| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Bertus Aafjes, Dag van gramschap in Pompeji, Meulenhof Amsterdam. 1960.
De reisreportages van Bertus Aafjes zijn buitengewoon prettige lectuur. Reislust en schrijfkunst willen wel eens meer hand in hand gaan, maar deze auteur weet toch wel op bijzonder charmante wijze over zijn belevenissen te vertellen. Merkwaardig vind ik, dat vertellers altijd zoveel beleven als zij op reis gaan; het toeval schijnt hun aanzienlijk meer in de kaart te spelen dan minder met fantasie gezegende lieden. Wat Aafjes in een vorig reisboek over Goden en Eilanden, op zijn reis achter Odysseus aan heeft meegemaakt, grenst dan ook inderdaad aan het ongelooflijke.
Dit nieuwe boek heeft hem meer aan een bepaalde plaats gebonden nl. Pompeji, waar hij enige maanden heeft doorgebracht om zich op zijn wijze in te leven in de gebeurtenissen van dat rampjaar 79 na Chr., die, te beginnen met Plinius de Jongere, al tot zoveel boeiende lectuur aanleiding hebben gegeven. De moeite, die hij zich heeft moeten getroosten, om zich op die gebeurtenissen te concentreren, is nogal duidelijk te zien in het begin van het boek. De schrijver, die van zich zelf zegt, dat hij niet voor de wetenschap in de wieg gelegd is - wie zou dat wel zijn? - hanteert hier en daar een obligaat quasi-betogende stijl, die hij gelukkig niet consequent kan volhouden. Wanneer deze instelling hem verleidt tot de stoute theorie, dat Cyclopen, die Odysseus ontmoette, eigenlijk [‘van huis uit’] vulkanen waren, is dat weer interessant. [Cfr. p. 148, 158, 156]. Elders verloopt het boek in dagboeknotities, in grote haast neergeschreven. [p. 138 sqq.] Alles bijeen genomen handelt nauwelijks de helft van het werk over oud en nieuw Pompeii; voor de rest gaat ook hier weer de voorkeur van Aafjes uit naar de figuur van de zwerver Odysseus; Odysseus in Italië is het thema van het nieuwe boek, dat hier al aangekondigd en goeddeels geschreven is. Als ook dat weer doorspekt zal worden met vertalingen van Odyssee-fragmenten in vijfvoetige jamben, zou het voor de dichter Aafjes misschien een aantrekkelijke taak zijn, het gehele epos aldus te bewerken.
Wellicht heeft haast de schrijver ervan weerhouden, even na te gaan, of het inderdaad wel de schone Medea was, welke door Perseus bevrijd werd [p. 33; 141] en niet Andromeda. Op p. 110 kan men even glimlachen over ‘de rijke folder Vesonius Primus’. Verder is het boek zo prettig en levendig geschreven, dat men de illustraties, welke in de prijs van f 7,90 wel hadden kunnen inbegrepen zijn, ternauwernood mist.
