Roeping. Jaargang 32
(1956-1957)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 347]
| |
Th. de Jong
| |
[pagina 348]
| |
hebben hem tot een eigen standpunt geleid. Zonder die felheid zouden zijn paradoxen een doodlopend straatje geweest zijn. | |
Het vertrekpuntOfschoon Ter Braak zich voornamelijk op litterair gebied bewogen heeft, is zijn verhouding tot het verschijnsel kunst steeds merkwaardig geweest. ‘De intelligentie komt, langs welke wonderlijke weg ook, altijd van de kunst terug’ [406]. Naar aanleiding van schilderijen schreef hij: ‘Ik weet [.....dat] werkelijke intelligentie zich altijd tegen de verf keert, de kunst als een spel beschouwt, de kunstenaar van zijn vakmansernst weghaalt’ [408]. Eigenlijk houd ik dus niet van schilderijen’... [542]. Dergelijke uitlatingen getuigen nu niet bepaald van begrip. Over muziek vindt men het volgende: ‘Zij inspireerde, zij inspireert mij nog, maar niet volgens de gebruikelijke code van [hoog] en [laag] Beethoven en jazz; in de eerste plaats inspireert mij de beweging van het zelfspelen, in de tweede plaats de lichte verdoving van het horen, die verrassende gedachtenverschuivingen teweeg kan brengen; wàt ik speel en wàt ik hoor, is bijzaak’ [54]. Dit zijn de genoegens van de improvisator, de opmerking toont begrip, maar een groot gebied van mogelijke muziekervaring wordt uitgesloten. Ter Braak kent blijkbaar de liederen van Wolff of Schumann, de muziek van Beethoven of Bruckner, de Gregoriaanse gezangen niet, althans niet zoals een muzikale geest ze kent. Over zijn litteraire voorkeuren is hij duidelijk genoeg geweest. Men vindt geen dichters bij zijn inspiratiebronnen, geen Hölderin, Gorter, Rilke of Rimbaud. Men komt bij Ter Braak herhaaldelijk bekentenissen tegen als deze: ‘want ik had geleerd te geloven, dat Leopold een onaantastbaar dichter was’ [II, 604]. In het begin gebruikte hij de officiele mening als gids, er waren wel werken waarvan hij genoot, maar die werken waren minder algemeen erkend en dit verschil met zijn eigen appreciatie leverde hem problemen. Hij kon in zijn eigen waardering niet voldoende overeenkomst vinden met de mening der grote critici om te ontdekken, dat zijn oordeel zuiver was. Daarom was hij eerst zo gevoelig voor en later als reactie zo gekant tegen de publieke opinie. Ter Braak miste klaarheid en directheid in zijn gevoelens tegenover kunst. Hij verwarde in het begin vaagheid en diepte, onbegrijpelijkheid en grootte, hij was evenzeer onder de indruk van echte gevoelens als van gevoelens, die slechts gesuggereerd, maar niet doorleefd waren. Zijn eerbied voor de artistieke emotie kwam voort uit het ontzag van de intellectualist voor een ongekende bewogenheid. Dit ontzag heeft hem naar het culturele leven geleid, niet de kunst zelf. Een duidelijk bewijs hiervan is zijn artikel over Dèr Mouw, waarin passages voorkomen, die een prachtig object hadden kunnen zijn voor de spotlust van... Ter Braak, | |
[pagina 349]
| |
bijv.: ‘Geboren uit magische priesterformules kon het overgaan in de even gewijde handen van den dichter’ [I, 230]. Men vergelijke Ter Braak slechts met Marsman om te ontdekken, wat hij miste. Marsman vond spontaan zijn weg, had geen gids nodig en bezat een benijdenswaardige directheid in zijn reacties. Ter Braak was gevoelsarm en miste intuïtie. Hij verwachtte, dat elke kunstenaar een olympiër zou zijn, en het bleek, dat zij hoogstens mensen met karakter waren. Nu kan men tevoren reeds uit het werk zelf concluderen, wie karakter bezit en wie een kleine geest is, men behoeft de kunstenaar daartoe niet te ontmoeten. Ter Braak doorzag het tweederangswerk niet direct en meende dan in een persoonlijke ontmoeting een démasqué mee te maken, waar nooit schoonheid was geweest. De schoonheid werd voor hem een masker. Hij wist toen het zwakke werk aan te tasten en was als zodanig een zuiveraar, die niet ‘creatief, maar correctief’ werkte [Roland Holst]. Hij zuiverde grondig, maar hij was zo fel, omdat hij wilde vernietigen, wat hemzelf misleid had. Alleen tegenover tweederangs-figuren hadden zijn aanvallen betekenis. En over het algemeen zijn het juist deze figuren, die zich met attributen van de muzenwereld trachten op te vijzelen tot een vermeende waardigheid van artisticiteit. Marsman heeft zich met dergelijke verschijnselen zelden ingelaten. Ter Braak rekende met zijn eigen vergissingen af. Over kunst heeft Ter Braak veel onzin gescreven, vooral in het Démasqué der Schoonheid. Hij suggereerde, dat de techniek zou dienen om de puberteit weg te werken. Hij botste met zijn intelligentie op tegen de grote werken, omdat zij onaantastbaar waren. Hij wilde ontmaskeren, omdat zijn psychologie geen vat had op de grote kunstenaars. Het onaantastbare werk is echter niet alleen een muur voor de aanvallende intelligentie, het is tegelijk ook open voor het gevoel. Kan men stillevens van Cézanne of taferelen van Vermeer aanschouwen zonder het gevoel te hebben, dat er iets in ons openbloeit? Nergens vinden wij bij Ter Braak een getuigenis van deze aard. Nergens ook ervaringen van enthousiasme, zoals Nietzsche ze kende, of van de vervoeringen van Hölderlin. Men leze in deel IV het artikel over Rembrandt. Er mag dan rond Rembrandt een al te gemakkelijke lyriek gesponnen zijn, kan men echter zijn zelfportretten zien zonder contact te voelen met de grote menselijkheid von deze schilder? Ter Braak gaat hier volkomen aan voorbij. Ter Braak ervoer zonder woorden en litteraire gegevens, dus direct via het werk, in de muziek en in de schilderkunst de persoonlijkheid van de maker niet. Alleen via aangrijpingspunten voor zijn intelligentie drong hij tot de mens door. Pas veel later, toen hij rust en passiviteit wist te behouden, wist ook zijn gevoel te waarderen. Toch behoudt men ook dan nog vaak het gevoel, dat hij aan de buitenkant blijft. Zijn artikel over Gorter [IV] is origineel en juist, maar niet het artikel van iemand, die met Gorter's ervaringen meeleeft. | |
[pagina 350]
| |
