| |
| |
| |
Kees 't Hart
WIDB
Op 17 maart 1940 publiceerde Menno ter Braak in Het Vaderland de recensie ‘Gemis aan Persoonlijkheid’, waarin hij twee boeken besprak: Het roekeloze hart van B. Roest Crollius (1919-2000) en Wereldtentoonstelling van Jo Boer (1907-1993). Allebei nu vrijwel geheel vergeten schrijvers. Roest Crollius publiceerde overigens tot aan 1989 achttien romans en novellen en ontving verschillende literaire prijzen. Destijds had hij al vijf romans gepubliceerd en Ter Braak vond het de moeite waard hem te bespreken, zij het in een dubbelbespreking met Jo Boer. Hij opende zijn artikel met een curieuze en vrij uitvoerige uiteenzetting over het ‘vorm’ en ‘vent’ onderscheid. Eerste zin van de recensie: ‘Of men de nadruk legt op de “vorm” of de “vent” in de litteratuur (volgens een niet erg subtiele, maar voor sommige gevallen bruikbare onderscheiding), er moet eerst een “vent” zijn, wil men over die dingen kunnen praten.’ Al gelijk denk ik: toch raar. Weinig productief bedoel ik.
Hier dreigen cirkelredeneringen in en door elkaar te gaan draaien als draaimolens op een kermis. Er moet dus eerst een ‘vent’ zijn, (een ‘vrouw’ mag ook natuurlijk, zouden we nu zeggen) maar krijg je als lezer niet als eerste een vorm van die vent, (of die vrouw) in handen? Zijn boek bedoel ik? Bedoelt Ter Braak dat je eerst een ‘vent’ moet zijn voordat je een ‘vorm’ (een boek) kunt of mag maken? Wel raar. Dan moet je dus al weten wat een vent is.
Waarschijnlijk wist Ter Braak wat dat was en kon je hem opbellen. Of bedoelt Ter Braak dat we eerst de reputatie van een schrijver leren kennen? De naam, die hem of haar vooruit is gesneld? Zijn ventig- of vrouwigheid in de media, zal ik maar zeggen? Het eerste denk ik, je moet eerst een vent zijn, daarna pas mag je schrijven. Ik zou zeggen: schrijf nou maar en dan zien we wel weer verder. Maar goed, niet zeuren, eerst is er dus volgens Ter Braak de vent en pas daarna kunnen we ergens over praten. Vent is bij Ter Braak overigens niet hetzelfde als schrijver, ook niet de inhoud van een boek, met ‘vent’ bedoelt hij zoiets als de persoonlijke inzet van de schrijver, diens schrijfhouding, diens hele persoonlijkheid. ‘Venten zonder vormen bestaan niet,’ schrijft hij vervolgens, ‘vormen zonder venten ook niet: maar men kan zich wel vormen voorstellen, die dienen moeten om zwakke ventjes een houding te geven, en venten van formaat, die zich om de vorm maar weinig bekommeren.’ Ik geloof alweer dat deze formulering erg raar is. Raar in de betekenis van dat ik er ternauwernood mee uit de voeten kan, ik blijf er maar over struikelen. Alleen al om het gebruik van dat ‘zwakke ventjes’. Dan heb je dus uiteraard ook ‘sterke ventjes’. Raar om het over literatuur te hebben in machtspsychologisch jargon. Nou, vooruit maar.
Maar hoe zit het precies met vormen die moeten dienen om zwakke ventjes een houding te geven? Hij bedoelt vermoedelijk slechte schrijvers, zwakke ventjes dus, die in een krankzinnig barokke stijl allerlei banale onzin aan de man proberen te brengen. Dus geen ‘vent’ (of ‘vrouw’) zijn. Gesteld dat ik niet weet wie Van Ostayen is en ik lees voor het eerst zijn gedichten, hoe kan ik besluiten dat dit geen vormen zijn om een zwak ventje een houding te geven? Hoe weet ik dat dit vormen zijn van een
| |
| |
sterke vent? Geen idee. Weet Van Ostayen het zelf eigenlijk wel? Of moet Ter Braak het eerst tegen hem zeggen: ik vind jou een vent. Maar dan moet Van Ostayen dus wel al geschreven hebben, anders wist Ter Braak het niet. En dus moet Ter Braak hem eerst gelezen hebben. Maar dat mocht niet van hem, er moest eerst een vent zijn. Raar en nog eens raar, ik heb ineens de neiging wilde liederen te zingen, maar hou me in. Venten van formaat, die zich om de vorm maar weinig bekommeren. Hoe kan ik beslissen wanneer je zo'n krachtpatser bent?