C. Verhoeven
| |
R. Stock, Het Griekse drama en de westerse mens, Desclée de Brouwer, Breda. 1960.
Wanneer men dit boek vergelijkt met een gelijksoortig werk van Eernstman over de Griekse Tragedie [Haarlem 1959] dan ziet men, op hoe verschillende wijzen in dezelfde taal over hetzelfde onderwerp geschreven kan worden. Beide boeken verschillen hemelsbreed in opzet en qualiteit. Dat van Eernstman, die een sympathieke docent en kundig regisseur geweest moet zijn, is bijna onleesbaar door zijn causerie-opzet en al te populaire stijl. Het wil ook ongeveer alles behandelen, zelfs de netelige kwesties omtrent de oorsprong. Zulk een boek is eigenlijk tot mislukken gedoemd. Dr. R. Stock beperkt zich tot laten we zeggen, het menselijk aspect en behandelt alleen de ideële inhoud van de bewaarde stukken van de drie klassieke tragici. Maar al lezend merkt men niets van de beperkingen, die bij een veel breder opzet zo irriteerden. In deze onzichtbaar blijvende beperkingen toont zich de meester. Want inderdaad, dit boek heeft zonder meer de allure van een klassiek meesterwerk, en het verbaasde mij in de voetnoten ergens op te merken, dat
| |
| |
dezelfde auteur jaren geleden een boek heeft gewijd aan de Griekse redenaars, waarvan mij ongeveer niets bijgebleven is. Want deze studie over het drama is zo magistraal van opzet, zo intelligent, gevoelig en evenwichtig van formulering, zo gedegen en doordacht van stijl, dat men het boek meerdere malen zou willen lezen. Dat zou ook nodig zijn om het geheel onder de knie te krijgen. Want het is op een prettige manier zware lectuur, zwaar niet van filologische belasting, een euvel, waaraan boeken van classici vaak lijden, noch van wijsgerige termen, maar van dichte en heldere formuleringen, die bladzij na bladzij het boek vullen en de overweging volop lonen. Reeds de titels zijn - afgezien misschien van die op de eerste pagina - meesterlijk gekozen, en men kan moeilijk anders dan geboeid gaan lezen, wanneer beschouwingen in het vooruitzicht gesteld worden als: vrijheid en gebondenheid bij Aischulos; beginnende laïcisatie [Sofokles]; de destructieve onrust van Euripides; het onbeheerst verlangen naar discussie. Iets buitengewoons is vooral de uiteenzetting over Euripides, de dramaturg van de spirituele onrust, die ook hier het volle pond van gerechtvaardigde kritiek krijgt, maar daarnaast een zo overvloedige mate van begrip, dat een levende mens er verlegen onder zou worden. Zonder ergens in psychologiseren te vervallen weet de auteur omzichtig en feilloos de roerselen van deze rusteloze en onzekere ziel te formuleren. Een conclusie wordt niet bereikt en is na zulke grootse analyse ook overbodig. Dat het Griekse drama betekenis heeft voor de westerse mens, behoeft hierna al evenmin betoogd te worden. Dat de auteur dit betoog toch nog geeft en wel op zeer indringende en nu eens niet afgezaagde wijze, pleit dan ook alleen maar voor zijn bescheidenheid. Het is een boek waar iedere classicus jaloers op kan zijn.
C. Verhoeven
| |
Dr. H.M. In 't Veld-Langeveld, Publiek en beeldende kunst, Mededelingen van het Prins Bernhard Fonds, Serie A no 4, Vijzelstraat 20, Amsterdam. f 4,75.
Onderzoekingen, door sociaal-wetenschappelijke instituten verricht, brengen veelal niet die opzienbarende uitkomsten aan het licht, die leken er van verwachten. Door sociaal onderzoek wordt namelijk vastgelegd - maar dan ook van dat moment af pas bespreekbaar - wat zo al niet bekend, dan toch wel vermoed werd door degenen, die actief werkzaam zijn in het onderzochte terrein. Daarom deed een museumdirecteur nogal schamper in een bespreking over uitkomsten van een onderzoek onder museumbezoekers. Als dat onderzoek immers iets vertelt over afkomst, opleiding, sexe-verhoudingen, leeftijden, godsdienst e.d. van museumbezoekers, dan is dat voor hem geen nieuws: hij immers gaat dagelijks met ze om, hij kent dùs de museumbezoeker. Graag spreekt men van dergelijke zijde dan ook van wetenschappelijke deur-intrapperij.
Voor deze museumdirecteur zal dan ook het rapport van het Prins Bernhard Fonds Publiek en beeldende kunst weer geen nieuws bevatten. Daarin wordt door dezelfde onderzoekster als van het voortreffelijke onderzoek onder de abonnées van Openbaar Kunstbezit [uitg. Prins Bernhard Fonds Serie A, no 1] vastgelegd, dat, om krantenkoppen te citeren, particulieren bijna geen kunst kopen, dat kunstenaars arm blijven en dat regelingen om er van overheidswege verandering in te brengen niet voldoen. Nou, dat wisten ze al! Nauwkeuriger lectuur echter zal de minder, door wat Veblen noemde ‘vested interests’ belemmerde lezers een aantal zeker wel vermoede, maar zeker niet in hun onderlinge samenhang en fundamentele oorzaken gekende feiten en verschijnselen openbaren. Eerst daardoor en nu is het pas mogelijk maatregelen voor te stellen, die, omdàt ze door een verantwoord onderzoek op een gekende werkelijkheid zijn gebaseerd, werkelijk verbetering in de bestaande toestand vermogen te brengen.