Juist tot de kern van het creatieve werk drong Ter Braak niet door. Het probleem van de kunstenaar, die als mens onvolmaakt is, en zijn werk, dat die onvolmaaktheid mist, heeft hem steeds geïntrigeerd. Zijn psychologie miste echter precies de derde dimensie, de hoogte, de gerichtheid op een idee, die hier de verhoudingen bepaalt. Hij reduceerde de polaire spanning van mens en werk tot één element: de mens. Daarom zocht hij de spijsvertering, het psychologische, het al-te-menselijke. In één opzicht stond Ter Braak sterk: ‘het enige, wat in de litteratuur volstrekte waarde heeft, [is]: de keuze, de verwantschap tussen schrijver en lezer’ [424]. Hiermee distancieert hij zich van de objectieve critiek. Er is veel te zeggen voor ‘objectieve’ critiek, voor pogingen om ook die kunstuitingen, waarvoor men wel respect heeft, maar die nooit tot enthousiasme geïnspireerd hebben, ‘naar waarde te waarderen’, maar over het algemeen doden deze pogingen de frisheid van ervaren en geven zij op den duur aan de criticus een vermoeide, aesthetische welwillendheid, die langzamerhand de scheidingslijn tussen het vitale en het zwakke werk uit het oog verliest. Het leven keert zich tenslotte toch tegen deze welwillenden. Het tweede gevaar der aestheten is, dat zij de waarheid als een quantité négligeable gaan beschouwen. Ook in dit opzicht verdient Ter Braak de voorkeur. ‘Het interesseert mij niet in het minst, of de jonge protestanten in een nabije of verre toekomst goede verzen zullen gaan schrijven; ik weet alleen, dat ik verzen van jonge protestanten altijd in laatste instantie slecht zal vinden, omdat ik met jonge protestanten geen vrede kan sluiten. Donker vergeet één ding: dat men, als men tenminste zelf een standpunt inneemt, beginnen moet de jonge protestanten voor te houden dat zij ten onrechte protestant zijn’ [422]. De intellectualist Ter Braak komt hier wel om de hoek kijken, maar zijn pleidooi voor een standpunt is juist en voor mij een van zijn meest sympathieke trekken. Ter Braak is een koele natuur. Deze koelte is vaak aantrekkelijk. Het heeft lang geduurd, voor Ter Braak zich met deze eigenschap kon verzoenen en hij daarin zijn kracht wist te vinden in Politicus zonder Partij zegt hij van zichzelf: ‘het is de stille epicurist in mij, die er zich doelloos en genietend in verheugt, dat 's morgens bij het opstaan het water weer met dezelfde koelte in de wastafel stroomt’ [23]. Is dit beeld ook niet de beste karakteristiek voor zijn stijl? Ik vind dat er in de polemische stukken van Ter Braak vaak krampachtigheid en onmacht te bespeuren is, soms ook een verlangen om met termen al te machtige tegenstanders te bezweren, en kan hem eigenlijk het beste apprecieren, als deze epicurist de bovenhand krijgt, deze geïnteresseerde toeschouwer, die geboeid wordt door het spel van mensenkennis en uit wiens vitaliteit de aanhoudende gedachtenstroom van zijn beste werk ontsproot. Over Ter Braak's intelligentie kan geen twijfel bestaan. Wat hem reeds direct | |
[pagina 351]
| |
kenmerkte, was zijn gevoel voor de grote samenhang. In zijn proefschrift brengt hij de Augustijnse begrippen uitvoerig ter sprake en toont hij besef te hebben voor de psychologische betekenis van de denkwereld van de Civitas Dei. De abstracte stijl van dit werk is in zekere zin een gevolg van de rol, die hij hier speelt als academicus, want de stijl van de polemist en essayist is boeiend en beeldrijk. Hij wist zijn intelligentie te benutten om onderhoudend te zijn. Wie als geregeld lezer van De Tijd wekelijks beschouwingen van Van Duinkerken, en na diens benoeming te Nijmegen, van Engelman las, kan zich een goed idee vormen van het hoge peil van Ter Braak's kronieken. Een dergelijke kroniek is een ontzaglijke opgave, zij onthult onbarmhartig de beperktheden van de schrijver en ik vind het grootste bewijs van Ter Braak's intelligentie, dat hij tegen deze opgave opgewassen was. Engelman mist de vormkracht van het verstand en vraagt teveel aandacht voor nuances van gevoelens. Van Duinkerken is fris, als hij strijden kan, maar in zijn culturele beschouwingen wordt alles overwoekerd door zijn ontzettend geheugen. Ter Braak levert in vele kronieken een oorspronkelijke waarneming, hij weet wat de leek kan boeien en in deze kleine opstellen is hij een geest, die orde schept. Ik heb in het voorafgaande allereerst willen zoeken naar de constante factoren in Ter Braak's ontwikkeling en naar de situatie, die Ter Braak's uitgangspunt vormde. Omdat het mij toescheen, dat Ter Braak's verhouding tot de kunst hier verduidelijkend zou kunnen zijn, heb ik om herhalingen te voorkomen, Ter Braak's standpunt maar ineens in zijn geheel besproken. | |
Een positieve en een negatieve lijnTer Braak heeft uitvoerig over de geschiedenis van zijn intelligentie geschreven. Hij heeft echter ook wel wat verzwegen. In Politicus zonder Partij noemt hij - om een voorbeeld te geven - Du Perron niet, ja toch, men vindt diens naam in de opdracht. Door zijn weetgierigheid werd Ter Braak in de richting van de philosophie, de psychologie en de geschiedenis gedreven. Zijn ontzag voor de kunst bracht hem op de café-terrasjes der artiesten. Een twintigjarige student met intellectuele begaafheid houdt zich met metaphysische problemen bezig. Hij wil zijn standpunt kiezen. Ter Braak was hierin geen uitzondering. In zijn eerste bundels opstellen vindt men nog verschillende philosophische verhandelingen. Desalniettemin miste Ter Braak alle eigenschappen van de ware metaphysicus. Zijn aesthetisch enthousiasme en zijn wijsgerig idealisme waren dan ook zo weinig persoonlijk, dat zij enkele cynische aanvallen niet overleefden. Door een cynicus werd de jonge Ter Braak bevrijd van zijn vage idealismen en hierdoor be- | |
[pagina 352]
| |
leefde hij waarschijnlijk ook ‘de eersterangs-geluksensatie: zich los te weten van het Christendom’ [268]. Een cynicus is iemand, die zich gedupeerd voelt, omdat hij zich door vage gevoelens heeft laten misleiden, en nu elk idealisme afbreekt. Ter Braak voelde zich wel misleid, maar een cynicus was hij niet. Daarvoor was hij te positief, te fatsoenlijk, te eerzuchtig en te capabel. In Politicus zonder Partij wordt met instemming de volgende uitspraak van Nietzsche geciteerd: ‘Zynismus ist die einzige Form, in der gemeine Seelen an das streifen, was Redlichkeit ist’ [83]. En ter Braak was geen ‘gewone ziel’. Wie hem cynisch noemt, heeft teveel respect voor de conventie. Ter Braak wilde aanvallen, uit ontevredenheid met zijn eigen positie. Hij bezat een groot talent voor het opspeuren van zwakheden. Dit pleit niet voor hem. Tegen De Gemeenschap is de volgende aanval gericht: ‘Neem de proef! Sluit hen op in hun gemeenschappelijke kathedralen en zet een jazz-band voor de gegrendelde deur. Zij zullen de schemerende vensters stukslaan, al waren die van Joep Nicolas, om de wereld van borrel en negermuziek te herwinnen’ [I, 379]. De aanval is zo geestig, dat hij de tegenstander niet de kans van repliek geeft, maar daarom ook onaangenaam scherp. Ter Braak was een scherpziend psycholoog, die bij het lezen van een boek meer lette op de stijl en op de vergissingen, die de schrijver verraden, dan op de systematische inhoud. Een speciale methode hield hij er niet op na en dit bewijst, dat hij wist, wat psychologie is. Alleen ontkende hij alle geestelijke waarden en dit apriori bracht hem er toe goede eigenschappen te beschouwen als een masker, waarachter een belang school, een tweede gezicht. Zijn aanval op Albert Schweitzer is zwak en minderwaardig [527]. De neiging om te ontmaskeren komt voort uit een gebrek aan geloof in de mensen. Zijn psychologie tast vaak grootheid van geest aan. Ook dit is een vorm van