Wanneer ben je in literatuur een vent van formaat en wanneer een zwak ventje? Zullen we afspreken dat we dan toch eerst een boek lezen? Al mag dat niet van Ter Braak? Stiekem dan maar? En dan nog: met welke argumenten kun je beslissen of iemand een vent is. Op welke meetlat staat dit geschreven? Ik heb geen idee.
Ter Braak zet zijn redenering voort. ‘Maar wat te zeggen, als een schrijver zich om zijn vorm weinig bekommert, en toch ook geen vent van formaat is?’ Het blijft raar en raar en raar. Zoals gezegd, hoe weet ik dat iemand al of niet een vent van formaat is? Ter Braak weet het blijkbaar al, maar hoe kom ik erachter? Ik bedoel: op welke criteria rust deze kennis? Tussen haakjes vervolgt hij: ‘(Geen vent van formaat: dat wil zeggen, om uit de beeldspraak van de dichter Bloem te stappen, geen persoonlijkheid, die men ondanks en door zijn onverschilligheid voor de vorm als persoonlijkheid herkent.)’ Geen persoonlijkheid die men als persoonlijkheid herkent? Maar als je iemand als persoonlijkheid wilt herkennen moet je van tevoren natuurlijk wel al beschikken over criteria waaruit een persoonlijkheid, een vent van formaat zal ik nu maar zeggen, dient te bestaan. Anders kun je niks herkennen. Dus kun je pas een persoonlijkheid erkennen als je al weet wat een persoonlijkheid, een vent, is.
Daarvoor hoef je overigens in principe geen literatuur te lezen. Of heb je die kennis aan literatuur ontleend? Bedoelt Ter Braak dat ventigheid in de literatuur zelf zit? Waar dan? Of toch daarbuiten? Waar, alweer? En op welke gronden kun je besluiten of iets wel of niet ventig is? Stel dat je een debutant wilt bespreken, dan zit je met de gebakken peren. Of ontleen je de mate van ventigheid aan leescriteria die je in de loop van je leescarrière hebt weten te verwerven? Of aan kennis die je als recensent hebt of meent te hebben van wat een ‘belangrijke persoonlijkheid’ is? Alweer: daarvoor hoef je geen literatuur te lezen.
Ter Braak constateert overigens zelf dat je met dit type redeneringen nergens komt. Hij vervolgt namelijk dat het hele ‘vent-vorm-probleem’ - onderscheid, zou ik zeggen - ‘komt te vervallen; want dit probleem wordt alleen gesteld als een belangrijke persoonlijkheid (b.v. Multatuli of Slauerhoff) door zijn werken laat blijken, dat alle vormregels slechts van secundair belang zijn vergeleken bij de machtige adem van een wezen, dat zich nieuwe vormen schept (...). Een schrijver, die weinig of niets te zeggen heeft, wordt daarentegen nog geen vent, omdat hij de vorm verwaarloost; hij ontpopt zich eenvoudig als een slecht of onbelangrijk schrijver en hij is in geen enkel opzicht de meerdere van een precieuze vormvereerder zonder inhoud.’ Deze redenering blijft uiteraard afhangen van wat het betekent wanneer je ‘iets’ te zeggen hebt. Uit welke criteria kun je afleiden wanneer een schrijver ‘iets’ te zeggen heeft? Hoe kun je weten dat iemand ‘iets’ te zeggen heeft? Dat kun je alleen weten als je weet wat ‘iets te zeggen hebben’ inhoudt. Kun je die kennis uit de vorm afleiden? Nee, meent Ter Braak en hij is hier zeer beslist over. Maar hoe kun je dat dan wel weten? ‘Daarom moeten wij er steeds weer de nadruk op leggen, dat het probleem van “vorm” en “vent” alleen aan de orde komt, als de “vent” waarom het gaat, de moeite van het bespreken waard is; is hij dat niet, dan letten wij uitsluitend op het onderscheid tussen precieuze en slordige auteurs.’ Uiteraard een klassieke cirkelredenering: iemand is de moeite waard van het bespreken als het een ‘vent’ is, maar we weten pas of iemand een ‘vent’ is als we over criteria beschikken waarmee
| |
| |
we in staat zijn zijn ventachtigheid in kaart te brengen. En dat kan uiteraard pas als we weten wat een ‘vent’ is of zou kunnen (moeten?) zijn.
