleg inzake de keuze van een tint, inzake de vorm van een halskraag, inzake de ronde, vierkante of spitse vorm van een schoen’. ‘De dandy’, zegt Balzac elders, nu over een van zijn romanhelden, ‘de dandy richt zijn lediggang zo in dat hij het druk heeft.’ Maar, dat is ons duidelijk, druk met modieuze beuzeling; hij amuzeert zich zonder iets te willen bereiken. ‘Hij is - zegt nogmaals Balzac - een fruitboom die enkel bloesem oplevert.’ Het is dus geen kwestie van nietsdoen, het is een kwestie van niets presteren. Daarom ook is de dandy een flaneur, geen wandelaar. De wandelaar heeft een doel, hij beweegt zich voort; de flaneur is nergens heen onderweg, hij beweegt zich om het genot van het louter bewegen. Hij geniet van het hier en het nu, bekommert zich om geen ginds en geen toekomst. Hij wil niets, hij doet maar, en hij doet met plezier. Al mag dat | |
[pagina 270]
| |
dan bij de echte dandy een schijn van plezier zijn of althans een schijntje: plezier van de buitenkant.
Of als men de dandy wil observeren in het gesprek: ook hier weer is het bij hem de kunst van het praten óm de kunst van het praten. De dandy betoogt niet, onderricht niet, wil niet overtuigen, hij is de causeur die aan het luchtig en virtuoos spel met woorden genoeg heeft. En niet alleen wíl hij niets met zijn woordenspel, hij gèèft er zich niet in. Geeft er zich vooral niet in bloot. Want ook met zijn woorden weeft hij niet anders dan een glinsterend gordijn, wat de Duitser noemt: een Vorhang, iets wat ervóór hangt.
En de literaire dandy, de dandy-auteur? Van Baudelaire zegt een biograaf die met hem bevriend was, Ch. Asselineau, dat hij schreef op de manier van een dandy. ‘Niemand was minder ploeteraar dan hij. Als hij al van werken hield, van werken als kunst, - hij had een afkeer van dienstwerk.’ En Baudelaire zelf, dandy en dandy-kenner, noteert in zijn nagelaten bekentenissen zijn minachting voor de funktie, het dienstwerk: ‘Een Dandy doet niets. Kunt ge u een dandy voorstellen die spreekt tot het volk, anders dan om het te kiezen tot mikpunt van striemende spot?’ En wij zien al de graaf Des Esseintes zijn dandy-preekstoel beklimmen, twintig jaar later.
De dandy legt zich nergens op toe. En de enige toeleg van de dandy-auteur is: zijn artistieke toeleg te verbergen. Aldus verklaart men de stijl van Stendhal - een der vroegste literaire dandies -, stijl die wel is uitgescholden voor een style décousu: los en onsamenhangend. Stendhal deed, althans in schijn, afstand van esthetische toeleg, voor de stijl van een van zijn romans koos hij zelfs die van het burgerlijk wetboek als voorbeeld. En ook andere dandy-auteurs van die tijd (noem Mérimée en de broers De Musset, noem Roger de Beauvoir en de vroege Théophile Gautier) werden door tijdgenoten van verregaande nonchalance beschuldigd: hun hoofdstukken waren te kort, bestonden soms maar uit één zin; tussen die hoofdstukken, en zelfs al in de hoofdstukken, ontbrak samenhang; de titels waren misleidend of onbegrijpelijk; ze onderbraken hun verhaal voor overwegingen die niet terzake deden of om de lezer toe te spreken; en ga zo maar voort.