ressentiment, die ongelijkheid wil vernietigen. Ter Braak's aanvallen golden ook metaphysische grootheden. Zijn scherp verstand wist gemakkelijk aan te tonen, dat rationele verantwoording eindigt bij algemene stellingen, die zonder een beroep op het geweten en op een intuïtief erkende waardenscala niet te verdedigen zijn. Hij redeneerde, sleepte bezwaren aan, maar toonde geen metaphysische gevoeligheid. Geen eerbied, gezag of voorzichtigheid bond hem. Geestelijke realiteiten verloren hun geldigheid. Ideeën van absolute orde als waarheid, vrijheid en recht, als de zin van het leven ontkende hij. Het algemeen welzijn was voor hem een tegenstrijdigheid. Met het verwerpen van elke metaphysische grond verloor hij eigenlijk elk oriëntatiepunt op zijn eigen gevoel na. Door aan begrippen als ‘recht’ en ‘waarheid’ elke reële inhoud te ontzeggen gooide hij meteen ook de middelen weg, die hadden moeten dienen om structuur in zijn gedachten te brengen. Een mensbeeld aanvaardde hij niet, omdat hij meende er ogenblikkelijk een ander | |
[pagina 353]
| |
beeld met evenveel recht tegenover te kunnen stellen. Zijn richting wordt bepaald door zijn gevoelens, in de verstandelijke orde resteren slechts paradoxen. Zijn denken is zonder vastheid, het ontkent de mogelijkheid van intellectuele verantwoording, de consequentie is ‘schipperen’. ‘Is het een eerste praeseniel verschijnsel, dat het mij in de laatste tijd soms moeite kost mijn gedachten te ordenen volgens een schema? Of bewijst het, dat de paradox een bestanddeel van mijn denkleven is geworden?’ [224] Men kan deze laatste vraag direct bevestigend beantwoorden. Plato vergelijkt het denken met de kunst van de kok, die gebraden gevogelte weet te snijden volgens de lijnen, die in het geheel verborgen liggen. Deze kunst om de realiteit volgens zijn eigen wetten aan te snijden, heeft Ter Braak nooit bezeten. In metaphysicis was hij een negativist. Na zijn proefschrift stond Ter Braak voor de keuze om op historisch gebied verder te gaan en eventueel een geleerde van aanzien te worden, òf om zijn neigingen te volgen en voorlopig niet te weten, waar zijn plaats zou zijn. Hij bezat vele talenten, die hem tot een boeiend historieschrijver hadden kunnen maken, als hij niet vermoed had, dat hij intellectueel te wispelturig was voor de bouw van een samenhangende, grootse visie. Het geschiedkundige werk in bronnen, archieven en handboeken was hem te specialistisch. Hij verlangde verder ook invloed, hij wenste de gedachten van anderen mede te vormen. Het gebrek aan visie en belangwekkendheid buiten het straatje van het specialisme heeft hij steeds doorzien. De wetenschap houdt zich vaak afzijdig van het leven. Terwijl vele academici menen door hun wetenschappelijk werk aan de maatschappij richting te geven, bepaalt de maatschappij vaak de richting van de wetenschap. Deze illusie der academici heeft Ter Braak herhaaldelijk aangewezen. Men kan zijn twijfel dan ook slechts gezond noemen. Tot nu toe kwam voornamelijk het negatieve in Ter Braak ter sprake. Er is echter ook een positieve lijn. Ter Braak zocht een werkterrein op cultureel gebied. Hij miste een metaphysica en ook in de aesthetische normen vond hij geen directe steun. Wat richting gaf, was zijn ‘instinct’, maar dat instinct leidde tot merkwaardige, ongehoorde stellingen, die hij niet zonder meer durfde uit te spreken. Zijn conclusies waren zo onwaarschijnlijk, zouden ze wel verantwoord zijn? Zijn ervaringen in het polemiseren leerden hem echter, dat hij met zijn verstand alle aanvallen kon afslaan. Als hij dus zijn verstand inschakelde om de keuze van zijn instinct te verdedigen, stond hij sterk. In Politicus zonder Partij komt men herhaaldelijk de bekentenis tegen, dat Ter Braak zenn instinct niet direct aan het woord durfde te laten. Hij moest al zijn ontzag voor het hogere overwinnen. In het genoemde boek wordt bovendien zo vaak een beroep op zijn vrienden gedaan, dat men het gevoel krijgt, dat hij hun waardering nodig had. Ter Braak's eerlijkheid was in Nederland een ontstellend verschijnsel, maar | |
[pagina 354]
| |
men kende Nietzsche en Gide dan ook niet, tenzij in zeer kleine kring. Ter Braak leerde bij deze schrijvers, hoe men zich direct uit kan spreken, zonder het gevaar te lopen in een onverdedigbare positie te geraken. Wie zijn zwakheden zou willen bekennen, vreest naakt te zullen staan, maar er is een manier om anderen uit te kleden door zelf eerlijk te zijn. Ter Braak vond voorbeelden van durf en brutaliteit. ‘Gesetzt, dasz auch dies nur Interpretation ist - und ihr werdet eifrig genug sein, dies einzuwenden? - nun, um so besser.’ Zo overtroefde Nietzsche zijn tegenstanders door duidelijk zijn minachting te tonen. Deze vrijheid van menselijk opzicht was voor Ter Braak een ontdekking en een leerschool. In Politicus zonder Partij wordt de uiteindelijk bereikte vrijheid om zijn instinct te volgen gevierd. Ter Braak's eerlijkheid was vaak een vorm van polemiek. Dit neemt niet weg, dat het een bewijs van karakter was. Ik heb respect voor zijn eerlijkheid, die hem dwong zichzelf in de ogen te zien, zijn zwakheden te erkennen. Ik heb respect voor zijn campagne voor het gewone woord, die een voortdurende strijd tegen gemakzucht was. Ik heb ook respect voor zijn onafhankelijkheid. Hij sympathiseerde met personen, die verwantschap met hem bezaten, maar hij praatte niet recht, wat krom was. Hij schreef, wat hij dacht [bijv. over toneel], omdat hij er geen heil in zag twijfels te verzwijgen. Hij zorgde ervoor, dat hij de volledige vrijheid van spreken behield, ook toen hij daartoe ontslag moest aanvragen [zie G.H. 's Gravesande, Menno ter Braak als journalist]. En hij won in zijn strijd met de publieke opinie. Voor Ter Braak zelf was het nieuwe kompas, dat hij zich in het instinct gekozen had, toch nog een probleem. Wat was het criterium, dat hij hanteerde? Wat had waarde in zijn ogen, als hij oude waarden-hiërarchieën verwierp? Zijn positie als de schrijver uit roeping, die een wetenschappelijke loopbaan afgewezen heeft, was niet minder merkwaardig. Deze problemen bewerkstelligden de ‘moralist’, volgens de uitstekende bepaling van De Kadt. Het onderzoek naar criteria vondt zijn neerslag in Politicus zonder Partij, en is voortgezet in Van Oude en Nieuwe Christenen. Het heeft geleid tot conclusies die hun waarde zullen behouden, hetgeen men van de andere beweringen van Ter Braak niet zeggen kan. Dit onderzoek bewijst ook zijn positieve instelling. De ontwikkeling van Ter Braak's inzichten begint bij zijn critiek op de absolute waarden in het Christelijke en het humanitaire kamp. Deze critiek was in zekeren zin zuiver vitalistisch, zij valt aan uit strijdlust en nog betrekkelijk zonder behoefte aan criteria. Ter Braak bezat aanvankelijk achting voor wetenschap en kunst. De intellectuelen en de artiesten vielen hem tegen. Hun gescherm met waarheid en schoonheid kwam hem voor als een valse pretentie. En zo schoven beide categorieën terug naar de rijen der gewone mensen, die te- | |