Het punt is niet om dit debat over ‘vorm en ‘vent’ hier nog eens over te doen en om Ter Braak achteraf als een vervelend ventje voor de voeten te gaan lopen. Het punt is hoe hij dit onderscheid, of dit probleem, in zijn ‘gewone’ dag - of weekbladkritiek uitwerkte. Wat deed hij ermee? Daarom is de recensie over Roest Crollius nog steeds interessant. Slaagde Ter Braak erin zijn lange inleiding ook werkelijk productief te maken? Laten we eens kijken naar het volgende citaat waarmee hij de toegespitste recensie begint. ‘Een voorbeeld van een boek, dat zonder veel bekommering om de vorm geschreven is, maar uit armoede, niet uit overvloed, is b.v. Het roekeloze hart van B. Roest Crollius. Als iemand uit Roest Crollius' verwaarlozing van de vorm nu zou willen concluderen (zoals sommige voorbarige vormverheerlijkers doen), dat deze auteur dan wel met gejuich als “vent” zal worden binnengehaald door degenen, die het criterium van de persoonlijkheid naar voren brengen als alpha en omega van litteratuurbeschouwing, heeft die iemand het mis. Roest Crollius is namelijk geen belangrijke persoonlijkheid, al is zijn stijl in dit laatste boek bepaald niet onberispelijk; in sommige boeken heeft hij getoond ook heel wat litteraire tics te hebben; hij is een man, die voortdurend heen en weer zwalkt tussen zijn eerlijkheid en zijn litteratuur-manie, en al doende heeft hij nu al vijf boeken geschreven; het ene slechter dan het andere, het andere sympathieker dan het ene.’ Wat staat hier allemaal toch? Het duizelt me. Geen bekommering om de vorm? Waar is de bewijsvoering? Citaten ontbreken. Uit armoede? Waar is de bewijsvoering? Niet uit overvloed? widb? Waar de citaten, waar de argumentatie? Geen belangrijke persoonlijkheid? widb? Wel iemand met ‘litteraire tics’? Iemand die ‘zwalkt tussen eerlijkheid en zijn litteratuur-manie’?
widb? ‘Litteratuur-manie’? Ik weet nog steeds niet waar Ter Braak dit allemaal precies aan ontleende. Kende hij die Roest Crollius? Heeft hij zijn vrouw gebeld? Of zijn psychiater? En waarom maakt hij gebruik van dit hopeloos troebele psychologisch jargon? Is dit boek een psychologisch traktaat?
Waarom staat overigens in deze recensie de titel systematisch verkeerd gespeld? Het heet namelijk ‘Het roekelooze hart’, het ligt hier op mijn bureau, met twee o's dus, hebben ze in het Verzameld werk van Ter Braak alle titels maar voor het gemak in de nieuwe spelling weergegeven? Ik merk dat ik nu overal last van begin te krijgen. Ik lees door: ‘Maar alvorens op Roest Crollius het vorm-vent-probleem te gaan toepassen [een probleem toepassen? KtH], zou men eerst moeten weten wie Roest Crollius precies is, door welke middelen hij zich legitimeert; en zelfs daarover verkeren wij nog te enenmale in het onzekere, ook na vijf boeken. Men kan dus alleen zeggen, voorlopig, dat Roest Crollius als “vent” nog niet bestaat, en dat zijn “vorm” er dientengevolge weinig toe doet.’ Het duizelt me meer en meer. Wartaal kan dit natuurlijk niet zijn, het is wel Ter Braak die aan het woord is, hou je rustig Kees. Maar wat een rare wendingen. Wie Roest Crollius precies is? Moeten we dat weten als we een literaire kritiek schrijven? Ter Braak bedoelt natuurlijk niet dat we zijn vrouw moeten leren kennen en moeten weten waar hij de boodschappen doet, et cetera. Hij bedoelt zoiets dat we na vijf boeken nog niet weten wat we met Roest Crollius voor vlees in de kuip hebben. Volgens mij kun je dit Roest Crollius moeilijk verwijten, wel Ter Braak. Na vijf boeken nog niet weten wat je ermee aan moet? Dan heeft niet de schrijver een probleem, maar de criticus. Bestaat Roest Crollius als ‘vent’ na vijf boeken nog niet? Ik zou zeggen: Ter Braak heeft zijn werk als criticus tot nu toe duidelijk niet goed gedaan, na vijf boeken moet een criticus in staat zijn een eerste aanzet te formuleren over wat volgens hem een schrijver beoogt en wat zijn persoonlijke inzet is.