Wij hoeven hier ons hoofd niet te breken over de vraag, hoeveel wat voor dandy-stijl werd versleten in feite was aangedragen door de Romantiek. Laat ik slechts wijzen op een kenmerkend misverstand: Wie voor deze kontinentale auteurs als dandy model stond, was niet de pure engelse dandy George Bryan Brummell. Die was als balling in Frankrijk het graf komen vinden van een zeer onbekende soldaat. Men vereerde hem om zijn naam, zonder zijn werken en dagen te kennen, en had zich al helemaal niet om zijn erbarmelijke nadagen bekommerd. Die zijn biograaf dacht te wezen, Barbey d'Aurevilly, was in feite een (in dit opzicht) zeer vroom en dan ook zeer onwetend hagiograaf. Maar wie men werkelijk navolgde was iemand die in Europa een graf | |
[pagina 271]
| |
kwam zoeken als opperbekend soldaat,Ga naar voetnoot[1] de griekse vrijheidsheld Lord Byron, over wiens literaire roem op het vasteland men in Engeland nu nog verstomd staat. En die daarenboven wel volbloed romanticus was, maar helaas - voor de dandies van het kontinent: helaas! - maar een uiterst onzuivere dandy. Dacht men hier al te schrijven in Brummell's naam, men deed het maar al te duidelijk op Byron's wijs. Althans aanvankelijk. Want terwijl de vroege dandy-auteurs heel wat van hun gading vonden o.a. in het grillig gebrek aan samenhang dat de Romantiek hun toestond, - in de tweede helft van de eeuw sierden deze niet zo heel oorspronkelijke lieden zich opnieuw graag met andermans aantrekkelijk gebrek. Het gebrek aan lijn namelijk, waarvan de impressionisten hun kwaliteit maakten. Ook het impressionisme past de dandy als een handschoen. Het beperkt zich tot de oppervlakte, de huid der dingen; het neemt waar zonder te interpreteren; het aanvaardt de verschijning voor het wezen; het heeft een voorliefde voor het vluchtige, het efemere; en in de maatschappij toont het vooral aandacht voor het mondaine leven. Men heeft het impressionisme zelf wel eens eerder mode dan stijl genoemd. Door de eklektische keus van zijn middelen, in de taal zijn voorkeur voor het zeldzame, uitgelezen woord, toont het een zucht om zich door uiterlijke tooi te verbiezonderen. Het is een zeer zinnelijke stijl, een stijl van en voor verfijnde genieters. Het is duidelijk dat ik het literair dandyisme geen stijlvormende aard wil toeschrijven maar een stijlvolgende. En het zal even duidelijk zijn dat de dandy als zodanig niet het type is van de scheppende kunstenaar. Op zijn best zal hij zijn als causeur, als speler met het woord, gesproken of geschreven. Aldus kan hij het middelpunt zijn en toch, - we hebben het gezien, - de aandacht afleiden van zichzelf, briljant, boeiend, naar verkiezen strelend of striemend, maar zonder diepte en zonder vastheid. Aldus kan hij betoveren zonder te onthullen, met woorden die het moment meer dan vullen maar te kort schieten voor de tijd. Alle grote dandies, van Brummell tot Beerbohm, waren grote praters, soms zelfs grootse praters. Op dit stuk is bij ons bijvoorbeeld de faam van Van Deyssel onovertroffen. Maar het kan niet anders of in de grote dandies der letterkunde overtrof de kunstenaar de dandy. Zij waren meer dan dandy, misschien moet men zeggen: in het wezenlijke waren zij iets anders dan dandy. Bij een genie als Baudelaire is het bijna ongeoorloofd, hem als dandy te typeren; zelfs niet als de zeer biezondere, oververfijnde en in zekere zin ingetogen, de heldhaftige dandy, waarover hijzelf zijn leven lang niet uitgeschreven raakte. Vergeleken met de gewone dandies ziet Lodewijk van Deyssel, die het ook weten kon, in de ‘dichter-artiest’ een groot onderscheid. ‘De kleêren en nagels van den een - zegt hij - zullen een geheel van hooge uiterlijke levenskunst vormen, meer het soortelijk volmaakte nabij dan die van den ander, maar bij den ander in wiens woord het edeler innerlijk leven spreekt, | |
[pagina 272]
| |
zal een geheel van uiterlijk bewegen zijn, van een dieper schoon in zijn eenvoud.’ ‘Hij is de bode der gratie, die van ver ónder het oppervlak komt’. En zoals ik nu eindig, eindigt hij welwillend: ‘Gunnen wij dan aan de lieve leêge rijke kinderen der aarde hun blinkende speelgoed van satijnen liverei, en zijn wij blij, met een licht schertsend lachje naar hun zijde, met het inniger en fijnere spel dat voor óns appart werd gehouden’.Ga naar voetnoot+ |
|