[pagina 355]
| |
voren buiten beschouwing gebleven waren. Wat kon dan wel de mens in zijn ogen waardevol maken? Ter Braak kwam door zijn onderzoek tot Pascal's begrip van ‘honnêteté’, tot ‘karakter’ en ‘menselijke waardigheid’. Voor een gedeelte berust de meerderheid, die Ter Braak erkent, op de stootkracht van de persoonlijkheid, op psychisch overwicht, voor een deel verstaat hij onder karakter ook een heldere verhouding van de mens tot zichzelf, zelfkennis, echtheid, eerlijkheid, vooral tegenover beperktheden. Ter Braak geeft dus ieder mens een kans om waarde te hebben volgens zijn criteria. Eigenlijk is dit een heel eenvoudige waarheid, die alleen door vooroordeel over het hoofd gezien kan worden. Ter Braak's verdediging van de menselijke waardigheid is een van de meest aantrekkelijke aspecten van zijn activiteit. | |
Politicus zonder partijPoliticus zonder Partij is Ter Braak's beste boek. Van Oude en Nieuwe Christenen is hybridisch, de methode van het objectieve onderzoek ligt hem niet. In de boeken voor Politicus zonder Partij mist hij nog de zekerheid en de directheid, die dit boek kenmerken. Het Carnaval der Burgers is hardnekkig lang, in zekere zin nog een stijloefening en in zijn omvang niet te begrijpen zonder zijn ‘hartstocht van het schrijven, waaraan hij verslingerd was’ [14]. Het Démasqué is een voorbereiding, het grijpt een onderwerp aan en is daarom zwak. De kracht van Politicus zonder Partij is, dat het gewoon over Ter Braak zelf gaat. Het boek is arrogant - hij heeft het zelf gezien [IV, 878] - men kan Marsman toegeven, dat het een eenzijdig beeld van Ter Braak geeft. Desalniettemin tekent zich in dit boek een jonge man met al zijn arrogantie en overmoed zo levendig, dat men hem direct herkent, zoals men een romanfiguur ‘herkent’. Het is een dertigjarige met intelligentie, die de zogenaamde bevliegingen van de adolescentie kwijt is, wrokt tegen idealistische vaagheden, kampt met zijn problematische, want zwevende positie in de maatschappij en met een onbegrensde strijdlust bereid is alle weekheden en dromen aan te vallen. Tegelijk is hem deze strijd ook ernst, ofschoon hij zich de genoegens om de burger te ontstellen niet ontzegt. Een persoonlijk schrijver laat een beeld achter in de herinnering van de mensen. Zijn uitingen groeperen zich: in zeer specifieke trekken, die de eenheid van zijn gestalte uitmaken; in gedragingen, die rond dit centrum uitkristalliseren en het beeld voortzetten en nuanceren; en tenslotte in vage uitingen, die van anderen hadden kunnen zijn. Zo ontstaat een beeld, dat wel uit de schrijver naar voren komt, maar geenszins met hem identiek is. Toch werkt de invloed van de schrijver via dit beeld. Bij Ter Braak nu wordt het beeld be- | |
[pagina 356]
| |
paald door Politicus zonder Partij en door de polemieken, waarin hij dezelfde houding vindt. Ik vermoed, dat dit boek over een eeuw nog een van de weinige leesbare boeken zal zijn. Het bezit geen versieringen in de stijl, die verouderen, omdat ze overbodig zijn. Het snijdt geen problemen aan die ons nu erg belangrijk toeschijnen, maar toch sterk aan de tijd gebonden zijn, maar handelt in tegendeel over algemeen menselijke dingen, die altijd de aandacht waard zijn, maar waarover haast niemand met oorspronkelijkheid kan schrijven - hier dient wel even opgemerkt te worden, dat Ter Braak door Nietzsche op weg geholpen is, al is diens invloed persoonlijk verwerkt - het is vaak autobiografisch en boeit soms als een mémoire. Ter Braak vindt beelden, die zo direct zijn, dat men ze niet vergeten kan. Menig psycholoog mag hem om zijn typeringen benijden. Zijn interpretatie van Reynaerd de Vos is onverbeterlijk. Het is de meest beknopte formule en het beste beeld voor zijn standpunt. Voor de katholiek bezit Politicus zonder Partij hier en daar een ergernisgevende toon. Hij kan niet aanvaarden, dat Pilatus de meest verstandige figuur uit het Evangelie zou zijn [97], daarvoor weet hij te goed, wat Christus zei en bedoelde. In enkele gevallen berust de ergernis op een misverstand. Als Ter Braak een ‘Zonde tegen de Heilige Geest’ aankondigt en men dit hoofdstuk dan leest, blijkt de zonde zo onschuldig te zijn, dat men voelt, dat Ter Braak gewoon niet wist, wat de katholiek met deze woorden bedoelt. Ik weet niet, of degenen, die zich aan Ter Braak verwant voelen, de romans van Mauriac of Graham Greene begrijpen, maar in die romans is de ruimte aanwezig, waarin pas een zonde tegen de Heilige Geest mogelijk wordt. Voorwaarde is een levendig gevoel voor Gods aanwezigheid en een zonde tegen de Heilige Geest is het afwijzen van God, ofschoon men Hem vanuit de christelijke traditie als God ervaart. Evenzo is voor de katholiek de opmerking: ‘de waarheid kan mij niet meer schelen’ [107] ergerlijk. Maar tegenover Ter Braak is de waarheid vaak als laatste argument voor het wetenschappelijk specialisme met zijn twijfelachtige waardigheid gebruikt. Zijn ergernis wordt ook al meer begrijpelijk als men onthoudt, dat zijn kennismaking met absolute grootheden steeds een grote vaagheid heeft bezeten. Het zal wel duidelijk zijn, dat men Ter Braak's standpunt nog niet behoeft te aanvaarden, als men zijn vitaliteit erkent. Ik heb Politicus zonder Partij niet kunnen lezen zonder mij fel tegenpartij te voelen. Het boek heeft direct al mijn strijdlust opgeroepen. Ik voelde mij echter in zekere zin gedupeerd door Ter Braak's dood. Men ervaart de lijfelijke aanwezigheid van een tegenstander, de houding en het gebaar van de aanval zijn er, maar als men terug wil slaan, bestrijdt men als het ware een museum-harnas. De strijder zelf is er niet meer. Een ander zal zijn plaats niet in willen nemen, want het harnas | |
[pagina 357]
| |