Erg interessant is overigens Ter Braaks opmerking dat hem niet duidelijk is ‘door welke middelen’ de schrijver ‘zich legitimeert’. Alweer zegt dit meer over Ter Braak dan over deze schrijver. Na vijf boe- | |
| |
ken nog niet kunnen zeggen ‘door welke middelen’ de schrijver ‘zich legitimeert’? Hij heeft het hier over een essentiële taak van de criticus: die moet te weten zien te komen door welke middelen (ik zou zeggen ‘met’ welke middelen) een schrijver zich legitimeert. ‘Met welke literaire middelen’, zou ik zeggen. Ter Braaks terminologie vind ik hier prima bruikbaar. Met welke middelen legitimeert een schrijver zich? Dit zou de hamvraag moeten zijn van iedere literaire kritiek. Welke literaire middelen zet een schrijver in? Dit is een prima vraag. Ik zou daarmee bedoelen: welke literaire stijl hanteert hij (bewust of onbewust), in welke literaire traditie wenst hij of zij te staan? Welke effecten wil een specifieke schrijver met deze specifieke middelen bij lezers bereiken? Waarom schrijft hij verbrokkeld, waarom ironisch, waarom polemisch, waarom sentimenteel? Welke voorbeelden hanteert hij? Welk literair geloof verdedigt hij met zijn werk, welk geloof valt hij aan. En wat is het effect van zijn literaire inzet? Hier zou het dus om moeten gaan in literaire kritiek. Maar Ter Braak gaat er niet op door, ook verderop ontbreekt iedere opmerking over de literaire middelen van Roest Crollius en de inzet daarvan. Wel beweert hij dat Roest Crollius veel te ‘voorbarig’ over zijn eigen leven schrijft. Hij ‘weet de lezer niet voor zijn narcisme te winnen; in zijn persoonlijk avontuur is nauwelijks iets te ontdekken, dat aanspraken kan maken op de qualificatie verrassing; zo onbelangrijk zijn de schimmen, die hij in zijn boek tevergeefs het bloed der verbeelding tracht te laten drinken’. Fraai beeld, dat laatste, maar waar precies is het verband met
wat Ter Braak in de inleiding over het ‘vorm’ en ‘vent’ probleem (?) uiteenzette? Hij vat hier eenvoudigweg de ‘inhoud’ van het verhaal in psychologische termen samen en besluit dit, misschien heeft hij gelijk, niet erg interessant te vinden.
Hij doet in de rest van zijn betoog niet anders dan psychologiseren. Als een therapeut die een patiënt behandelt. Hij schrijft niets over het gemaakte van dit boek, het gekunstelde ervan, het geconstrueerde. Hij vraagt zich niet af met welke middelen het zichzelf legitimeert. Psychologie, dat biedt hij, meer niet, het is teleurstellend en dan zeg ik het voorzichtig. Ik wil natuurlijk zeggen: dit stelt allemaal geen ene reet voor. Ja, dat boek van die Roest Crollius, het is vast en zeker helemaal niks, maar dan nog, juist als het niks is, blijft het nog altijd literatuur en niet een of ander psychologisch lulboek. Ik buig mijn hoofd in wanhoop, maar het helpt niet, het blijft teleurstellend, al wil ik het liever niet weten. Ik mag het niet geloven, niemand mag het geloven. En ik verdom het om me hier bij neer te leggen, zo kan en mag literaire kritiek nooit zijn.