Dit ‘voorstellen van maatregelen ter verbetering’ is een van de meest verheugende zaken
| |
| |
in het geschrift. Reeds eerder [zie Museumjournaal serie 4, no 3] mocht ik wijzen op de sociale bewogenheid van deze wetenschapsmens, die ook nu niet volstaan wil met het mededelen van feiten [die zij in dit geval verkregen heeft door enquête onder leden van de Amsterdamse museumkring].
Het is vermoedelijk de verheven sociale positie van de beeldende kunstenaar, die er toe leidt, dat zijn werk niet op dezelfde wijze te koop wordt aangeboden als andere producten, of zeker als andere kunstproducten [vrgl. literatuur, toneel]. In deze studie heeft men het probleem kunst-publiek geanalyseerd als een economisch marktvraagstuk en kunst daarin terecht beschouwd als koopwaar. In dat kader moet men dan ook voorstellen zien als reclame maken, kunst verhuren, in huurkoop geven of op afbetaling verkopen. Mogelijk slaagt men er met deze middelen in iets te verbeteren aan de sociale positie van de kunstenaar.
Want ondanks alle steun van het rijk, van provinciale- en gemeentelijke overheden is de kunstenaar arm. ‘De moeilijkheden van de kunstenaar betreffen niet een minderheid, doch de meerderheid van hen. Dit maakt alle simpele en eenzijdige verklaring van de toestand [zoals: te veel kunstenaars; moderne kunst voor de leek onbegrijpbaar] te enenmale ontoereikend.’ [p. 8].
Dus: de kunstenaar is arm. Dat is al een hele tijd zo en we hebben ons geweten al in slaap gesust met de rationalisatie dat kunst in armoede het best gedijt. Om dat te bewijzen hebben we dan voorbeelden genoeg.
Terecht echter wijst de schrijfster er op, dat de welvaartsstaat - ‘de staat waar in men tracht de baten gelijkelijk over allen uit te strooien’ - het niet verdraagt, dat er in zijn territorium groepen zijn, die zich aan de zelfkant van de samenleving ophouden. Van de zijde van de kunstenaar is er bovendien het gevoel recht te hebben op een even redelijk bestaan als de andere staatsburgers, een bestaan, dat zijn basis moet kunnen vinden in de beoefening van zijn kunst. ‘Maar dit nu juist’, zo zegt het rapport, ‘kan de welvaartsstaat de beeldende kunstenaar nog niet bieden’. Omdat, zo zou ik daar graag aan toe voegen, deze staat in feite kapitalistisch is en de kunstenaar gezien wordt als niet productief.
Nu de feiten, ook via de pers, en daar reeds uitvoerig, zijn gepubliceerd, graag een enkele kanttekening bij a] de voorgestelde aanbevelingen en b] bij het feit, dat een museum-kring onderwerp van het onderzoek was.
a] Het blijkt [staat 30], dat van de 47 lieden, die tussen 1954 en '58 kunst kochten er 35 niet op de hoogte waren met subsidiestelsels als in Alkmaar en Delft [Contour] gebezigd worden. Bij de niet-kunstkopers zijn de cijfers 111 van de 128. Onder andere hieruit, leidt de schrijfster de noodzaak tot reclame af.
Naar mij ter ore kwam heeft men er, omdat deze regelingen experimenteelsgewijs worden ingevoerd en er [dus?] niet al te grote bedragen mee gemoeid zijn - hetzelfde zou gelden voor de nieuwe rijksregeling - bewust van af gezien reclame maken: bij te grote toeloop zou de koek anders in één keer op zijn. Men kan voor dit standpunt begrip hebben, hoewel er ook iets voor te zeggen zou zijn juist queuevorming te bevorderen, om een inzicht te krijgen in de werkelijke behoefte en om daar aan tegemoet te kunnen komen. De subsidie-verstrekkende instanties zouden er bovendien rechtvaardiging in kunnen vinden ruimer in de beurs te tasten.