zou hem op vele punten knellen. Ter Braak is een ideaal tegenstander, omdat hij de dingen zegt, zoals hij ze denkt, en men dus niet naar verborgen menigen behoeft te raden. Niets is geestdodender dan stilzwijgen, schouderophalen of verzoenend vredestichten, als men op een tegenstander meent gestoten te zijn. Men noemt vaak verdraagzaamheid, wat in wezen een minachtende lethargie jegens problemen is. Ter Braak neemt standpunten au sérieux, hij ontkent terecht, dat hij scepticus zou zijn. Zijn eerlijkheid is wel niet in alle opzichten een aanbeveling, want er is veel ongegeneerdheid voor nodig, maar aan een krachtproef zitten altijd kwade kanten. En juist als een krachtproef voor mijn standpunt ervaar ik de lectuur van Ter Braak. Ik geloof niet, dat Politicus zonder Partij ooit gereduceerd zal worden tot een historische vergissing als de theorie van de vooruitgang. Daarvoor is het te genuanceerd en te weinig stellig. En wat de zonde tegen de geest betreft - de realiteit van de geest zal steeds een twistpunt blijven, zoals de vrije wil en de onsterfelijkheid van de ziel. De ervaring van de geest veronderstelt een sterke resonantie van de ziel op ideële en absolute waarden en de bewuste erkenning door het verstand veronderstelt bovendien een wijze van denken, die het mysterie niet als een bezwaar, maar als een volheid, een belofte ziet. De alledaagse ervaring tast deze voorwaarden voortdurend aan en wie al te zeer ‘met beide benen op de grond staat’, vindt de geest niet de moeite waard. Hoe kende Ter Braak de geest? Van zijn milieu ontving hij een eerbied voor het hogere, maar echt aangesproken voelde hij zich niet en de eerbied werd daarom des te lastiger. Een dominee leerde hem Hegel kennen [I, 165] en zo verslapte de vaagheid van een vrijzinnig protestantisme tot een nog vagere verering voor de geest.Ga naar voetnoot* ‘Geest’ is sinds de kencritiek en het idealisme vooral het speculatieve verstand, dat dan nog volslagen machteloos is, immers zonder betekenis voor de kennis van de buitenwereld. Zo werd de geest een steriele introversie. Als criticus van dit begrip ‘geest’ is Ter Braak een eerlijke zuiveraar. Bij Nietzsche vond hij een opvatting over het lichaam, die levendig was en uit directe ervaring stamde. Zijn ontkenning van de diepte en zijn voorkeur voor de oppervlakte zijn in vele opzichten een verfrissing. Hoe kende Ter Braak de geest niet? Van zijn voorbeelden bezaten niet Stendhal, maar wel Pascal, Nietzsche en Dostojewski een affiniteit voor het geestelijke, die Ter Braak miste. Wanneer men zich verdiept in Plato, Pascal, Hölderlin of Nietzsche, komt men in contact met een geweldige bewogenheid, een felle concentratie. De kracht van deze gerichtheid is geen lichamelijke kracht. ‘L'homme n'est qu'un roseau, le plus faible de la nature; mais c'est un | |
[pagina 358]
| |
roseau pensant’. ‘Pensée fait la grandeur de l'homme’. Pascal onderscheidt de grootheid duidelijk van de natuurlijke kracht. Deze intentionaliteit heeft uiteraard een realiteit als object. Plato vond de werkelijkheid van het tastbare en alledaagse schimmig vergeleken bij de realiteit der ideeën. Deze realiteit wordt niet bewezen, maar ervaren door een bepaalde wijze van contact, van inbeslagname. Ofschoon het moeilijk is de aard van deze realiteit te beschrijven, is aan haar bestaan door de ervaring geen twijfel mogelijk. De wereld van de geest heeft een eigen volheid, een eigen leven, dat zich paradoxaal verhoudt tot de tijd en de stof. Zonder belemmering te ondervinden van tussenliggende eeuwen wordt verwantschap ervaren, terwijl de grote concentratie aandacht voor andere zaken bemoeilijkt en de mens ‘wereldvreemd’ maakt. De beweging van de mens vanuit zijn alledaags bestaan naar de wereld van de geest heeft steeds aan een beweging omhoog doen denken, aan een overwinning van de zwaartekracht. Om haar zonder aarzeling te voltrekken is zielegrootheid en geestesadel nodig. Vuur en enthousiasme zijn de kenmerken van de geestelijke mens. Zijn streven vindt in dichterlijke beelden zijn uitdrukking. De schoonheid bezit voor hem een persoonlijke belofte. De geest is gericht op het absolute, op waarheid, schoonheid, recht, op het Goede. Deze grootheden drijven de mens als ideaal, omdat zij niet verwerkelijkt zijn, terwijl zij als norm ondervonden worden. De idee van de verplichting hangt direct samen met de vrijheid om deze verplichting na te komen. Zo behoren geest en vrije wil bijeen. De gedachte aan een boventijdelijke wereld strijdt met de gedachte aan de dood en aan een definitief einde. Zo doet de ervaring van de geest verlangen naar onsterfelijkheid. Zo wil de mens een overwinning van de dood, eventueel slechts als een eeuwige terugkeer [Nietzsche] of als een orphisch bestaan [Rilke]. Uit de structuur van de vrije wilsdaad en van de geestelijke kenact zou men nog kunnen laten zien, dat de geest mogelijkheden bezit, die de stof mist, en zo zou men nog meer kunnen verduidelijken, dat de geest een onstoffelijke realiteit is. Een laatste opmerking, die door Guardini geïnspireerd is,Ga naar voetnoot* dient hier nog gemaakt te worden. De wereld van de geest blijft vol raadsels, zolang niet de Christelijke leer openbaart, dat God Geest is, dat Hij de realiteit is, die de mens vermoedt en dat de onsterfelijkheid een duidelijke vervulling krijgt. Maar deze verheldering omtrent de geest is afhankelijk van het geloof. Ter Braak was een koele natuur. De grootheid van Nietzsche was hem vreemd. Zijn verzet tegen genieën, zijn aanvankelijke onzekerheid, zijn polemische scherpte kenmerken hem al als een man, die past in het dagelijkse leven, als een practisch mens. Het is niet zo vreemd, dat hij journalist werd. Marsman | |
[pagina 359]
| |
noemde hem een ontragisch wezen. Dit woord is niet geheel juist, want Ter Braak kende twijfel en leegte, maar toch verwijst het naar een duidelijke beperktheid, de geringe gevoeligheid voor het geestelijke. Ter Braak is een van die vele personen, die de verbinding met de Platonische traditie missen. Europa is gevormd door de Griekse cultuur en door het Christendom. Van het streven van Socrates, Plato en Aristoteles, van de heftige drang naar ideële waarden, van de eerbied voor rede en menselijkheid, van het streven in de kunst naar harmonie en evenwicht - van deze erfenis schijnt de moderne mens te vervreemden. Het marxisme richt zich tegen de persoonlijkheid, de sociologie relativeert onze hiërarchie van waarden, de kunst der primitieven vindt overdreven belangstelling. Van deze stroming is Graham Greene door zijn wrange voorstellingen en zijn twijfel aan schoonheid en harmonie een exponent. En ter Braak eveneens. Zijn wij ons van deze stroming bewust? | |
Na ‘Politicus zonder partij’Politicus zonder Partij verscheen in 1933. In 1932 was Forum verschenen. Marsman maakte een periode van onvruchtbaarheid door. Engelman trok zich terug uit De Gemeenschap. Bruning was al jaren gestorven. De meesten sloegen hun eigen weg in. De eerste bloei was voorbij en nu kwam de reserve naar voren, de prozaïsten: Ter Braak, Van Duinkerken, Vestdijk, du Perron, Walschap. Het was dezelfde generatie, maar de sfeer wijzigde zich grondig. Ter Braak kwam op het eerste plan en ontdekte een taak in de strijd tegen het fascisme en het nationaal-socialisme, die de gemoederen beheerste. Na Politicus zonder Partij werd Ter Braak rustiger, humaner, meer objectief, ja ook meer kwetsbaar. Hij reageerde minder eenzijdig op personen, die hij door lectuur of ontmoeting leerde kennen. Deze vergrote passiviteit tegenover anderen maakte hem ook gevoeliger voor de kunst, terwijl zijn ervaring hem de verschillen en nuances duidelijker deed waarnemen. In het laatste deel van zijn Verzameld Werk is hij zijn aggressiviteit grotendeels verloren. Men ziet hem naar roodborstjes kijken [VII, 443], hij heeft medelijden met Van der Lubbe en meent dat het geluk moet voortkomen uit levensaanvaarding [VII, 496]. Hij had Anthonie Donker een administrateur genoemd, maar hij besefte, dat hij een functie moest aanvaarden, en alhoewel hij fris bleef, kreeg hij toch ook iets van de administrateur, die in zijn wekelijkse beschouwingen niet telkens meesterwerken kan ontdekken en daarom gedwongen wordt de aandacht te besteden aan het kleine werk, aan de toevallige productie. Wie vertrouwd is met het werk van Ter Braak, zal bemerken, dat hij gaarne | |