Ter Braak heeft het in het vorige citaat over het ‘narcisme’ van de schrijver, over diens ‘persoonlijk avontuur’. Ik kreeg hieruit de indruk dat Het roekelooze hart een ik-roman is, met sterk autobiografische trekjes. Een soort zelfontboezeming. Niets daarvan: het is een hij-roman over een vergeefse liefde, lang uitgesponnen met vele misverstanden en vele hooggestemde verwachtingen. Het is geen goed boek, maar wie had dat gedacht, met zinnen erin als: ‘'s Avonds, toen hij weer bij haar was, bezag hij de levende en werkelijke Hermi lang en ernstig.’ En: ‘Dan is hij weer eenzaam, op zichzelf teruggetrokken en schijnt hij zich toe als de eenig levende mensch tussen een dood en onbegrijpelijk schimmenspel.’ Geen wereldzinnen, dat is waar, met overdreven uitgesponnen zelfmedelijden van de held. Maar narcisme van de schrijver? Waar haalt Ter Braak dit vandaan? Schreef Roest Crollius veel ‘te voorbarig’ over ‘zijn eigen leven’? Gewoon gelul in de ruimte. Ter Braak verwart de schrijver met zijn personages, het is pijnlijk om te zien. Meer dan pijnlijk, het is onthutsend.
Ook in de rest van de recensie laat Ter Braak zich, overigens altijd fraai formulerend, ja, dat kan hij dus wel, uitdrijven op psychologie, niets over het literaire van dit werk, niets over middelen, stijl, taal, beoogde effecten. Alleen om aan te tonen dat die arme Roest Crollius in zijn ogen geen ‘vent’ is, valt Ter Braak terug op psychologie van de koude
| |
| |
grond, op losse onbeargumenteerde beweringen. ‘Iemand die bezig is met zichzelf en eigenlijk alles in verband brengt met zichzelf (men kan dat “egoïsme” of “egotisme” noemen) kan voor die instelling op het leven de zeer gegronde verontschuldiging aanvoeren, dat er zonder het “ik” geen wereld zou bestaan en dat veel collectieve breedheid voortkomt uit onvoldoende kennis van “de smalle mens”, het individu. De concentratie op het eigen ik dient men echter niet te verwarren met de ietwat benauwde wereld van een Roest Crollius, die nog te zeer gebiologeerd schijnt te zijn door zijn erotische wensdromen en zijn onzekerheid tegenover de maatschappij om veel anders te kunnen schrijven dan banaliteiten.’ Ter Braak geeft geen enkel citaat waarmee hij deze beweringen zou kunnen staven. Hij psychologiseert, verwart het personage systematisch met de schrijver, gaat niet in op stijl en traditie van dit boek, niet op de literaire inzet ervan, hij focust direct op de ik van de schrijver. Zet hij die ‘vorm’ en ‘vent’ problematiek nog in? Dat zou veel goedmaken, maar nee, die hangt er gewoon bij als een oude man die vanuit een raam naar de brand aan de overkant kijkt. Pas in de laatste zinnen komt hij er nog even op terug en nog steeds cirkelen deze begrippen als dronken matrozen om elkaar. Ze verhelderen niets, ze verduisteren, ze onttrekken alles aan het oog.
In zijn bespreking is hij er niet in geslaagd dit probleem of onderscheid handen en voeten te geven. Psychologie, en niets anders, daar loopt Ter Braaks ‘theoretische betoog’ uit het begin op uit. Hij citeert niet, beargumenteert niet en verstrikt zich keer op keer in cirkelredeneringen. Zijn kritiek komt niet verder dan een psychologisch oordeel. Met literatuur heeft ze niks te maken. Ik lees langzaam en probeer erover na te blijven denken welke argumenten Ter Braak hier gebruikt: ‘Het bedenkelijke voor auteurs als Roest Crollius, die in hun beste ogenblikken niet volkomen talentloos blijken te zijn, is, dat zij het niet kunnen laten alles onder woorden te brengen wat zij beleven, zonder zich de tijd te gunnen het te laten bezinken of kristalliseren. Daardoor hebben zij al een verleden van vijf boeken eer zij bestaan, daardoor hebben zij al een aantal slordige “vormen” afgeworpen, eer zij nog in het reine waren gekomen met zichzelf over hun “vent”-schap. Ik vrees, dat zulke gevallen weinig hoopvol zijn; waar de behoefte aan mededeelzaamheid op papier samenvalt met een grote mate van prestigebehoefte, is de kans op een hygiënisch schrijven van b.v. minstens tien jaar niet groot.’ Ter Braak wil schrijvers de wet voorschrijven met behulp van alleen psychologische begrippen.