Er blijkt bij deze groep van onderzochten wel een behoefte aan kunstgenot, die dan op tentoonstellingen bevredigd wordt, maar geen behoefte tot kunstbezit. En als men al een kunstwerk koopt, blijkt dat de waarde te hebben van een gebruiksartikel, de functie van ornament. Het openen van een markt langs deze weg en op deze motieven ondervindt de moderne woninginrichting - snelle verzadiging van wandversiering - als belemmering.
| |
| |
Op het moment, dat men streeft naar verbetering van bestaande toestanden, zal men de immers ter harte gaande zaak alleen en goed kunnen dienen als men die zaak behartigt op het niveau waarop zij zich bevindt en waarop het rapport haar ook behandelt: het commerciële. ‘Dit onderzoek behelst een soort marktanalyse voor de beeldende kunst’. [p. 59].
Als het dus gaat om verbetering van bestaande, verouderde afzetmethoden, om reclame, dan zal men een ‘keiharde’ verkoopleider en een reclamebureau de zaak in handen moeten geven. Ook op deze gebieden behoort men specialisten in te schakelen. Men geeft de leiding van een ziekenhuis tegenwoordig ook liever in handen van een econoom dan van een arts en in onderwijskringen vraagt men zich af, of een school van 800 leerlingen wel het best geleid kan worden door een vrijgestelde leraar. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de leiding van een museum of voor de docenten van de cursus Openbaar Kunstbezit.
Als op p. 43 gesteld wordt, dat ter bevordering van de verkoop, ‘De mensen “opvoeden” tot een zo innige kunstliefde, dat zij de onweerstaanbare drang voelen een bepaald kunstwerk te bezitten... - zo het al mogelijk zou zijn - een al te moeizame en langdurige arbeid [is]’, dan zou de pedagoog, hieraan werkzaam zijnde, de socioloog willen zeggen: toch maar doen. Want ik geloof niet, dat de in zalige onwetendheid kitsch-kopende meerderheid ooit nog eens door een toonaangevend kopend publiek voor de kunst zal worden gewonnen [p. 16].
b] Toen het er om ging een groep te vinden, die op zijn minst geacht kon worden een potentieel koperspubliek te zijn, heeft men zich moeten afvragen op welke gronden een groep als zodanig aangemerkt kan worden. Men heeft terecht van een economisch motief afgezien en als relevant kenmerk de culturele belangstelling gekozen, die sociologisch gezien het primaire motief is tot kopen [ook van kitsch?].
Een publiek van belangstellenden meende men te vinden in museumkringen en men onderzocht aldus de Amsterdamse Museumkring met 8000 leden. Men kon vaststellen, dat de Museumkring het gehele Amsterdamse kijkerspubliek bestrijkt.
Het blijkt nu, dat men de tamelijk hoge bezoekfrequentie niet in het museum heeft vastgesteld, maar door middel van de vragenlijst [vr. 1a] Vermoedelijk heeft men daardoor een geflatteerd beeld van de belangstelling verkregen. In Den Haag kon worden vastgesteld, door turven aan de balie, dat van de bezitters van jaarkaarten [niet identiek met museum-kringleden] 45% nooit in het museum kwam, 40% slechts één of twee keer en 15% vaker.
Voor de Eindhovense Museumkring geldt, dat er in 1960 iets meer bezoeken zijn gebracht als er leden zijn, waarbij men dan bovendien bedenke, dat er in dat jaar acht tentoonstellingen zijn gehouden, en dat er veel herhaald bezoeken voorkomt.
Men zij dus voorzichtig aan leden van museumkringen een te grote belangstelling toe te kennen, waarbij dan de conclusie: de kopers zijn zij, die de meeste belangstelling opbrengen [p. 23] misschien wel waar is, maar niet op deze groep behoeft te slaan. En daardoor misschien weer niet waar is.