[pagina 360]
| |
het gezegde van Pascal citeert: ‘Le silence des escapes infinis m'effraie’ [III, 115; IV, 878; VII, 84]. Hij zegt hierover: ‘als men de geest afschaft, wordt die doodse stilte in het heelal geboren, waarin niets meer te “dragen” valt’ [III, 115]. In het Journaal van 1939 vindt men nog meer commentaar: ‘Ook leek mij de intelligentie nog zozeer een spel, waardoor men alleen maar kan winnen, dat het niet in mij opkwam, dat deze gemakkelijke vernietiging van wrakke begrippen mij eens zou doen stuiten op de absolute “silence des espaces infinis”, waarvoor ook nog de honnête homme vervluchtigt..... Politicus zonder Partij is het boek van iemand, die uit een overvloed van vitaliteit nog niet werkelijk aan de “leegte” gelooft’ [IV, 878, 879]. Voor de Grieken was de ruimte niet oneindig. De aarde, de hemel en de zon begrensden als mythische grootheden de ruimte. Bij Plato is de kosmische ruimte opgenomen in de geestelijke ruimte der ideeën. In de middeleeuwen werd het heelal haast klein door Gods alomtegenwoordigheid. Met de theorie van Copernicus verdween de oriëntatie in de ruimte en de vertrouwde beelden, die de ervaring van Gods doordringen in het heelal steunden, verloren hun geldigheid. Guardini zegt, dat juist bij Pascal deze verandering zich deed gevoelen en de leegte ervaren werd. De mens verlangt naar een belofte, die inhoudt, dat er een einde zal komen aan het gemis in hemzelf. Wanneer die belofte ontbreekt, schrikt hij van de leegte. Het idealisme verwijst de mens naar zichzelf. Het begrip geest, dat Ter Braak bij het Duitse idealisme leerde kennen, was per se niet rijk genoeg om de leegte weg te nemen. Het is eerlijk en waarachtig om het begrip ‘geest’ van het idealisme te verwerpen en de doodse stilte te prefereren. Maar deze stilte openbaart een tekort. Ter Braak's norm in Politicus zonder Partij was zijn instinct, maar reeds bij een geringe daling van de vitaliteit kan dit instinct zijn belofte niet meer houden. Zonder normen, zonder een bewuste erkenning van het hogere dat een beroep op de mens doet, zonder waarheid en zonder ideeën, zonder tenslotte God, Die het absolute levend en menselijk maakt, is de mens een verloren wezen. De leegte is de directe consequentie van Ter Braak's gebrek aan oriëntatiepunten. Achter zijn paradox staat deze doodse stilte. In het fragment ‘Het Plagiaat’ beschrijft Ter Braak een ervaring, die hij ‘de angst voor de heilstaat’ noemt. Deze ervaring volgde op een volkomen overwinning in een polemiek: ‘Luister: de ontzettende angst, die mij die avond [....] op het lijf viel, was, dat mijn succes op iets uit ging lopen, op mijn gelijk boven alle anderen, op een harmonie, waarin niets meer te denken zou zijn, niets meer te veranderen of anders te denken,..... en verder dat alle denken zulk een harmonie als eindpunt veronderstelt.... dat wij op weg zijn naar een heilstaat, die wij niet mogen, niet willen bereiken, die wij met hart en ziel vervloeken, verafschuwen. De afschuwelijkheid van een hemels Jeruzalem’ | |
[pagina 361]
| |
[IV, 850]. Deze passage, die als romanfragment is gedacht, is ongetwijfeld autobiographisch. Eigenlijk verlangt de mens een harmonie van alle denken. Dit verlangen wordt echter door de grote verscheidenheid van aanwezige visies teleurgesteld, tot wanhoop en afkeer gebracht. Men hanteert zijn mensbeeld als een machtsmiddel, als een sleutel op alle problemen. Men verdoezelt het mysterie. De kern van alle weten blijft het weten van het mysterie. ‘Le mystère est l'ami de l'intelligence, il la nourrit et entretient’ [Hello]. In het mysterie vindt het denken rust en tegelijk activiteit. Het wordt voortdurend geboeid en verlangt niets anders. De kunst van het denken is de samenhang der mysteries nu reeds op het spoor te komen en te verstaan. Tot deze verheugende waarheid is Ter Braak nooit doorgedrongen. In het Christendom had hij deze opvatting kunnen vinden, maar daar verzette hij zich uit alle macht tegen. Hij zag slechts voorstellingen, die hij niet kon accepteren. Hij was te zeer psycholoog om niet de beperktheid van elk mensbeeld te doorzien. Hij verzette zich terecht tegen definitieve systematisering. Als moralist was hij een ‘nomade’. Zijn conclusies waren voorlopige conclusies, waaraan hij niet gebonden wilde zijn. Hij zocht, en hij wist, dat zijn standpunt niet definitief kon zijn. Vandaar zijn angst om aan zijn eigen mening gebonden te worden, zijn vrees voor zijn eigen gelijk boven alle anderen. Hij had geen voorstelling omtrent de zin van zijn streven, omdat hij de bekende voorstellingen verwierp. Zijn ‘schipperen’ openbaart een instinct, dat niet tevreden is met wat dit leven geven kan. Alle denken over de laatste dingen loopt het gevaar van systematisering. Ter Braaks voorkeur om te schipperen was in zekere zin een polemisch standpunt, een verdedigingspositie en als zodanig lag het begrip ook gereed als machtsmiddel. Door de bewonderaars van Ter Braak wordt diens Verzameld Werk reeds als een levensbeschouwing, als een Bijbel gehanteerd. Het geciteerde fragment doet veronderstellen, dat Ter Braak nog niet aan deze verleiding bezweken was. Ter Braak heeft uit eerlijkheid zijn diepste ervaringen steeds gemaskeerd. De mens leeft niet altijd even diep. Soms is er een openheid in hem, die enige tijd de grond van het bestaan doet ervaren. Daarna sluit de diepte zich weer af en worden de gebruikte formuleringen voor de opgedane ervaring niet meer doorleefd. Spreken is dan steeds inadequaat en volgens het gevoelen van Ter Braak oneerlijk. Daarom uitte hij zich niet rechtstreeks. Toch hadden deze ervaringen een bijzondere betekenis voor hem. Hij verwees er naar in zijn romanfragmenten, in citaten van anderen. Zo plaatste hij ook boven zijn beschouwing over ‘de Nieuwe Elite’ een citaat uit de Apocalyps, dat zeer vreemd aandoet, maar waarin waarschijnlijk een soortgelijke verwijzing bedoeld is. Volgens Ter Braak zelf kwamen deze belangwekkende ervaringen na Politicus zonder Partij. Hij zegt, dat zelfs de honnête homme vervluchtigde [zie het citaat | |
[pagina 362]
| |