| |
Toegift
Hoe staat het met een debat over ‘de middelen waarmee een schrijver zich legitimeert’ in de Nederlandse literaire dag- en weekbladkritiek van nu? Iemand moet het op een dag uitzoeken, vind ik. Zijn er geen slaven ergens op een universiteit die dit grondig in beeld willen brengen? Gaat het er in de kritiek wel over? Over literaire stijl? Over het gekunstelde van literatuur dat literatuur altijd is?
Over de roman als kunstvorm? Of lopen we allemaal zo hard mogelijk, net als Ter Braak, achter psychologie en persoonlijkheidsdebatten aan. Achter de veronderstelde maatschappelijke relevantie van een boek, de psychologie van een schrijver, de analyse van zijn of haar positie binnen de media?
Zwakke en sterke ventjes? Psychologisch gewauwel? Ik heb er een paar recente kritieken bij gehaald. Allemaal uit één week. Twee uit de Volkskrant van 27 januari, een uit Vrij Nederland van 28 januari en een uit nrc Handelsblad van 27 januari. Een willekeurige keuze, ik had ze nu eenmaal in huis.
Arjan Peters bespreekt de nieuwe roman van Dimitri Verhulst, De helaasheid der dingen. ‘Geen Einstein te bekennen in Reetveerdegem’, luidt de kop, met als onderkop: ‘Dimitri Verhulst houdt met weemoed en snijdende humor zijn jeugdsentiment eronder’. Direct dus de focus op opinie en psychologie, gevoel en persoonlijkheid. Peters begint met een typering van het stadje Reetveerdegem, waar
| |
| |
armoede welig tiert en drank de scepter zwaait en waar Verhulsts boek zich afspeelt. Niets over het literaire en geposeerde van een dergelijk beeld van een stadje. Vervolgens vat hij de roman uitvoerig samen, dit omvat zeker driekwart van de recensie. ‘Inmiddels is hij uit het dorp weg, heeft een vriendin, en een zoontje van vijf, van een eerdere vriendin, zo kan het lopen, en het kereltje lijkt als twee druppels water op zijn vader, die ook al is gestorven.’ Het lijkt wel alsof het over mijn buurman gaat en niet over een literaire constructie van een personage die tegelijkertijd een visie vertegenwoordigt op maatschappelijke verhoudingen. Tegen het einde van zijn bespreking plaatst Peters de roman overigens wel binnen een Vlaamse literaire traditie. Hij noemt Luuk Gruwez, Walter van den Broeck, Louis Paul Boon, Hugo Claus, Erwin Mortier en Leo Pleysier, zonder verder op eventuele verschillen of overeenkomsten in te gaan. Zonder een argument over een eventueel verschil in stijl en het effect daarvan op lezers. Peters beweert dat Verhulst niet de zoveelste streekroman heeft afgeleverd, ‘waarin de drang om af te rekenen tegengas krijgt van de weemoed, en de snijdende humor het opspelende sentiment er haast onder krijgt maar nooit hardvochtig weglacht’. Maar hij gebruikt weer psychologiserende termen (tegengas, weemoed, humor, sentiment) om er literaire effecten mee in beeld te krijgen. Hij reflecteert niet over de stijl, maar geeft wel een uitvoerig citaat op het einde waarmee hij de ‘tederheid’ van Verhulst wil demonstreren.
Clara Strijbosch bespreekt de roman Excuses voor het ongemak van Hans Hogenkamp. De kop luidt: ‘Moderne “on-held” kan geluk niet vinden’.
Psychologie dus. Ondertitel: ‘Debutant Hans Hogenkamp verweeft klein bestaan met de wereld van geld en status’. Alweer focus op de psychologie en op de mening van de auteur. Niets over het geconstrueerde van die mening, de wijze waarop die weergegeven is. Ook bij Strijbosch verreweg de meeste aandacht voor de verhaallijn en de bedoelingen ervan. ‘Hoogtepunt van de tekening van Koois wereld is een vergadering ter voorbereiding van zijn huwelijk bij zijn ouders in Heemstede.’