Er doet zich hierbij nog een vraag voor die slechts zijdelings verband houdt met de hier besproken studie, maar die toch interessant genoeg lijkt ze hier te stellen, namelijk de vraag - die ook in de studie ter sprake komt - of en in welke mate museumbezoekers tentoonstellingen bezoeken in andere dan museumruimten. De vraag dus naar de algemene kunstinteresse.
In de Eindhovense situatie, die ik van nabij ken, zijn drie mogelijkheden om kunstwerken in ogenschouw te nemen. Het plaatselijke kunstmuseum trekt de meeste bezoeken, een tentoonstellingsgebouw voor voornamelijk plaatselijke en regionale kunstenaars minder en een kunsthandel de minste. De verhouding is ongeveer 10:2:1. Rekening houdend met
| |
| |
veel schoolbezoek in het museum, de onprettige toegankelijkheid van de tentoonstellingsruimte en de als belemmering genoemde gratis toegang en de sfeerschroom van de kunsthandel, is het toch merkwaardig, dat kunstminnenden niet in vrijwel gelijke aantallen de manifestaties van beeldende kunst bezoeken.
Wij mogen er het Prins Bernhard Fonds dankbaar voor zijn dat zij de serie publiekonderzoekingen op het terrein van de kunst geopend heeft met deze studie over beeldende kunst. Wij hopen met prof. Polak die het voorwoord schreef, dat deze studie zal helpen een oplossing te vinden ‘voor deze even belangrijke als moeilijke aangelegenheid’ van het aan de man brengen van kunst. Want ook dat is een kunst.
G.J. van der Hoek
| |
Ada Deprez, E. du Perron 1899-1940. Zijn leven en zijn werk. Uitgeversmaatschappij A. Manteau N.V. Brussel-Den Haag. Z. j. [1960].
Waarschijnlijk kan men het boek van Ada Deprez, assistente aan de fakulteit der Nederlandse letteren te Gent over Du Perron niet sneller en meer afdoend karakteriseren, dan door een aantal kenmerkende passages uit haar werk te citeren, waarbij ik me wegens de omvang van deze beschouwing de nodige beperkingen moet opleggen. Tot mijn spijt.
Op blz. 63 schrijvend over Du Perrons verblijf in Ned.-Indië, merkt Deprez op: ‘De tactiek, om zich eerst vrienden uit te kiezen, en dan, door hen tegelijk in de rug gesteund en geprikkeld, zich tegen het gezag en de maatschappij te keren, zich tot belhamel van de nonconformisten en leider van de opstandigen op te werpen, zou hij overigens ook in Europa proberen toe te passen’.
Naar aanleiding van de meningsverschillen tussen de Noord- en Zuidnederlandse redactieleden van het tijdschrift ‘Forum’ in 1933 en 1934 schrijft Deprez op blz. 149: ‘Steeds sterker traden de verschillen in aard en opvattingen naar voren, nog versterkt door een wederzijds besluit om vooral niet toe te geven en “karaktervast” te blijven’.
Op blz. 158 schrijft zij over Du Perrons houding in die tijd: ‘Steeds dieper vrat het haat- en wantrouwencomplex in hem door’. En even verder - op blz. 163 - heet het: ‘Deze karaktersterkte verwachtte en eiste hij ook van zijn vrienden: symptoom van zijn inzettende neiging tot moraliseren en tot spelen van toeziend voogdje over de gedragingen van de “happy few” in de samenleving’.
Nadat Du Perron's aanvallen op Greshoff [aanvallen die slechts in Du Perron's korrespondentie met zijn vroegere vriend werden uitgevoerd] met de benaming ‘bitsig querulantisme’ [blz. 215] zijn gediskwalificeerd, komt Deprez ten slotte op blz. 226 tot de konklusie dat Douwes Dekker slechts een ‘would-be verlichte despoot’ was.