IV, 879]. Een tweede verschijnsel, dat een ommekeer in zijn positie bracht, was het nationaal socialisme. Ter Braak ontdekte een taak. Maar hij kwam ook tot andere opvattingen over de democratie, over vooruitgang, over fatsoen. Ja, hij werd zelfs, getuige de laatste bladzijden van Van Oude en Nieuwe Christenen, gevoelig voor een ‘appeal to the leader’, waarvan hij zich wijselijk meteen ook distancieerde. In zijn strijd tegen het nationaal-socialisme kende Ter Braak geen illusies. Men leest zijn felle analyses geboeid. Het is alleen merkwaardig, hoe snel deze strijd historie is geworden. Mijn generatie kent de nazi's alleen als bezetters en de dictatuur als een verschijnsel, waarvoor men in een democratie op zijn hoede dient te zijn. Maar een keuze vóór de intellectuele bovenbouw van het fascisme is ons onbegrijpelijk. De theorie vinden wij een curiosum. Dit neemt niet weg, dat wij respect hebben voor de man, die direct bij de inval in Mei 1940 door de nazi's gezocht werd als een van hun gevaarlijkste tegenstanders, en dat wij erkennen, dat Ter Braak in de historie der dertiger jaren een eervolle rol gespeeld heeft als iemand, die het gevaar gezien heeft. | |
Van oude en nieuwe christenenMet de schrijver van Politicus zonder Partij valt niet te praten. Het boek is geschreven voor een vriendenkring en bedoelt anderen op afstand te houden. Van Oude en Nieuwe Christenen is in menig opzicht een sympathiek boek, voornamelijk omdat Ter Braak zich op een terrein begeeft, waar een ander hem ontmoeten kan. Het is een boek met een verhouding tot de gemeenschap, n.l. met een verantwoordelijkheid voor de gemeenschap. Maar juist daarin openbaart het, hoe kwetsbaar Ter Braak's standpunt was. In het eerste deel van Van Oude en Nieuwe Christenen wordt het onderzoek naar menselijke waardigheid voortgezet. In zoverre verschilt het al van zijn vorige boek, dat Ter Braak zijn conclusies niet meer als herkenningstekens voor vrienden beschouwt, maar meent op een algemene norm gestoten te zijn. Hij ontdekt in zichzelf een verlangen naar ‘een nieuwe mens’ [216], een genegenheid voor het begrip vooruitgang [228], hij denkt reeds over een program van actie [217]. Alhoewel de polemist en de psycholoog in hem direct opponeren, voelt hij zich toch dermate gebonden, dat hij bereid is te verkondigen [240] Hoe moeilijk hem deze bekentenissen vallen, kan men reeds opmaken uit de heftige toon in het hoofdstuk over ‘oude en nieuwe mensen’. Ter Braak vreest de inlijving bij een of andere groepering, die niet geheel uit vrienden bestaat, als een besmetting. Alsof men er niet van overtuigd zou zijn, dat Ter Braak steeds een onafhankelijk man was! Een dergelijke vorm van individualisme is | |
[pagina 363]
| |
een zwakte. Zodra Ter Braak in andermans vaarwater komt, begint hij luid te roepen, dat hij niets met hem te maken wil hebben. Deze reactie is stereotiep. Ter Braak bezweert de anderen toch niet te geloven, dat hij met zijn honnêteté een nieuw maanziek idealisme wil [222]. De conclusie omtrent de christelijke gelijkheid wordt voor alle veiligheid voorafgegaan door de bewering, dat het christendom als leer hem onverschillig laat [265]. Een andere formule voor deze houding bij Ter Braak is: ‘ik lach om....’, bijv., ‘ik lach om de grammatica’ [139], ‘ik lach om politieke beginselruiters’ [375]. Dit lachen heeft mij altijd een triest gevoel gegeven, omdat het zo krampachtig is. Het tweede deel van Van Oude en Nieuwe Christenen is zwak. Ter Braak geeft ons zijn conclusies over het ressentiment, over het fascisme, over het marxisme, over de augustijnse begrippenwereld, over de gelijkheid en over het christendom. De samenhang komt niet in de structuur van het betoog tot uiting. Ter Braak's genuanceerde schrijftrant met zijn vloeiende wisseling der onderwerpen was zeer geschikt voor het aftasten van zijn eigen positie. Zijn stijl was afgestemd op zijn zoekend instinct. Nu hij echter gaat betogen, schiet zijn methode tekort. Hij dacht te paradoxaal om met grote helderheid in een duidelijk gestructureerde gedachtengang een omvangrijke visie te argumenteren. Hij wil ook teveel ineens behandelen. De kern van het hoofdstuk over het fascisme is een interessante karakteristiek van Hitler en Mussolini. Het verband met de christelijke gelijkheid is evenwel ver te zoeken, want het fascisme ontkent in zijn leidersbeginsel de gelijkheid en in zijn dynamisme een einddoel. Evenzo heeft de uitweiding over systeembouwers Augustinus en Marx te weinig met de hoofdgedachte te maken om niet verwarrend te werken. De veelheid van indrukken, o.a. bij Nietzsche en Scheler opgedaan, is niet volledig verwerkt. Ik vermoed, dat Ter Braak met het schrijven van dit deel veel moeite heeft gehad. De eerste stelling betreft de toenemende gelijkheid. Het proces, dat Ter Braak aanwijst, zou ik het proces van de ontvoogding willen noemen. In de vorige eeuw oefende de burger voogdij uit over de arbeider en de Europeaan over de andere rassen. Tegen deze voogdij kwam verzet van de zijde der begaafde arbeiders en komt nu verzet bijv. van de aziatische intellectuelen. Deze groei naar gelijkheid is niet gebonden aan het christendom - men denke aan India - en over het algemeen heeft de praktijk der christenen de voogdij bevorderd. Het verzet tegen de ongelijkheid is dubbelzinnig, het is een opeisen van een rechtGa naar voetnoot* en tegelijk een vorm van afgunst. Ter Braak heeft eenzijdig de negatieve kant aangewezen. Hij had er beter aan gedaan de dubbelzinnigheid van het proces | |
[pagina 364]
| |
aan te wijzen. De chistenen hadden dan buiten beschouwing kunnen blijven, want vaak zijn het de anderen geweest, die als eersten de nieuwe rechten opeisten. Hij heeft zich verkeken op Scheler's bekende analyse van het ressentiment bij de christen. Scheler wijst n.l. de als nederigheid vermomde wrok tegen de grote persoonlijkheid aan. Onder de prikkelende, maar weinig zinvolle titel: ‘Christus, de Antichrist’Ga naar voetnoot* geeft Ter Braak een beschouwing over het christendom. Hierin valt hij terug op zijn bestudering van De Civitate Dei uit de tijd van zijn proefschrift [In De Nieuwe Elite komt dit thema zonder duidelijke noodzaak weer eens ter sprake]. Men kan, als men Ter Braak's positie deelt, veel belang hechten aan zijn ‘cultuurphilosophie’, maar men dient dan toch te beseffen, dat Ter Braak te weinig gevoel had voor spirituele stromingen en geen begrip voor het streven van Augustinus. Daarom zal zijn opvatting nooit ruime erkenning vinden. Bovendien schiet hij hierin al te kort, dat hij de werkzaamheid van de gedachte aan het hiernamaals in onze tijd loochent. De idee van de onsterfelijkheid leeft. Een persoonlijk getuigenis is misschien de beste manier om een feit aan te wijzen. Ik geloof in het hiernamaals en voor mij is het leven na de dood even zeker als Ter Braak's aardse bestaan. Ik weet ook, dat vele katholieken dezelfde vanzelfsprekendheid bezitten. Daarmee ontken ik de juistheid van een der voornaamste stellingen. Tussen alle theorieën door loopt nog de