Strijbosch wisselt verhaalbeschrijvingen af met interpreterende opmerkingen: ‘Het leven in het Amsterdam van nu wordt geschilderd als een grabbelton waaruit iedereen probeert zijn eigen voordeeltjes te halen. Liefde, seks, aandacht, status: alles is te koop en alles wordt verkocht.’ Ze meldt niets over de manier waarop Hogenkamp zijn middelen legitimeert. Niets over zijn stijl, niets over de constructie van dit boek. Het symbolische ervan, de plaats binnen de literaire traditie. Niets. Ze bespreekt dit werk als een pamflet tegen de gevolgen van marktwerking.
Jeroen Vullings geeft onder de kop ‘Hormonale herkenning’ een vernietigende bespreking van Renate Dorresteins boek Mijn zoon heeft een seksleven en ik lees mijn moeder Roodkapje voor. De kop van het artikel zoemt dus gelijk in op de psychologische achtergrond van het boek. Ook bij Vullings veel aandacht voor het verhaal van het boek, maar hij stipt af en toe wel degelijk literaire middelen aan en de legitimatie ervan. ‘Op zoiets als stijl heeft Dorrestein zich nooit laten voorstaan; voor alles moet de taal bij haar functioneel zijn,’ schrijft hij bijvoorbeeld. Dit betekent dat zij dus toch, hoe je het wendt of keert, een zeer specifieke stijl hanteert. En nog doelbewust ook. Het zou de moeite waard zijn, daar dieper op in te gaan, lijkt me, bijvoorbeeld op de stijlfiguren waar Dorrestein de voorkeur voor heeft (hyperbolen!) en de effecten die ze daarmee wil bereiken. Maar Vullings laat dit verder lopen en verwijt haar (wel met voorbeelden) dat ze ‘futloos’ schrijft. Ook probeert Vullings dit boek in een literaire traditie te plaatsen, hij vindt dat haar werk ‘in het beste geval slice of life-literatuur had kunnen opleveren’, zonder verder op dit begrip in te gaan. Waarom eigenlijk niet?
Hij heeft bezwaren tegen het ‘kabbelende plot’.
Vullings wisselt opmerkingen over de loop van het verhaal steeds af met (negatieve) beweringen over de achtergrond ervan. Bij hem wel enkele summie- | |
| |
re opmerkingen over het ‘geconstrueerde’ van de roman. Bijvoorbeeld dat de symboliek erin ‘schools is aangewend’ (met een voorbeeld). Hij meent dat deze roman eerder ‘een op hormonale herkenning geschreven geschrift voor menopauzevrouwen’ is, dan een roman. Ook bij Vullings ligt de nadruk eerder op de psychologie van het geheel dan op het kunstachtige ervan.
Arjen Fortuin schreef in nrc Handelsblad onder de provocerende en ook wel geestige titel ‘De Belgen zijn Beter’ een betoog over een aantal Belgische auteurs. Ook bij hem overheerst psychologie. In het inleidende stukje staat: ‘Jonge Vlaamse schrijvers tonen zich waardige opvolgers van Louis Paul Boon, door een eigenzinnige zoektocht naar iets wat nieuw en betekenisvol is. De fictie van hun Nederlandse tegenhangers steekt daar bleekjes bij af.’ Eigenzinnig. Nieuw. Betekenisvol. Bleekjes.
Mooie psychologiserende woorden, ze klinken goed, maar in hoeverre focust Fortuin op de literaire middelen die Belgische schrijvers hanteren en de verschillen met Nederlandse collega's?