Deze laatste opmerking van de Belgische assistente markeert nauwkeurig de geestelijke afstand die er in dit geval tussen het biografische lijdend voorwerp en de nijvere biografe bestaat. Voor Du Perron gaf de keuze voor of tegen Multatuli een bruikbaar kriterium voor de aanwezigheid van ‘honnêteté’ in de menselijke persoonlijkheid. Hij vroeg zich niet af hoe men de ‘ware verhoudingen’, waarover Deprez zich op blz. 208 van haar boek zo druk maakt [maar wàt zijn ware verhoudingen], steeds weer zou laten gelden; hij vroeg om menselijke waardigheid, om distantie tot het kompromis van de eeuwige massa, om de scheppende mens die zich niet naar de hielen van de ‘geestelijke autoriteiten’ zou buigen, maar die als een enkeling recht zou blijven staan, omdat de werkelijkheid van het leven hem érnst geworden is. Deze waarden komen in het boek van Deprez niet - of slechts met weinig gunstige adjektieven - naar voren.
Het feitenmateriaal dat Deprez in haar studie verwerkt, is overstelpend, hoewel hieraan onmiddellijk moet worden toegevoegd dat zij een aantal merkwaardige vergissingen be- | |
| |
gaan heeft, - vergissingen waarop reeds in verschillende kritieken in dag- en weekbladen gewezen werd, zodat hier thans niet op behoeft te worden ingegaan.
Resumerend kan men zeggen, dat de persoonlijkheid van Du Perron een geheel andere benadering vraagt dan Deprez in haar boek heeft gegeven. Du Perron eist een gesprek ‘van man tot man’, en dat Deprez hieraan niet is toegekomen mag niet alleen aan haar sexe worden geweten. Zij mist wellicht - bij al haar wetenschappelijkheid [ik zeg niet: wetenschappelijke instelling] - het gevoel voor de dagelijkse realiteit die Du Perron in zo sterke mate eigen was. Misschien is ook de drukker van het boek in de ban van haar betoog gekomen, toen hij op blz. 208 in plaats van het woord ‘werkelijkheid’ bij vergissing ‘wekerlijkheid’ afdrukte.
P. Calis
| |
Ontvangen boeken
René Gijsen en Hans Sleutelaar, Met andere woorden, Jonge dichters uit noord en zuid, Bert Bakker / Daamen n.v. / Den Haag, 1960. |
Eugène Joly, Wat is geloven?, Credo-Reeks 1, Uitg. n.v. Standaard-Boekhandel, Amsterdam-Antwerpen, 1960. |
Jacques Leclercq, Christen en wereldburger, Credo-Reeks 3, n.v. Standaard-Boekhandel, Amsterdam-Antwerpen, 1960. |
Mary Francis, Ons recht vrolijk te zijn, uitg. n.v. Standaard-Boekhandel, Antwerpen-Amsterdam. |
S. Vestdijk, Voor en na de explosie, Opstellen over poëzie, Bert Bakker / Daamen n.v. / Den Haag, 1960. |
A.M. Hammacher, Lipchitz, Contact, Amsterdam, 1960. |
A.W. Byvanck, De kunst der oudheid, IV, E.J. Brill, Leiden, 1960. |
Dr. W.H. van Tricht, Louis Couperus, een verkenning, Bert Bakker / Daamen n.v., Den Haag 1960. |
Joannes Stalpart van der Wiele, Madrigalia, met inleiding en aantekeningen van Dr. M.C.A. van der Heijden, N.V. Uitg. Mij. W.E.J. Tweenk Willink, Zwolle 1960. |
Uit de reeks Vlaamse Pockets: [25] Dr. Gaston H. Halsberghe, Zoeklicht op het oude Athene, [26] Bernard Kemp, Gezelles ondicht [een bloemlezing] [27] Marcel Matthijs, De ruitentikker, [28] Bert Ranke, Mijn moeder was een heilige vrouw, [29] Garmt Stuiveling, Uren zuid, [30 / 31] Valeer van Kerkhove, De weerlozen, [32] René Verbeek, De dichter H. Marsman, Uitgeverij Heideland, Hasselt. |
Gaston M. van der Gucht, De moordenaar leeft gelukkig, Uitg. Mij. N.V. Standaard-Boekhandel, Amsterdam 1960. |
Robert H. Coolen, De tas gevuld met waanzin, Uitg. Mij. N.V. Standaard-Boekhandel, Amsterdam. |
|
|