draad van Ter Braak's persoonlijk onderzoek, dat nog steeds belangwekkend is. Er is heel wat gebeurd sinds Politicus zonder Partij. Het symbool van Reynaert de Vos is vervangen door dat van Don Quichote. In de idee van de menselijke waardigheid is langzaam maar zeker een algemene norm naar voren gekomen, een universeel desideratum. Daarmee is ook de veiligheid van de afzijdige verloren gegaan. Men kan de consequentie in de lijn van de ontwikkeling slechts bewonderen. En nu is Ter Braak op een ontdekking gestoten, die hij zich pas na veel strijd heeft durven bekennen [278]: ‘door het begrip “menselijke waardigheid” en zijn aequivalenten druk ik niets anders uit dan de “gelijkheid der zielen voor God”.... zonder God’. Inderdaad: de ‘gelijkheid der zielen voor God’ en de ‘menselijke waardigheid’ drukken hetzelfde uit. Ter Braak's toevoeging ‘.... zonder God’ bewijst de mogelijkheid om deze gelijkheid te ontdekken zonder bewuste erkenning van God. De mensen kunnen niet in een definitieve hiërarchie ondergebracht worden met criteria als intelligentie, kunst of wetenschap. De kern van de mens is zijn persoon-zijn, zijn bewust doorleven van zijn eigen, beperkt bestaan. Daarin zijn alle mensen voor dezelfde opgave gesteld. Deze opgave is de | |
[pagina 365]
| |
reële basis voor de ‘gelijkheid der zielen’ bij alle ongelijkheid in aanleg, afkomst en situatie. Ter Braak hanteert gaarne paradoxen, maar deze paradox van de wezenlijke gelijkheid bij ongelijkheid in situatie wil hij niet aanvaarden. Zijn scepsis heeft hem ongevoelig gemaakt voor dergelijke onderscheidingen. Hij laat ons de ongelijkheid als realiteit en de gelijkheid als ‘idee’, als hersenschim. Daarom moet de gelijkheid het doel zijn van iets onredelijks: het ressentiment. Dit neemt niet weg, dat Ter Braak erkent geen ongelijkheid te kunnen aanvaarden. [Hij komt hierdoor in strijd met zijn bewering het christendom aan de vier kasten van het Brahmanisme op te kunnen offeren, 268]. Nadat zijn verstand hem dus voor de christelijke leer gesteld heeft en het deze leer als een hersenschim heeft afgedaan, kiest het gevoel dezelfde richting. De conclusie ligt voor de hand: de christenen hebben in dit opzicht gelijk. Maar zover komt hij niet. Vlak voor de logische conclusie maakt hij rechtsomkeer met een manoeuvre, die wel erg wonderlijk is. Ter Braak zegt, dat zijn christelijke erfenis, dus zijn gedetermineerdheid door het verleden hem afkerig maakt van ongelijkheid. Waarom relativeert hij nu zijn eigen, onafhankelijke oordeel tot een gevolg van de erfmassa? ‘Wij zijn zo christelijk, dat wij de uitbuiting van kinderen en vrouwen en het ganse systeem der loonslavernij niet anders dan als een gruwelijk onrecht kunnen zien’ [357]. Waarom toch gedaan, alsof dit niet betekent, dat de ogen van de mens opengegaan zijn? Waarom dit gevoel geinterpreteerd als een vooroordeel van de christelijke discipline? Ter Braak had reeds al zijn eerlijkheid nodig om te bekennen, dat menselijke waardigheid christelijke gelijkheid is. Dit kan toch alleen een moeilijkheid zijn, als er zeer sterke weerstanden tegen het christendom zijn. Deze weerstanden spreken de bewering tegen, dat hij ‘tegenover het Christendom als leer even onverschillig [.... staat] als tegenover Boeddhisme’ [265]. Deze weerstanden deden hem vlak voor de logische conclusie omkeren. Een katholiek kan deze weerstanden wel begrijpen: het is de vrees, dat de christelijke leer toch gelijk zou hebben en dat men gedwongen zou zijn de partij van de zozeer gewantrouwde Kerk te kiezen. Daarom heb ik respect voor Ter Braak's bekentenis. Men ziet hem stap voor stap verder gaan. Met zijn laatste ontdekking is hij definitief op het christendom gestoten. Zijn verhouding tot de christelijke leer is nog te onrustig, te rijk aan tegenstrijdigheden om als een eindstadium beschouwd te kunnen worden. Vond hij in het ‘agoniserende’ een rustpunt? De ontwikkeling is abrupt afgebroken en de definitieve keuze is aan ons oog onttrokken.
*
Ter Braak doet zich in zijn verzameld werk kennen als een bestrijder van het geloof. Zijn aanvallen zijn voornamelijk gericht tegen de gelovige. Hij viel aan, | |
[pagina 366]
| |
wat hem oneerlijk toescheen. Hij deed ook machteloze slagen naar het geloof van diegenen, die voor zijn aanvallen ongevoelig bleken, bijv.: ‘Hun laatste, onwaardige woord is: wij geloven; en zij beroepen zich op deze lafheid, deze infantiele bêtise.’ [I, 357], ‘Men moet de gelovige laten voelen, dat men voor zijn schijngeloof niet de geringste eerbied heeft’ [I, 358]. Ik geloof, dat het dogma hem werkelijk niet interesseerde, tot hij de ‘gelijkheid der zielen’ als iets positiefs ontdekte. De figuur van Christus betekende m.i. evenmin veel voor hem. De kern van het christendom had Ter Braak nog niet gevonden. Dit is de reden, waarom zijn ontwikkeling nog niet afgesloten was. Voor het religieuze gevoel van Nietzsche had hij geen zintuig, Nietzsche was een veel meer uitgesproken anti-christen dan Ter Braak. Nietzsche stelde Dionysius tegenover Christus en ontwierp zijn ‘Also sprach Zarathustra’ als een tegen-evangelie. Hij wist, waar de kern lag. Daarom is er in Nietzsche's bestrijding iets demonisch, dat bij Ter Braak volkomen ontbreekt en waarvan hij waarschijnlijk ook geen vermoeden had. Wanneer men Ter Braak beoordeelt, dient men er rekening mee te houden, dat hij nog geen veertig jaar oud is geworden. Als hij langer geleefd had, zou zijn houding waarschijnlijk zijn eerste arrogantie langzamerhand meer weersproken hebben. Zijn gestalte zou vervaagd zijn en zou minder werkzaam geworden zijn. [Althans zijn eerste gestalte. Misschien was hij tot een tweede hoogtepunt gekomen] Hij trekt nu immers velen aan, omdat hij hen motieven geeft om hun gevoel te rechtvaardigen, speciaal als het met de verschuldigde eerbied voor godsdienstige zaken in strijd is. Men leest hem, omdat hij zo ongegeneerd was, omdat hij tegen alle heilige huisjes trapte. De oudere Ter Braak was zo baldadig al niet meer. Ter Braak kan een vlot zijn voor drenkelingen, maar hij is een verleiding voor wie een koers heeft. Zoals een kiem in zijn eerste groei omhulling nodig heeft, zo heeft ook het denken bescherming nodig om tot vastheid te komen. De lectuur van Ter Braak kan deze kiem doden, omdat hij een intelligent, maar chaotisch schrijver is. Evenzo kunnen zijn bijtende opmerkingen jeugdig enthousiasme vernietigen. Men kan veel verliezen, als men niet tegen hem bestand is. A. Roland Holst zei: ‘Ik zal altijd dankbaar blijven, dat ik hem en Du Perron pas heb leren kennen, toen ik mijzelf - zoals men zegt - gevonden had. Voor dien tijd zou ik hen, nog onzeker omtrent eigen rechten en grenzen, waarschijnlijk welbewust uit den weg zijn gelopen. Later kon ik mij den omgang met hen, tot in de vriendschap toe, veroorloven als een uitzonderlijke luxe’. |
|