Nauwelijks. Eerste zin van het artikel: ‘Louis Paul Boon werd in de loop van zijn leven steeds pessimistischer over de jeugd.’ Ik geloof het direct, maar hoe vertaalde hij dit idee in zijn literatuur? Het blijft in het ongewisse. Fortuin gaat maar weinig in op de literaire, stilistische en traditionele kenmerken van Nederlandse en Vlaamse literatuur. Wel veel over de ‘inzet’ van deze schrijvers en hun ‘taalgevoel’. Het blijft vaag hoe je je dit voor moet stellen. Wel geeft hij een paar citaten om zijn beweringen over de ‘stijl’ van de nieuwe schrijvers kracht bij te zetten. ‘Om bij Verhulst en Verbeke te blijven; de levenloze zinnen waar Nederlandse prozaïsten zo vaak bij uitkomen, zijn in hun boeken onvindbaar.’ Dat ‘levenloze zinnen’ hakt er natuurlijk lekker in en ik begrijp heel goed dat Fortuin het in een artikel als dit niet moet hebben van de nuance, maar voorbeelden, liefst veel, ook van ‘levenloze zinnen’ hadden niet misstaan. Nu citeert hij wel bijvoorbeeld Verbeke, zonder dat duidelijk is wat aan dat citaat ‘sterk’ of ‘levendig’ is, alleen dat ze vaak korte zinnen gebruikt. Korte zinnen zullen bij Nederlandse schrijvers ook wel levendig zijn, stel ik me zo voor.
Fortuin vat zowel Verbekes als Verhulsts werk in sterk psychologiserende woorden samen. Angsten en twijfels, afwezigheid van de moeder, exhibitionisme en eigenbelang bij Verbeke, trots van de outcasts, optimisme, solidariteit bij Verhulst. Niets over het geconstrueerde hiervan, over literaire middelen of over de legitimatie daarvan. Fortuin prijst de ‘inzet’, de ‘compromisloze energie’, de ‘zoektocht naar houvast’, de ‘eigengereidheid’ van de jonge Belgische schrijvers. Hun houding dus. Hun ‘ventisme’ om het maar even Ter Braakiaans te zeggen. Alles ontleend aan psychologie, niet aan lezen. Een vertaalslag naar literatuur ontbreekt. Hij onderneemt geen poging te laten zien hoe deze psychologiserende houdingen, die hij van tevoren al in hun werk wilde zien, zich daarbinnen uitkristalliseren. Hoe ze in het literaire materiaal verwerkt worden. En wat het effect van dit stilistische ingrijpen eventueel was. ‘Onverstoorbaarheid’ en ‘zelfvertrouwen’, dat is het wat deze schrijvers drijft, aldus Fortuin, mooie eigenschappen, dat wel, maar hoe is dit toch zichtbaar in hun werk? In hun stijl, in hun kunstopvatting, in hun keuze voor een specifieke literaire traditie? Dat zou je toch moeten laten zien. Al was het maar een begin, ik ben met vrijwel niets al tevreden. En hoe verhouden deze schrijvers zich tot de grote Vlaamse traditie van schrijvers als Boon en Claus? Fortuin ziet vooral ‘het dwangmatige’ (psychologie!) van Boon in het werk van Verbeke en Verhulst terug. Ik help het hem hopen natuurlijk, dat wel, maar nadere uitleg ontbreekt.
| |
Nastoot
· | Doel van literaire kritiek: het gesprek over literatuur zo lang mogelijk gaande houden. |
· | De ‘vent’ in de schrijver is altijd een ‘vorm’. |
· | Niet de criticus bepaalt wat een schrijver moet schrijven, dat doet de schrijver. |
| |
| |
· | Een schrijver herken je niet aan zijn bril, zijn huis of zijn politieke partij, maar aan zijn stijl. |
· | De literaire kritiek in Nederland besteedt te veel ruimte aan de navertelling van het verhaal. |
· | Literaire kritiek moet nadruk leggen op de legitimiteit van de literaire middelen. |
· | Literaire kritiek moet de nadruk leggen op verschillen tussen boeken. |
· | Literaire kritiek moet laten zien wat de literaire inzet van een schrijver is. |
· | Een criticus moet op zoek zijn naar de effecten van een stijl. |
· | Een literatuurcriticus moet altijd een slecht geweten hebben over psychologisch jargon. |
· | De begrippen ‘beter’ of ‘slechter’ moeten worden vervangen door ‘anders’ en ‘verschillend’. |
· | Critici moeten een roman zo lang mogelijk proberen te zien als een kunstwerk. |
· | Kritiek moet eerder tonen dan afwijzen of loven. |
Menno ter Braak, ‘Gemis aan persoonlijkheid’, in: verzameld werk deel 7, Van Oorschot, Amsterdam 1951, p. 513-519 |
Roest Crollius, Het roekeloze hart, C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1939 |
|
|